Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62003CJ0514

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2006.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje.
    Niet-nakoming - Artikelen 43 EG en 49 EG - Beperking van vrijheid van vestiging en van dienstverrichting - Particuliere beveiligingsondernemingen en -diensten - Voorwaarden - Rechtspersoonlijkheid - Minimum maatschappelijk kapitaal - Zekerheid - Minimumaantal medewerkers - Richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG - Erkenning van beroepskwalificaties.
    Zaak C-514/03.

    Jurisprudentie 2006 I-00963

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2006:63

    Zaak C‑514/03

    Commissie van de Europese Gemeenschappen

    tegen

    Koninkrijk Spanje

    „Niet-nakoming – Artikelen 43 EG en 49 EG – Beperkingen van vrijheid van vestiging en van vrij verrichten van diensten – Particuliere‑beveiligingsondernemingen en ‑diensten – Voorwaarden – Rechtspersoonlijkheid – Minimaal maatschappelijk kapitaal – Zekerheid – Minimumaantal medewerkers – Richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG – Erkenning van beroepskwalificaties”

    Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 7 juli 2005 

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2006 

    Samenvatting van het arrest

    1.     Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Vrij verrichten van diensten – Beperkingen

    (Art. 43 EG en 49 EG)

    2.     Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Vrij verrichten van diensten – Erkenning van diploma’s en titels – Richtlijn 92/51

    (Richtlijn 92/51 van de Raad)

    1.     Komt de krachtens de artikelen 43 EG en 49 EG op hem rustende verplichtingen niet na, een lidstaat die een aantal voorwaarden stelt waaraan buitenlandse particuliere beveiligingsondernemingen moeten voldoen om hun activiteiten op het nationale grondgebied te kunnen uitoefenen, namelijk dat:

    - zij rechtspersoonlijkheid moeten hebben;

    - zij over een bepaald minimaal maatschappelijk kapitaal moeten beschikken;

    - zij een zekerheid moeten stellen bij een nationale instantie;

    - zij een minimumaantal werknemers moeten tewerkstellen, voorzover de betrokken onderneming haar activiteiten op andere gebieden dan dat van het transport en de distributie van explosieven uitoefent;

    - hun personeelsleden in het bezit moeten zijn van een door de nationale autoriteiten afgegeven bijzondere administratieve vergunning.

    (cf. punten 31, 36, 41, 48, 50, 55‑56 en dictum)

    2.     Komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens richtlijn 92/51 betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, die een aanvulling vormt op richtlijn 89/48, een lidstaat die niet de maatregelen neemt die nodig zijn om te waarborgen dat attesten van beroepsbekwaamheid voor de uitoefening van de activiteit van privédetective worden erkend.

    (cf. punt 65 en dictum)




    ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    26 januari 2006 (*)

    „Niet-nakoming – Artikelen 43 EG en 49 EG – Beperking van vrijheid van vestiging en van dienstverrichting – Particuliere beveiligingsondernemingen en ‑diensten – Voorwaarden – Rechtspersoonlijkheid – Minimum maatschappelijk kapitaal – Zekerheid – Minimumaantal medewerkers – Richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG – Erkenning van beroepskwalificaties”

    In zaak C‑514/03,

    betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 8 december 2003,

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia en L. Escobar Guerrero als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoekster,

    tegen

    Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door E. Braquehais Conesa als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerder,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Schiemann, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues en E. Levits (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: R. Grass,

    gezien de stukken,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 juli 2005,

    het navolgende

    Arrest

    1       De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 43 EG en 49 EG, alsmede krachtens richtlijn 89/48/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma’s waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten (PB L 19, blz. 16) en richtlijn 92/51/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, ter aanvulling van richtlijn 89/48 (PB L 209, blz. 25),

    –       door in de uitvoeringsbepalingen te bepalen dat particuliere beveiligingsondernemingen en hun personeelsleden de Spaanse nationaliteit moeten hebben;

    –       door in het kader van de regeling voor de inschrijving van vreemdelingen te bepalen dat particuliere beveiligingsondernemingen:

    a)      in elk geval rechtspersoonlijkheid moeten hebben,

    b)      een specifiek maatschappelijk kapitaal moeten hebben, zonder rekening te houden met het feit dat deze ondernemingen in hun land van vestiging niet aan dezelfde verplichtingen zijn onderworpen,

    c)      bij de Caja General de Depósitos een zekerheid moeten stellen, zonder ermee rekening te houden dat in de lidstaat van oorsprong mogelijk een borgsom is gestort,

    d)      een minimumaantal werknemers moeten tewerkstellen;

    –       door te bepalen dat het personeel van een buitenlandse particuliere beveiligingsonderneming in Spanje een nieuwe, specifieke vergunning nodig heeft, terwijl het in de lidstaat van vestiging van deze onderneming al een vergelijkbare vergunning heeft verkregen,

    en door de beroepen van de particuliere beveiligingssector niet te onderwerpen aan de gemeenschapsregeling voor de erkenning van beroepskwalificaties.

     Toepasselijke bepalingen

     Bepalingen van gemeenschapsrecht

    2       De richtlijnen 89/48 en 92/51 voeren stelsels van erkenning van diploma’s in die het de Europese burgers gemakkelijker moeten maken om alle beroepsactiviteiten uit te oefenen waarvoor een ontvangende lidstaat een postsecundaire opleiding vereist. Terwijl richtlijn 89/48 betrekking heeft op universitaire diploma’s waarmee beroepsopleidingen van minimaal drie jaar worden afgesloten, is richtlijn 92/51 van toepassing op de in artikel 1 van deze richtlijn vastgestelde diploma’s waarmee een postsecundaire studiecyclus van ten minste één jaar of van een gelijkwaardige duur wordt afgesloten.

    3       Artikel 1 van richtlijn 92/51 bepaalt:

    „In deze richtlijn wordt verstaan onder:

    [...]

    c)      ‚bekwaamheidsattest’: alle titels:

    –       waarmee een opleiding wordt afgesloten en die geen deel uitmaken van een geheel dat een diploma in de zin van richtlijn 89/48/EEG of een diploma of een certificaat in de zin van de onderhavige richtlijn vormt,

    dan wel

    –       die zijn afgegeven naar aanleiding van een beoordeling van de persoonlijke kwaliteiten, de bekwaamheden of de kennis van de aanvrager, die voor de uitoefening van een beroep van essentieel belang worden geacht door een overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat aangewezen instantie, zonder dat het bewijs van een voorafgaande opleiding is vereist;

    [...]

    e)      ‚gereglementeerd beroep’: de gereglementeerde beroepsactiviteit of het geheel van gereglementeerde beroepsactiviteiten die in een lidstaat dit beroep vormen;

    f)      ‚gereglementeerde beroepsactiviteit’: een beroepsactiviteit, voorzover de toegang daartoe of de uitoefening of een van de wijzen van uitoefening daarvan in een lidstaat krachtens wettelijke of bestuurs[rechtelijke] bepalingen direct of indirect afhankelijk is gesteld van het bezit van een opleidingstitel of een bekwaamheidsattest. Wijzen van uitoefening van een gereglementeerde beroepsactiviteit zijn met name:

    –       de uitoefening van een activiteit onder het voeren van een beroepstitel, indien het voeren van deze titel beperkt blijft tot bezitters van een opleidingstitel of een bekwaamheidsattest die/dat is vastgelegd in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen [...]

    [...]”

    4       Artikel 8 van richtlijn 92/51 luidt als volgt:

    „Wanneer in de ontvangende lidstaat de toegang tot of de uitoefening van een gereglementeerd beroep afhankelijk wordt gesteld van het bezit van een bekwaamheidsattest, mag de bevoegde instantie een onderdaan van een lidstaat de toegang tot of de uitoefening van dat beroep onder dezelfde voorwaarden als die welke voor eigen onderdanen gelden, niet weigeren wegens onvoldoende kwalificaties:

    a)      indien de aanvrager in het bezit is van het bekwaamheidsattest dat door een andere lidstaat is voorgeschreven om tot datzelfde beroep op zijn grondgebied te worden toegelaten dan wel dat beroep aldaar uit te oefenen, en dat in een andere lidstaat behaald is,

    of

    b)      indien de aanvrager in andere lidstaten behaalde kwalificaties overlegt,

    welke in het bijzonder met betrekking tot de gezondheid, de veiligheid, de milieubescherming en de consumentenbescherming garanties bieden die gelijkwaardig zijn aan de garanties welke op grond van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de ontvangende lidstaat zijn vereist.

    Kan de aanvrager een dergelijk bekwaamheidsattest of dergelijke kwalificaties niet overleggen, dan zijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de ontvangende lidstaat van toepassing.”

     Bepalingen van nationaal recht

    5       In Spanje worden de particuliere beveiligingsactiviteiten geregeld bij wet nr. 23/1992 van 30 juli 1992 betreffende de particuliere beveiliging (BOE nr. 186 van 4 augustus 1992, blz. 27116; hierna: „wet inzake particuliere beveiliging”), en bij Real Decreto nr. 2364/1994 van 9 december 1994 houdende goedkeuring van het reglement betreffende de particuliere beveiliging (BOE nr. 8 van 10 januari 1995, blz. 779; hierna: „Real Decreto”).

    6       Artikel 5, lid 1, van de wet inzake particuliere beveiliging bevat een uitputtende lijst van zes categorieën van diensten die door particuliere beveiligingsondernemingen kunnen worden verricht:

    –       bewaking en bescherming van goederen, instellingen, evenementen, wedstrijden of congressen;

    –       bescherming van bepaalde personen;

    –       bewaring, bewaking, verificatie en sorteren van geld, waardepapieren en waardevolle of gevaarlijke voorwerpen, alsook transport en distributie van deze voorwerpen;

    –       installatie en onderhoud van beveiligingsapparaten, -inrichtingen en ‑systemen;

    –       exploitatie van centrales voor ontvangst, verificatie en transmissie van alarmsignalen en hun mededeling aan de veiligheids‑ of politiediensten van de staat, alsmede het reageren op dergelijke signalen in zoverre niet die veiligheids‑ en politiediensten bevoegd zijn;

    –       planning en bijstand betreffende de in de wet bedoelde beveiligingsactiviteiten.

    7       Ingevolge artikel 7, lid 1, van deze wet moet een onderneming die dergelijke diensten wil verrichten, de desbetreffende administratieve vergunning verkrijgen, door middel van een inschrijving in een door het ministerie van Binnenlandse Zaken gehouden register. Daartoe moet de betrokken onderneming een rechtspersoon zijn die behoort tot één van de vier door het nationale recht vastgestelde vennootschapstypes. Verder stelt het Real Decreto voor de afgifte van de voormelde vergunning andere voorwaarden die verschillen naargelang het door de betrokken onderneming uitgeoefende type van activiteit of activiteiten.

    8       Zo moet de betrokken onderneming over een minimum maatschappelijk kapitaal beschikken en bewijzen dat een zekerheid is gesteld. De bedragen van dit kapitaal en deze zekerheid variëren niet enkel volgens het type of de types van activiteiten dat/die de onderneming uitoefent maar ook volgens haar geografisch werkterrein binnen het nationale grondgebied. De zekerheid moet worden gesteld bij een Spaanse instantie, de Caja General de Depósitos.

    9       In een bijlage bij het Real Decreto worden aan beveiligingsondernemingen bepaalde bijzondere vereisten opgelegd naargelang de types van activiteiten die zij uitoefenen. Ingeval deze activiteit het transport en de distributie van waardevolle of gevaarlijke voorwerpen dan wel de installatie en het onderhoud van beveiligingsapparaten, ‑inrichtingen en ‑systemen betreft, gelden respectievelijk de volgende vereisten:

    „1.      Waardevolle of gevaarlijke voorwerpen

    a)      [...]

    b)      Tweede fase

    1.      Een team van een veiligheidschef en minstens dertig veiligheidsagenten, wanneer de onderneming op nationaal niveau werkt, en zes agenten, plus drie per provincie, als zij op het niveau van een Autonome Gemeenschap werkt.

    [...]

    2.      Explosieven

    a)      [...]

    b)      Tweede fase

    1.      Een team van minstens twee in explosieven gespecialiseerde agenten voor elk voertuig voor explosieventransport waarover de onderneming beschikt, en een veiligheidschef indien het aantal agenten meer dan vijftien bedraagt.

    [...]

    5.      Installatie en onderhoud van beveiligingsapparaten, ‑inrichtingen en ‑systemen

    [...]

    2.      Tweede fase

    a)      Een team van minstens een technisch ingenieur en vijf installateurs voor ondernemingen die op nationaal niveau werken, en een technisch ingenieur en twee installateurs voor de ondernemingen die op het niveau van een Autonome Gemeenschap werken.”

    10     Op grond van artikel 10 van de wet inzake particuliere beveiliging, juncto artikel 53 van het Real Decreto, moet elk voor particuliere beveiliging ingezet personeelslid in het bezit zijn van een vergunning van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Daartoe moet dit personeelslid meerderjarig zijn, mag het een door bestuursrechtelijke bepalingen vastgestelde leeftijdsgrens niet hebben bereikt, moet het de voor de uitoefening van zijn functie noodzakelijke fysieke en psychische eigenschappen bezitten en moet het slagen voor de vereiste proeven waaruit zijn kennis en bekwaamheid blijkt.

    11     Wat in het bijzonder de uitoefening van het beroep van privédetective betreft, verlangt artikel 54, lid 5, sub b, van het Real Decreto verder dat de betrokken personen een diploma van privédetective bezitten. Dit diploma wordt slechts uitgereikt indien de betrokkenen een bepaald opleidingsniveau hebben, speciale cursussen hebben gevolgd en geslaagd zijn voor bekwaamheidsexamens.

    12     De richtlijnen 89/48 en 92/51 zijn in nationaal recht omgezet bij respectievelijk Real Decreto nr. 1665/1991 van 25 oktober 1991 betreffende het algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma’s die worden uitgereikt in de lidstaten van de Europese Unie welke een opleiding van minimaal drie jaar vereisen (BOE nr. 280 van 22 november 1991, blz. 37916), en Real Decreto nr. 1396/1995 van 4 augustus 1995 betreffende het tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen van de lidstaten van de Europese Unie en van de andere staten die de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte hebben ondertekend, ter aanvulling van het bepaalde in Real Decreto nr. 1665/1991 (BOE nr. 197 van 18 augustus 1995, blz. 25657). De bijlagen bij deze twee besluiten bevatten lijsten van gereglementeerde beroepen waarvoor de betrokken stelsels van erkenning gelden. De in het Real Decreto bedoelde beroepen komen echter niet op deze lijsten voor.

     De precontentieuze procedure en de schriftelijke procedure voor het Hof

    13     In 1997 heeft de Commissie een eerste beroep wegens niet-nakoming tegen het Koninkrijk Spanje ingesteld met betrekking tot sommige bepalingen van de wet en het Real Decreto. In het op dit beroep gewezen arrest van 29 oktober 1998, Commissie/Spanje (C‑114/97, Jurispr. blz. I‑6717), heeft het Hof geoordeeld dat het Koninkrijk Spanje de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet was nagekomen door de artikelen 7, 8 en 10 van de wet inzake particuliere beveiliging te handhaven, op grond waarvan een vergunning om particuliere beveiligingsactiviteiten uit te oefenen uitsluitend aan Spaanse ondernemingen kon worden verleend, en door uitsluitend aan Spaanse onderdanen vergunningen voor beveiligingspersoneel af te geven.

    14     Bij brief van 29 november 1999 heeft de Commissie de Spaanse regering laten weten dat de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de particuliere beveiliging nog steeds in strijd waren met het gemeenschapsrecht.

    15     Omdat zij binnen de gestelde termijn geen antwoord van de Spaanse regering had ontvangen, heeft de Commissie op 24 juli 2000 een met redenen omkleed advies uitgebracht waarbij het Koninkrijk Spanje werd verzocht binnen twee maanden na kennisgeving van dit advies de maatregelen te nemen die nodig zijn om een einde te maken aan de gestelde schendingen. Daar de Commissie van mening was dat de opmerkingen die de Spaanse autoriteiten in antwoord op dit met redenen omkleed advies hadden ingediend, niet volstonden, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld.

    16     In repliek heeft de Commissie akte genomen van het feit dat de Spaanse autoriteiten na het reeds aangehaalde arrest Commissie/Spanje de wet en het Real Decreto hadden gewijzigd door de nationaliteitsvoorwaarde te schrappen. De Commissie heeft de grief betreffende deze voorwaarde dus ingetrokken, maar de andere grieven gehandhaafd.

     Het beroep

    17     Tot staving van haar beroep voert de Commissie zes grieven aan, die in wezen betrekking hebben op de door de Spaanse wettelijke regeling gestelde vereisten om in Spanje particuliere beveiligingsactiviteiten uit te oefenen.

    18     Deze grieven kunnen worden omschreven als volgt:

    1)      onverenigbaarheid met de artikelen 43 EG en 49 EG van het vereiste dat een particuliere beveiligingsonderneming altijd rechtspersoonlijkheid moet hebben;

    2)      onverenigbaarheid met de artikelen 43 EG en 49 EG van het vereiste dat een dergelijke onderneming over een minimum maatschappelijk kapitaal moet beschikken;

    3)      onverenigbaarheid met de artikelen 43 EG en 49 EG van het vereiste dat een dergelijke onderneming een borgsom moet storten bij een Spaanse instantie, de Caja General de Depósitos;

    4)      onverenigbaarheid met de artikelen 43 EG en 49 EG van het vereiste dat een dergelijke onderneming een minimumaantal werknemers moet tewerkstellen;

    5)      onverenigbaarheid met de artikelen 43 EG en 49 EG van het vereiste dat het beveiligingspersoneel dat zijn activiteit in Spanje uitoefent, een bijzondere vergunning moet hebben;

    6)      schending van de richtlijnen 89/48 en 92/51 omdat de beroepskwalificaties niet worden erkend.

    19     Alvorens de gegrondheid van elk van deze grieven te onderzoeken, moeten eerst de argumenten van de partijen worden vermeld en dient te worden herinnerd aan de in de vaste rechtspraak van het Hof vastgestelde algemene beginselen.

     Algemene opmerkingen

     Argumenten van partijen

    20     De Commissie erkent dat de particuliere beveiligingsactiviteiten niet op gemeenschapsniveau zijn geharmoniseerd. De beperkende bepalingen van het Spaanse recht op dit vlak stroken echter niet met de fundamentele vereisten die in de vaste rechtspraak van het Hof betreffende de artikelen 43 EG en 49 EG zijn vastgelegd. De Commissie betwist in het bijzonder de gestelde verwantschap tussen de particuliere en de openbare veiligheid. Volgens haar verschilt de bijdrage van de betrokken ondernemingen aan de handhaving van de openbare veiligheid niet van de bijdrage die ter zake van elk individu kan worden verlangd. In casu vormt, aldus de Commissie, het feit dat voor buitenlandse particuliere beveiligingsondernemingen en Spaanse ondernemingen dezelfde vereisten gelden – zonder dat rekening wordt gehouden met de verplichtingen, zekerheden en voorschriften die aan die buitenlandse ondernemingen eventueel al in een andere lidstaat zijn opgelegd – een ongerechtvaardigde belemmering voor hun vestiging op het Spaanse grondgebied en heeft het een sterk afschrikkend effect op het verrichten van grensoverschrijdende diensten in deze sector, vooral voor de kleine en middelgrote ondernemingen.

    21     Volgens de Spaanse regering houdt de particuliere veiligheid nauw verband met en ligt zij in het verlengde van de openbare veiligheid. Zo worden bij een groot deel van de activiteiten in deze sector bepaalde middelen ingezet die normaal niet zijn toegestaan (met name wapens). Deze activiteiten kunnen ook een grote invloed hebben op de vrije uitoefening van de rechten en de vrijheden van de burgers. Bijgevolg is een lidstaat gerechtigd om in deze sector een interventie en controle in te voeren die op andere gebieden niet gerechtvaardigd zouden zijn. Daar het een sector betreft die op gemeenschapsniveau niet is geharmoniseerd, kan hij in de andere lidstaten echter volstrekt anders zijn geregeld dan in Spanje, hetgeen het noodzakelijk maakt om de in Spanje bestaande bijzondere vereisten, met name die welke met het probleem van het terrorisme verband houden, te doen naleven.

     Beoordeling door het Hof

    22     In haar beroep verwijst de Commissie zowel naar artikel 43 EG, dat de vrijheid van vestiging waarborgt, als naar artikel 49 EG, betreffende het vrij verrichten van diensten. Voor de afbakening van de werkingssfeer van elk van deze twee bepalingen is het essentieel of de betrokken marktdeelnemer al dan niet is gevestigd in de lidstaat waar hij de betrokken dienst aanbiedt (lidstaat van ontvangst). Indien hij daar zijn hoofd‑ of nevenvestiging heeft, valt zijn situatie binnen de werkingssfeer van het beginsel van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 43 EG. Anders moet hij worden gekwalificeerd als een „grensoverschrijdend dienstverrichter”, voor wie het beginsel van de vrijheid van dienstverrichting van artikel 49 EG geldt (zie in die zin arresten van 30 november 1995, Gebhard, C‑55/94, Jurispr. blz. I‑4165, punten 25‑28, en 11 december 2003, Schnitzer, C‑215/01, Jurispr. blz. I‑14847, punten 28‑32). In het kader van het onderhavige beroep lijken de betrokken wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen zonder onderscheid te worden toegepast op zowel particuliere beveiligingsondernemingen die op het Spaanse grondgebied zijn gevestigd, als op particuliere ondernemingen die in andere lidstaten zijn gevestigd en hun activiteiten occasioneel of tijdelijk in Spanje uitoefenen.

    23     De diensten van particuliere beveiliging zijn tot op heden niet op gemeenschapsniveau geharmoniseerd. Hoewel de lidstaten in een dergelijke situatie in beginsel bevoegd blijven om de voorwaarden voor de uitoefening van de activiteiten in deze sector te bepalen, moeten zij hun bevoegdheden terzake evenwel uitoefenen met inachtneming van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden (zie arresten van 3 oktober 2000, Corsten, C‑58/98, Jurispr. blz. I‑7919, punt 31; 1 februari 2001, Mac Quen e.a., C‑108/96, Jurispr. blz. I‑837, punt 24, en 11 juli 2002, Gräbner, C‑294/00, Jurispr. blz. I‑6515, punt 26).

    24     Volgens de rechtspraak van het Hof verlangt artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) niet alleen de afschaffing van iedere discriminatie van de in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter op grond van diens nationaliteit, maar tevens de opheffing van iedere beperking, ook indien deze zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere lidstaten, wanneer deze beperking de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, verbiedt of meer belemmert (arresten van 9 augustus 1994, Vander Elst, C‑43/93, Jurispr. blz. I‑3803, punt 14, en 29 november 2001, De Coster, C‑17/00, Jurispr. blz. I‑9445, punt 29).

    25     Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld dat dit artikel 59 zich verzet tegen de toepassing van iedere nationale regeling die ertoe leidt dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen één lidstaat (arrest De Coster, reeds aangehaald, punt 30).

    26     Ook kan een nationale maatregel die de uitoefening van deze vrijheden kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken, slechts gerechtvaardigd zijn wanneer hij aan vier voorwaarden voldoet: hij moet zonder discriminatie worden toegepast, beantwoorden aan dwingende redenen van algemeen belang, geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en niet verder gaan dan nodig is om dit doel te bereiken (zie met name arresten van 31 maart 1993, Kraus, C‑19/92, Jurispr. blz. I‑1663, punt 32, en 4 juli 2000, Haim, C‑424/97, Jurispr. blz. I‑5123, punt 57, en arrest Mac Quen e.a., reeds aangehaald, punt 26).

    27     In de regel kan een dergelijke maatregel, die bepaalde voorwaarden aan de uitoefening van de gewaarborgde rechten verbindt, slechts worden gerechtvaardigd voorzover het aangevoerde algemeen belang niet wordt gewaarborgd door de regels waaraan de dienstverrichter in zijn lidstaat van vestiging is onderworpen (arrest Corsten, reeds aangehaald, punt 35). Met andere woorden, zoals de advocaat-generaal in punt 45 van haar conclusies heeft opgemerkt, moeten de autoriteiten van de ontvangende lidstaat in beginsel rekening houden met de voorwaarden waaraan de betrokken marktdeelnemers en hun personeel al in hun land van oorsprong voldoen.

    28     Met betrekking tot het argument van de Spaanse regering ten slotte betreffende de verwantschap tussen het gebied van de particuliere veiligheid en dat van de openbare veiligheid heeft het Hof al geoordeeld dat de uitzondering van artikel 46, lid 1, EG, op grond waarvan de lidstaten bijzondere regelingen voor vreemdelingen kunnen handhaven die uit hoofde van de openbare veiligheid gerechtvaardigd zijn, niet gold voor de algemene regeling van de particuliere beveiligingsondernemingen (arrest Commissie/Spanje, reeds aangehaald, punten 45 en 46, en arrest van 9 maart 2000, Commissie/België, C‑355/98, Jurispr. blz. I‑1221, punten 28 en 30).

     De eerste grief, betreffende de rechtsvorm van de onderneming

     Argumenten van partijen

    29     Volgens de Commissie betekent het feit dat een particuliere beveiligingsonderneming in nagenoeg alle gevallen rechtspersoonlijkheid moet hebben, dat een persoon die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig diensten als de onderhavige verricht, verplicht is een rechtspersoon op te richten om zijn activiteiten, zij het tijdelijk of occasioneel, in Spanje te kunnen uitoefenen. Daar dit vereiste in beginsel geen rechtstreeks verband houdt met de eigenlijke activiteit van de onderneming, is het niet nodig om de bescherming van de ontvangers van deze diensten en de handhaving van de openbare veiligheid te waarborgen. Aan alle, door de Spaanse regeling gestelde voorwaarden kan effectief worden voldaan zonder dat de onderneming rechtspersoonlijkheid heeft.

    30     De Spaanse regering antwoordt dat de eventuele verrichting van de betrokken diensten door natuurlijke personen niet alleen zou leiden tot een aantal praktische problemen maar ook onaanvaardbaar zou zijn vanuit het oogpunt van de openbare veiligheid. In de eerste plaats zouden de vereisten met betrekking tot het wapenbezit, die in Spanje zeer streng zijn, moeten worden herzien teneinde natuurlijke personen in staat te stellen om alle betrokken diensten te verrichten. In de tweede plaats belet de verrichting van bepaalde diensten door een natuurlijk persoon een doeltreffende communicatie tussen de veiligheidsagent en de zetel van de vennootschap, welke communicatie van vitaal belang kan zijn voor de veiligheid van de beschermde personen en van de veiligheidsagent zelf. In de derde plaats bestaat er verwarringsgevaar door het grote aantal uniformen van het personeel. In het algemeen vermindert de versoepeling van de voormelde regels de veiligheidsgaranties die de Spaanse autoriteiten als adequaat beschouwen.

     Beoordeling door het Hof

    31     Om te beginnen heeft het Hof met betrekking tot een soortgelijke regeling als de door de Commissie bestreden Spaanse regeling reeds geoordeeld dat het vereiste dat een particuliere beveiligingsonderneming rechtspersoonlijkheid moest hebben om haar activiteiten te kunnen uitoefenen, een met de artikelen 43 EG en 49 EG strijdige beperking vormde (arrest van 29 april 2004, Commissie/Portugal, C‑171/02, Jurispr. blz. I‑5645, punten 41‑44).

    32     Om deze beperking te rechtvaardigen, beroept de Spaanse regering zich in casu op de bescherming van de veiligheid van de ontvangers van de betrokken diensten en van de rest van de bevolking. Om de door de advocaat-generaal in punt 52 van haar conclusie uitvoeriger uiteengezette redenen vormt het vereiste van de rechtspersoonlijkheid evenwel geen doeltreffende maatregel om de beoogde doelstellingen te bereiken. Geen van de door deze regering genoemde praktische problemen houdt immers rechtstreeks verband met de rechtsvorm van de onderneming.

    33     In die omstandigheden is de eerste grief gegrond.

     De tweede grief, betreffende het vereiste van een minimum maatschappelijk kapitaal

     Argumenten van partijen

    34     De Commissie betoogt dat een buitenlandse particuliere beveiligingsonderneming om zich in Spanje te kunnen vestigen dan wel aldaar grensoverschrijdende diensten te kunnen verrichten, een minimum maatschappelijk kapitaal moet hebben. Een dergelijk vereiste kan volgens haar echter niet worden gerechtvaardigd door overwegingen van openbare veiligheid en ook niet door de bescherming van de ontvangers van de betrokken diensten. De particuliere beveiligingsondernemingen van andere lidstaten verwezenlijken namelijk kennelijk deze doelstellingen ook zonder dat voor hen een voorwaarde van een specifiek maatschappelijk kapitaal geldt.

    35     De Spaanse regering herinnert aan de zeer grote verschillen die met name wat de voorwaarden voor het bezit en het gebruik van wapens betreft kunnen bestaan tussen het Koninkrijk Spanje en de andere lidstaten, daar de particuliere beveiligingsdiensten tot een sector behoren die op gemeenschapsniveau niet is geharmoniseerd. Gelet op de bijzondere situatie van deze lidstaat wegens de terroristische bedreiging, kan hij op goede gronden strengere eisen stellen dan andere lidstaten. Hoewel de particuliere beveiligingsondernemingen in Spanje ook nog aan twee andere waarborgen moeten voldoen, te weten de verplichte zekerheidstelling en verzekering, vervullen deze waarborgen elk een specifieke functie, zodat zij op zichzelf niet volstaan om de beoogde doelstellingen van veiligheid en bescherming van de burgers te verwezenlijken.

     Beoordeling door het Hof

    36     Op dit punt heeft het Hof al geoordeeld dat de voorwaarde dat de particuliere beveiligingsondernemingen een minimum maatschappelijk kapitaal moesten hebben, in strijd was met de artikelen 43 EG en 49 EG (arrest Commissie/Portugal, reeds aangehaald, punten 53‑57). De door de Spaanse regering aangevoerde rechtvaardigingsgronden, met name de bijzondere terroristische bedreiging die in Spanje bestaat, hebben geen rechtstreeks verband met het bedrag van het maatschappelijk kapitaal van de onderneming en verklaren niet waarom het vrij verrichten van diensten en de vrijheid van vestiging moeten worden beperkt.

    37     Overigens bestaan er minder vergaande middelen om het doel van de bescherming van de ontvangers van de betrokken diensten te verwezenlijken, zoals het stellen van een zekerheid of de sluiting van een verzekeringsovereenkomst. Ook al kan elk van deze twee maatregelen op zich beschouwd in bepaalde gevallen ontoereikend zijn, zoals de Spaanse regering stelt, zij kunnen altijd cumulatief worden toegepast. De Spaanse regering heeft dus geen argumenten aangevoerd waarmee kan worden aangetoond dat de twee voormelde maatregelen niet volstaan om de doelstellingen van veiligheid en bescherming van de burgers te verwezenlijken.

    38     In die omstandigheden is de tweede grief eveneens gegrond.

     De derde grief, betreffende het stellen van een zekerheid bij een Spaanse instantie

     Argumenten van partijen

    39     De Commissie heeft begrip voor het hoofddoel van dit vereiste: zorgen dat de Spaanse autoriteiten over bedragen beschikken waarmee de risico’s in verband met een eventuele aansprakelijkheid of de oplegging van een geldboete, kunnen worden gedekt. Zij stelt echter dat dit vereiste onevenredig is ten opzichte van de ermee nagestreefde doelstellingen. In het bijzonder bieden de nationale bepalingen niet de mogelijkheid om er rekening mee te houden dat in de lidstaat van oorsprong van de onderneming eventueel al een borgsom is gestort, wat in beginsel zou moeten volstaan.

    40     Voor de Spaanse regering zijn de storting van een borgsom of het afsluiten van een verzekering wettige middelen om de bescherming van de ontvangers van de betrokken diensten te waarborgen. Het Real Decreto verplicht de betrokken ondernemingen weliswaar om een wettelijke-aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten, doch gelet op de bijzondere economische situatie van de verzekeringsmarkt, kan dit middel slechts een beperkte waarborg bieden. Met andere woorden, de borgsom heeft een aanvullende maar geen vervangende rol ten opzichte van de twee andere garantiemaatregelen: het minimum maatschappelijk kapitaal en de verzekering.

     Beoordeling door het Hof

    41     De verplichting waarin het Spaanse recht voorziet om bij de Caja General de Depósitos een zekerheid te stellen, kan de uitoefening van de vrijheid van vestiging en van het vrij verrichten van diensten in de zin van de artikelen 43 EG en 49 EG belemmeren of minder aantrekkelijk maken. Deze verplichting maakt het verrichten van diensten dan wel het oprichten van een dochteronderneming of een nevenvestiging in Spanje voor particuliere beveiligingsondernemingen die in andere lidstaten zijn gevestigd, immers duurder dan voor dergelijke ondernemingen die in Spanje zijn gevestigd. Uitgemaakt moet dus worden of dit vereiste gerechtvaardigd is.

    42     Het Hof heeft al uitdrukkelijk geoordeeld dat het stellen van een zekerheid de vrijheid van vestiging en van dienstverrichting minder beperkt dan de vaststelling van een minimum maatschappelijk kapitaal om de bescherming van de schuldeisers te verzekeren (arrest Commissie/Portugal, reeds aangehaald, punt 55).

    43     Volgens vaste rechtspraak kan een belemmering als de onderhavige evenwel slechts worden gerechtvaardigd voorzover het aangevoerde algemeen belang niet reeds wordt gewaarborgd door de regels die voor de dienstverrichter in zijn lidstaat van vestiging gelden (zie arrest Corsten, reeds aangehaald, punt 35). De betrokken Spaanse regeling vereist echter dat een zekerheid wordt gesteld bij een Spaanse instantie, de Caja General de Depósitos, zonder dat rekening wordt gehouden met een eventuele, in de lidstaat van oorsprong gestelde zekerheid. Verder lijkt een dergelijke strikte regeling onevenredig bij de huidige stand van de stelsels voor grensoverschrijdende invordering van schuldvorderingen en de tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke beslissingen in de Unie. De verplichting om een zekerheid te stellen gaat verder dan noodzakelijk is om een doeltreffende bescherming van de schuldeisers te waarborgen.

    44     Blijkens de opmerkingen van de Spaanse regering heeft zij zich evenwel bereid verklaard om rekening te houden met bij financiële instellingen van andere lidstaten gestelde zekerheden, mits de bedragen die betrekking hebben op de op het Spaanse grondgebied uitgeoefende activiteiten, voor haar worden bestemd en ter beschikking van haar worden gehouden. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld naar de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en dat het Hof met daarna opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden (zie met name arresten van 30 januari 2002, Commissie/Griekenland, C‑103/00, Jurispr. blz. I‑1147, punt 23, en 30 mei 2002, Commissie/Italië, C‑323/01, Jurispr. blz. I‑4711, punt 8). Verder betreft het een loutere verklaring van de verwerende regering en niet een concrete wettelijke of bestuursrechtelijke maatregel.

    45     In die omstandigheden is de derde grief gegrond.

     De vierde grief, betreffende het minimumaantal werknemers

     Argumenten van partijen

    46     Volgens de Commissie is elke buitenlandse onderneming die in haar lidstaat van vestiging rechtmatig particuliere beveiligingsdiensten verricht, maar niet over het bij de Spaanse wettelijke regeling vereiste aantal werknemers beschikt, verplicht haar personeel uit te breiden, ook al is dat voor haar eigenlijke activiteiten niet nodig. Dit vereiste heeft een afschrikkend effect, in het bijzonder voor de kleine en middelgrote ondernemingen, zowel wat de uitoefening van het recht om nevenvestigingen op te richten, als wat het vrij verrichten van grensoverschrijdende diensten betreft. De artikelen 43 EG en 49 EG verbieden de toepassing van deze wettelijke regeling op een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, indien de Spaanse autoriteiten geen rekening houden met misschien niet identieke, maar wel vergelijkbare verplichtingen die door deze onderneming reeds in haar land van vestiging worden vervuld.

    47     De Spaanse regering merkt op dat de Spaanse autoriteiten zich ertoe hebben verbonden de minimumvereisten op het gebied van personeel en materiële en technische middelen in het algemeen met 50 % te verminderen. De wettelijke vereisten betreffende het aantal werknemers voor het transport van explosieven zijn daarentegen gerechtvaardigd door specifiek met de Spaanse situatie verband houdende veiligheidsoverwegingen.

     Beoordeling door het Hof

    48     Om te beginnen merkt het Hof op dat de bepalingen waarbij wordt vastgesteld dat beveiligingsondernemingen een minimumaantal personen moeten tewerkstellen, een belemmering van de vrijheid van vestiging en van het vrij verrichten van diensten vormen, voorzover zij de oprichting van nevenvestigingen of dochterondernemingen in Spanje duurder maken en buitenlandse particuliere beveiligingsondernemingen ervan doen afzien hun diensten op de Spaanse markt aan te bieden.

    49     Wat de rechtvaardiging van deze beperking betreft, zij eraan herinnerd dat het loutere feit dat in een lidstaat minder strikte bepalingen gelden dan in een andere lidstaat, op zich niet betekent dat de in laatstbedoelde lidstaat geldende bepalingen onevenredig en derhalve onverenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn (arresten van 10 mei 1995, Alpine Investments, C‑384/93, Jurispr. blz. I‑1141, punt 51; 12 december 1996, Reisebüro Broede, C‑3/95, Jurispr. blz. I‑6511, punt 42; arresten Mac Quen e.a., reeds aangehaald, punten 33 en 34, en Gräbner, reeds aangehaald, punten 46 en 47).

    50     Behalve met betrekking tot het transport van explosieven, heeft de Spaanse regering niet afdoende aangetoond dat het door de geldende wettelijke regeling vereiste minimumaantal werknemers niet verder gaat dan noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken, te weten een bepaald niveau van veiligheid op het gebied van het transport van waardevolle en gevaarlijke voorwerpen alsmede van de installatie en het onderhoud van beveiligings‑ en alarmsystemen te waarborgen. In zoverre moet de vierde grief dus gegrond worden geacht.

    51     Het in punt 2, sub b, van de bijlage bij het Real Decreto vermelde vereiste dat ondernemingen die zich bezighouden met het transport van explosieven, een minimumaantal werknemers moeten tewerkstellen, is evenwel gerechtvaardigd. Gelet op de door de Spaanse regering aangevoerde veiligheidsoverwegingen, lijkt dit vereiste immers geschikt om dit doel te verwezenlijken zonder verder te gaan dan daarvoor noodzakelijk is.

    52     De vierde grief moet dus worden afgewezen voorzover deze Spaanse wettelijke regeling eist dat ondernemingen die zich bezighouden met het transport of de distributie van explosieven, een minimumaantal werknemers tewerkstellen.

     De vijfde grief, betreffende de vergunning voor het personeel

     Argumenten van partijen

    53     De Commissie herinnert eraan dat in Spanje personeelsleden van een buitenlandse particuliere beveiligingsonderneming in elk geval in het bezit moeten zijn van een specifieke administratieve vergunning. Er bestaat echter geen enkele bepaling op grond waarvan een vergunning die reeds in de lidstaat van vestiging van de betrokken onderneming is afgegeven, kan worden erkend, zelfs indien daar ter zake soortgelijke vereisten als in Spanje gelden. Deze formaliteit is een belangrijke belemmering voor het vrij verrichten van diensten omdat een buitenlandse onderneming in haar staat van vestiging erkend personeel niet naar Spanje kan overplaatsen.

    54     De Spaanse regering legt uit dat de Spaanse nationale regeling, wat Europa betreft, de langste opleiding vereist voor in de particuliere beveiliging ingezet personeel en dat de daarin gestelde eisen dus sterk verschillen van die welke in de andere lidstaten gelden, zodat er in beginsel geen „soortgelijke vereisten” bestaan op grond waarvan de rechtsregelingen kunnen worden vergeleken.

     Beoordeling door het Hof

    55     Het Hof heeft al geoordeeld dat het vereiste dat de personeelsleden van een particuliere beveiligingsonderneming in de ontvangende lidstaat een nieuwe, specifieke vergunning moeten verkrijgen, een ongerechtvaardigde beperking is van het vrij verrichten van diensten door deze onderneming in de zin van artikel 49 EG, voorzover daarbij geen rekening wordt gehouden met de controles en verificaties die in de lidstaat van oorsprong reeds zijn verricht (arrest Commissie/Portugal, reeds aangehaald, punt 66, en arrest van 7 oktober 2004, Commissie/Nederland, C‑189/03, Jurispr. blz. I‑9289, punt 30).

    56     Evenzo kan, wat de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 43 EG betreft, het voormelde vereiste de oprichting van een nevenvestiging in de ontvangende lidstaat bemoeilijken. Het vormt dus een belemmering voor de uitoefening door buitenlandse particuliere beveiligingsondernemingen van hun vrijheid van vestiging in Spanje.

    57     Wat de rechtvaardiging van deze belemmering betreft, heeft het Hof geoordeeld dat een onderneming die zich in een andere lidstaat vestigt, in beginsel aan dezelfde voorwaarden moet voldoen als die welke voor de onderdanen van de ontvangende lidstaat gelden (arrest Gebhard, reeds aangehaald, punt 36). Dit betekent niet dat de algemene toepassing van een administratieve vergunningsprocedure op buitenlandse beveiligingsondernemingen als zodanig in strijd is met artikel 43 EG. Zoals de advocaat-generaal in de punten 84 en 85 van haar conclusie terecht heeft opgemerkt, voorziet de Spaanse regeling echter niet in de mogelijkheid om rekening te houden met de vereisten waaraan de verschillende personeelsleden van deze ondernemingen reeds in hun lidstaat van oorsprong voldoen. Een dergelijke strikte regeling gaat echter verder dan noodzakelijk is om het wettige doel van toezicht op het bedoelde personeel te verwezenlijken.

    58     Het argument van de Spaanse regering dat haar vereisten sterk verschillen van die welke in de andere lidstaten gelden, zodat er in beginsel geen „soortgelijke vereisten” bestaan op grond waarvan de respectieve rechtsregelingen kunnen worden vergeleken, is irrelevant.

    59     In die omstandigheden is ook de vijfde grief gegrond.

     De zesde grief, betreffende de erkenning van de beroepskwalificaties

     Argumenten van partijen

    60     De Commissie herinnert eraan dat het bij de in het Real Decreto geregelde beroepen om gereglementeerde beroepen in de zin van de richtlijnen 89/48 en 92/51 gaat, voorzover voor de uitoefening ervan bepaalde kwalificaties worden vereist. Deze beroepen kwamen echter niet voor op de lijsten in bijlage bij de besluiten waarbij deze twee richtlijnen in nationaal recht zijn omgezet, en geen andere bepaling van Spaans recht voorziet in de mogelijkheid om in andere lidstaten verkregen kwalificaties op dit gebied te erkennen. De Commissie herinnert eraan dat de bij de Spaanse regeling vereiste bevoegdheidsverklaring wel degelijk een „bekwaamheidsattest” als bedoeld in richtlijn 92/51 is, daar deze verklaring permanent en voor onbeperkte duur geldt.

    61     Volgens de Spaanse regering is geen van deze richtlijnen geschonden. Noch voor de toegang tot de beroepen van de particuliere beveiligingssector noch voor de uitoefening ervan wordt immers het bezit van een „bekwaamheidsattest” vereist. De door de nationale wettelijke regeling vereiste opleiding wordt door de betrokkene eerst na zijn aanstelling gevolgd. Verder heeft de bij de wet inzake particuliere beveiliging vereiste bevoegdheidsverklaring, anders dan de Commissie stelt, een beperkte geldigheidsduur. Luidens artikel 10 van deze wet moet een personeelslid van een particuliere beveiligingsonderneming dat „gedurende meer dan twee jaar zijn werk niet uitoefent, opnieuw tests afleggen om zijn functie te kunnen uitoefenen”. Bijgevolg is deze bevoegdheidsverklaring geen „bekwaamheidsattest” en valt de in de grief bedoelde situatie niet binnen de werkingssfeer van de richtlijnen 89/48 en 92/51.

     Beoordeling door het Hof

    62     De Commissie stelt een niet-nakoming van zowel richtlijn 89/48 als richtlijn 92/51. Er zij evenwel aan herinnerd dat deze twee richtlijnen elk een verschillende werkingssfeer hebben. Meer bepaald betreft richtlijn 89/48 hoger-onderwijsdiploma’s waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten. Uit het verzoekschrift van de Commissie kan echter niet worden opgemaakt of de kwalificaties die personeelsleden van particuliere beveiligingsondernemingen en privédetectives in Spanje moeten bezitten, inhouden dat zij een opleiding in het hoger onderwijs van ten minste drie jaar moeten hebben gevolgd. De Commissie heeft dus niet aangetoond of en in hoeverre de voormelde beroepen binnen de werkingssfeer van richtlijn 89/48 vallen.

    63     Wat richtlijn 92/51 betreft, zijn partijen het erover eens dat het beveiligingspersoneel van particuliere beveiligingsondernemingen in Spanje een gereglementeerd beroep in de zin van artikel 1, sub e, van deze richtlijn uitoefent. Om uit te maken of deze richtlijn op deze activiteit van toepassing is, moet evenwel worden nagegaan of volgens de Spaanse regeling aan het beveiligingspersoneel slechts een administratieve vergunning wordt afgegeven indien het een bekwaamheidsattest in de zin van artikel 1, sub c, van deze richtlijn bezit. Zoals de advocaat-generaal in de punten 96 tot en met 100 van haar conclusie terecht heeft opgemerkt, heeft de Commissie echter niet duidelijk aangegeven, welke formele bekwaamheidsattesten de Spaanse autoriteiten op het gebied van de particuliere beveiliging concreet verlangen. Ook de grief betreffende richtlijn 92/51 is dus ongegrond voorzover hij op dit gebied betrekking heeft.

    64     Met betrekking tot het beroep van privédetective eist artikel 54, lid 5, sub b, van het Real Decreto daarentegen, dat de betrokken personen een diploma van privédetective bezitten. Om dit diploma te kunnen behalen moeten de betrokkenen een bepaald opleidingsniveau hebben, speciale cursussen hebben gevolgd en geslaagd zijn voor bij bestuursrechtelijke bepalingen vastgestelde examens. Ook al is dit document geen „diploma” in de strikte betekenis van het woord, in die zin dat geen opleiding van ten minste een jaar vereist is, het beantwoordt zonder enige twijfel aan het begrip „bekwaamheidsattest” in de zin van artikel 1, sub c, tweede streepje, van richtlijn 92/51, voorzover het wordt afgegeven na een beoordeling van de persoonlijke kwaliteiten, de bekwaamheden of de kennis van de betrokkene die essentieel zijn voor de uitoefening van de betrokken beroepen. De Spaanse regeling valt dus binnen de werkingssfeer van deze richtlijn.

    65     Wat het beroep van privédetective betreft kent Spanje tot op heden, in strijd met de vereisten van richtlijn 92/51, evenwel geen stelsel voor de onderlinge erkenning van beroepskwalificaties.

    66     In die omstandigheden is de zesde grief gegrond voorzover hij betrekking heeft op de erkenning van attesten van beroepsbekwaamheid die zijn voorgeschreven om de activiteit van privédetective te kunnen uitoefenen.

     Kosten

    67     Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien in de onderhavige zaak de Commissie heeft gevorderd dat het Koninkrijk Spanje in de kosten wordt verwezen, en het Koninkrijk Spanje in het kader van de eerste tot en met de derde alsmede de vijfde grief van de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet het in de desbetreffende kosten worden verwezen.

    68     Met betrekking tot de door de Commissie ingetrokken grief betreffende de nationaliteit heeft elke partij gevorderd dat de andere partij in de kosten wordt verwezen. Bijgevolg moet artikel 69, lid 5, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering worden toegepast en moet de Commissie in de kosten worden verwezen, tenzij het op grond van verweerders houding gerechtvaardigd lijkt hem in de kosten te veroordelen. Zoals de advocaat-generaal in de punten 109 en 110 van haar conclusie terecht heeft uiteengezet, heeft het Koninkrijk Spanje het Real Decreto te laat gewijzigd, zodat het beroep van de Commissie door zijn houding is uitgelokt. In die omstandigheden moet deze lidstaat in de kosten betreffende de ingetrokken grief worden verwezen.

    69     Gelet op een en ander, en aangezien het beroep van de Commissie betreffende de vierde en de zesde grief slechts gedeeltelijk is toegewezen, moet het Koninkrijk Spanje in drie vierde van de kosten van de Commissie worden verwezen en moet worden besloten dat elke partij haar eigen kosten draagt voor het overige.

    Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

    1)      Door de bepalingen van wet nr. 23/1992 van 30 juli 1992 betreffende de particuliere beveiliging en van Real Decreto nr. 2364/1994 van 9 december 1994 houdende goedkeuring van het reglement betreffende de particuliere beveiliging te handhaven, die een aantal voorwaarden stellen waaraan buitenlandse particuliere beveiligingsondernemingen moeten voldoen om hun activiteiten in Spanje te kunnen uitoefenen, in die zin dat zij voorschrijven dat:

    –       zij rechtspersoonlijkheid moeten hebben;

    –       zij over een bepaald minimum maatschappelijk kapitaal moeten beschikken;

    –       zij een zekerheid moeten stellen bij een Spaanse instantie;

    –       zij een minimumaantal werknemers moeten tewerkstellen, voorzover de betrokken onderneming haar activiteiten op andere gebieden dan dat van het transport en de distributie van explosieven uitoefent;

    –       hun personeelsleden in het bezit moeten zijn van een door de Spaanse autoriteiten afgegeven bijzondere administratieve vergunning, en

    door niet de maatregelen te nemen die nodig zijn om te waarborgen dat attesten van beroepsbekwaamheid voor de uitoefening van de activiteit van privédetective worden erkend, is het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens enerzijds de artikelen 43 EG en 49 EG en anderzijds richtlijn 92/51/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, die een aanvulling vormt op richtlijn 89/48/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma’s waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten.

    2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

    3)      Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in drie vierde van de kosten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en draagt zijn eigen kosten.

    4)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen draagt een vierde van haar eigen kosten.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Spaans.

    Naar boven