Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62003CJ0240

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 19 januari 2006.
    Comunità montana della Valnerina tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Hogere voorziening - EOGFL - Intrekking van financiële bijstand - Artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88 - Evenredigheidsbeginsel - Motivering - Recht van verweer - Incidentele hogere voorziening - Aanwijzing van twee verantwoordelijken voor uitvoering van project - Terugvordering van slechts een van hen van totale bijstand - Discretionaire bevoegdheid van Commissie - Objectieve grenzen van geding voor Gerecht.
    Zaak C-240/03 P.

    Jurisprudentie 2006 I-00731

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2006:44

    Zaak C‑240/03 P

    Comunità montana della Valnerina

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen

    „Hogere voorziening – EOGFL – Intrekking van financiële bijstand – Artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88 – Evenredigheidsbeginsel – Motivering – Rechten van verdediging – Incidentele hogere voorziening – Aanwijzing van twee verantwoordelijken voor uitvoering van project – Terugvordering van totale bijstand bij slechts een van hen – Discretionaire bevoegdheid van Commissie – Objectieve grenzen van geschil voor Gerecht”

    Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 3 maart 2005 

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 19 januari 2006 

    Samenvatting van het arrest

    1.     Economische en sociale samenhang – Structurele bijstandsverlening – Communautaire financiering – Beschikking tot intrekking van financiële bijstand wegens onregelmatigheden – Bevoegdheden van Commissie

    (Verordening nr. 4253/88 van de Raad, art. 24, lid 2)

    2.     Hogere voorziening – Middelen – Onjuiste beoordeling van feiten – Niet-ontvankelijkheid – Toetsing door Hof van beoordeling van bewijs – Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting

    (Art. 225 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

    3.     Economische en sociale samenhang – Structurele bijstandsverlening – Communautaire financiering – Beschikking tot opschorting, vermindering of intrekking van bijstand wegens onregelmatigheden

    (Verordening nr. 4253/88 van de Raad, art. 24, lid 2)

    4.     Economische en sociale samenhang – Structurele bijstandsverlening – Communautaire financiering – Informatieplicht rustend op begunstigden van financiële bijstand – Omvang

    (Verordening nr. 4253/88 van de Raad, art. 24)

    5.     Economische en sociale samenhang – Structurele bijstandsverlening – Communautaire financiering – Financiële verplichtingen van begunstigde vastgesteld in beschikking tot toekenning van bijstand

    (Verordening nr. 4253/88 van de Raad, art. 24)

    6.     Hogere voorziening – Middelen – Loutere herhaling van voor Gerecht aangevoerde middelen en argumenten – Niet-ontvankelijkheid – Betwisting van wijze waarop Gerecht gemeenschapsrecht heeft uitgelegd of toegepast – Ontvankelijkheid

    (Art. 225 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 112, lid 1, sub c)

    7.     Economische en sociale samenhang – Structurele bijstandsverlening – Communautaire financiering – Beschikking tot intrekking van financiële bijstand wegens onregelmatigheden – Bevoegdheid van Commissie om restitutie van bijstand te vorderen – Voorwaarde

    (Verordening nr. 4253/88 van de Raad, art. 24)

    1.     Artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2082/93, geeft de Commissie de bevoegdheid om volledige intrekking van communautaire financiële bijstand te verlangen. Het beperken van de mogelijkheden van de Commissie om de betrokken bijstand te verminderen tot het bedrag dat met de vastgestelde onregelmatigheden is gemoeid, werkt fraude door de aanvragers van financiële bijstand in de hand, aangezien deze dan alleen riskeren de onverschuldigd betaalde bedragen mis te lopen.

    (cf. punt 53)

    2.     Alleen het Gerecht is bevoegd de feiten vast te stellen – tenzij uit de overgelegde stukken blijkt, dat zijn bevindingen materieel onjuist zijn – en deze vervolgens te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van de overgelegde bewijsmiddelen.

    (cf. punt 63)

    3.     Volgens een fundamenteel beginsel op het gebied van communautaire steun kan de Gemeenschap slechts een subsidie geven voor daadwerkelijk gemaakte kosten. De toerekening aan een project van kosten die in werkelijkheid niet zijn gemaakt voor de uitvoering daarvan, vormt een ernstige inbreuk op dit beginsel en kan dus worden beschouwd als een onregelmatigheid in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2082/93, dat de Commissie de bevoegdheid geeft om communautaire financiële bijstand te verminderen, te schorsen of in te trekken wanneer het onderzoek van de actie of maatregel waarvoor deze bijstand is verleend, een onregelmatigheid bevestigt

    (cf. punt 69)

    4.     Wil de Commissie controle kunnen uitoefenen, dan moeten de begunstigden van communautaire financiële bijstand in staat zijn aan te tonen dat de kosten die zijn toegerekend aan projecten waarvoor dergelijke steun is toegekend, ook daadwerkelijk zijn gemaakt. Het verstrekken van betrouwbare informatie door de aanvragers en begunstigden van deze bijstand is van wezenlijk belang voor de goede werking van het controle‑ en bewijssysteem dat is ingevoerd om na te gaan of aan de voorwaarden voor toekenning van die bijstand is voldaan.

    De in artikel 24 van verordening nr. 4253/88 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2082/93, bedoelde maatregelen houdende intrekking van de financiële bijstand en terugvordering van het onverschuldigd betaalde, mogen niet uitsluitend worden opgelegd wanneer sprake is van tekortkomingen die de uitvoering van het betrokken project in gevaar brengen of die een belangrijke wijziging inhouden die de aard en het bestaan van dit project aantasten. Derhalve kan niet op goede gronden worden gesteld dat de sancties waarin deze bepaling voorziet, alleen maar kunnen worden toegepast wanneer de gefinancierde actie geheel of gedeeltelijk niet is uitgevoerd.

    Daaruit blijkt dat het niet volstaat aan te tonen dat een project is uitgevoerd, om de toekenning van een specifieke subsidie te rechtvaardigen. De begunstigde van de steun moet daarentegen het bewijs leveren dat hij de betrokken kosten heeft gemaakt in overeenstemming met de voor de toekenning van de betrokken bijstand gestelde voorwaarden.

    (cf. punten 76‑78)

    5.     In het stelsel van de bijstandsverlening uit de Structuurfondsen en het toezicht op acties dat is ingevoerd bij verordening nr. 4253/88 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2082/93, is de verplichting om de in een beschikking van de Commissie tot toekenning van communautaire subsidie vermelde financiële voorwaarden na te komen, evenzeer als de verplichting tot materiële uitvoering van het project waarop de steun betrekking heeft, een van de essentiële verplichtingen van de begunstigde. Bijgevolg is die nakoming een voorwaarde voor de toekenning van de communautaire financiële bijstand.

    (cf. punt 86)

    6.     Een verzoekschrift in hogere voorziening dat zich beperkt tot een herhaling of een letterlijke weergave van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten, daaronder begrepen die welke waren gebaseerd op feiten die het Gerecht uitdrukkelijk heeft verworpen, voldoet niet aan de motiveringseisen die voortvloeien uit artikel 225 EG, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is.

    De in eerste aanleg onderzochte rechtspunten kunnen echter in hogere voorziening opnieuw worden behandeld wanneer een rekwirant de uitlegging of de toepassing van het gemeenschapsrecht door het Gerecht betwist. De procedure van hogere voorziening zou immers ten dele aan betekenis verliezen, indien een rekwirant niet op die manier zijn hogere voorziening kon baseren op middelen en argumenten die reeds zijn aangevoerd voor het Gerecht.

    (cf. punten 105‑107)

    7.     In het kader van een beschikking tot intrekking van bijstand uit de Structuurfondsen op basis van artikel 24 van verordening nr. 4253/88 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2082/93, is de Commissie niet gehouden teruggave van de volledige financiële bijstand te vorderen, maar heeft zij de discretionaire bevoegdheid om al dan niet tot een dergelijke terugvordering te besluiten en in voorkomend geval te bepalen welk deel moet worden gerestitueerd. Gelet op het evenredigheidsbeginsel moet de Commissie deze discretionaire bevoegdheid zodanig uitoefenen dat de subsidies die zij terugvordert, niet onevenredig zijn aan de begane onregelmatigheden. Het is echter niet zo, dat de Commissie uitsluitend subsidies kan terugvorderen die wegens bedoelde onregelmatigheden niet gerechtvaardigd zijn gebleken. Integendeel, teneinde een doeltreffend beheer van de gemeenschapssteun te waarborgen en fraudeurs af te schrikken, kan de terugvordering van subsidies ook gerechtvaardigd zijn ingeval deze slechts ten dele op onregelmatigheden berusten. De niet-nakoming van verplichtingen waarvan de nakoming van fundamenteel belang is voor het goed functioneren van een gemeenschapsregeling, kan worden bestraft met het verlies van een recht op grond van de gemeenschapsregeling, zoals het recht op steun.

    (cf. punten 140‑143)




    ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    19 januari 2006 (*)

    „Hogere voorziening – EOGFL – Intrekking van financiële bijstand – Artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88 – Evenredigheidsbeginsel – Motivering – Recht van verweer – Incidentele hogere voorziening – Aanwijzing van twee verantwoordelijken voor uitvoering van project – Terugvordering van slechts een van hen van totale bijstand – Discretionaire bevoegdheid van Commissie – Objectieve grenzen van geding voor Gerecht”

    In zaak C‑240/03 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 28 mei 2003,

    Comunità montana della Valnerina, vertegenwoordigd door P. De Caterini, E. Cappelli en A. Bandini, avvocati, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoekster,

    andere partijen bij de procedure:

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en L. Visaggio als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, avvocato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerster in eerste aanleg,

    Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. Aiello, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    interveniënte in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. Malenovský, S. von Bahr, A. Borg Barthet en A. Ó Caoimh (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: R. Grass,

    gezien de stukken,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 maart 2005,

    het navolgende

    Arrest

    1       De Comunità montana della Valnerina (hierna: „CMV”) verzoekt om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 13 maart 2003, Comunità montana della Valnerina/Commissie (T‑340/00, Jurispr. blz. II‑811; hierna: „bestreden arrest”), voor zover het Gerecht daarin gedeeltelijk heeft verworpen haar beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2000) 2388 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 14 augustus 2000 houdende intrekking van de financiële steun van het Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL), afdeling „Oriëntatie”, die haar was toegekend bij beschikking C(93) 3182 van de Commissie van 10 november 1993 (hierna respectievelijk „intrekkingsbeschikking” en „toekenningsbeschikking”) in het kader van een proef‑ en demonstratieproject betreffende de bosbouw‑, landbouw‑ en voedingsmiddelenindustrie in bergrandgebieden (hierna: „project”).

    I –  Toepasselijke bepalingen

    2       Op 24 juni 1988 heeft de Raad van de Europese Gemeenschappen vastgesteld verordening (EEG) nr. 2052/88 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten (PB L 185, blz. 9).

    3       In de artikelen 14 tot en met 16 van verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2082/93 van de Raad van 20 juli 1993 (PB L 193, blz. 20; hierna: „verordening nr. 4253/88”), zijn de bepalingen opgenomen met betrekking tot de behandeling van aanvragen voor financiële bijstand van de Structuurfondsen, de voorwaarden om voor deze financiële bijstand in aanmerking te komen alsmede een aantal specifieke bepalingen.

    4       Verordening nr. 4253/88 bevat ook de bepalingen met betrekking tot de betaling van deze financiële bijstand (artikel 21), de financiële controle (artikel 23) en de vermindering, opschorting en intrekking van deze bijstand (artikel 24).

    5       Artikel 24 van deze verordening bepaalt dienaangaande:

    „1.      Indien het bedrag van de toegekende financiële bijstand door de stand van de uitvoering van een actie of maatregel noch gedeeltelijk, noch geheel lijkt te worden gerechtvaardigd, gaat de Commissie in het kader van het partnerschap over tot een passend onderzoek van het geval, waarbij zij met name aan de lidstaat of aan de autoriteiten die door de lidstaat voor de tenuitvoerlegging van de actie zijn aangewezen, vraagt om haar binnen een bepaalde termijn hun opmerkingen mee te delen.

    2.      Na dit onderzoek kan de Commissie de bijstand voor de betrokken actie of maatregel verminderen of schorsen indien het onderzoek een onregelmatigheid bevestigt of een belangrijke wijziging die strijdig is met de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van de actie of maatregel en waarvoor niet om haar goedkeuring is verzocht.

    3.      Ieder bedrag dat tot een terugvordering wegens onverschuldigde betaling aanleiding geeft, moet aan de Commissie worden terugbetaald. Niet-terugbetaalde bedragen worden in overeenstemming met het Financieel Reglement en met de regels die de Commissie volgens de in titel VIII bedoelde procedures vaststelt, vermeerderd met de moratoire interessen.”

    II –  De feiten

    6       De aan het geding ten grondslag liggende feiten, zoals deze uit de punten 7 tot en met 30 van het bestreden arrest naar voren komen, kunnen als volgt worden samengevat.

    7       In juni 1993 heeft CMV bij de Commissie een verzoek ingediend om bijstand van de Gemeenschap voor het project.

    8       Het project betreft globaal gezien de realisering en proefdemonstratie van twee bosbouw‑, landbouw‑ en voedingsmiddelenprojecten, het ene door CMV in La Valnerina (Italië), en het andere door de vereniging Route des Senteurs (hierna: „RDS”) in de Drôme provençale (Frankrijk), met het oogmerk om naast de normale landbouwactiviteiten alternatieve activiteiten als landelijk toerisme te introduceren en te ontwikkelen.

    9       Volgens artikel 1, tweede alinea, van de toekenningsbeschikking waren zowel CMV als RDS de „verantwoordelijken” voor het project. Artikel 2 van deze beschikking bepaalde dat het project binnen 30 maanden moest worden uitgevoerd, derhalve tussen 1 oktober 1993 en 31 maart 1996. Krachtens artikel 3, eerste alinea, van deze beschikking bedroegen de totale voor financiering in aanmerking komende kosten van het project 1 817 117 ECU en werd de maximale financiële bijdrage van de Europese Gemeenschap vastgesteld op 908 558 ECU. Volgens artikel 5 van deze beschikking waren zowel CMV als RDS „adressaten [daarvan]”.

    10     Bijlage I bij de toekenningsbeschikking bevatte een beschrijving van het project. In punt 5 van deze bijlage werd CMV als „begunstigde” van de betrokken financiële bijstand aangewezen en RDS als „de andere verantwoordelijke voor het project”. Punt 8 van dezelfde bijlage bevatte een financieel plan voor het project met een verdeling van de kosten over de verschillende acties van genoemd project. Deze laatste en de daarbij horende kosten waren in vier delen uiteengezet, waarbij CMV en RDS elk acties moesten uitvoeren die in twee van deze vier delen waren vermeld.

    11     Bijlage II bij de toekenningsbeschikking stelde de financiële voorwaarden voor de toekenning van de financiële steun vast. Met name werd in punt 1 daarvan aangegeven dat wanneer de begunstigde van deze steun van plan was de in bijlage I beschreven verrichtingen substantieel te wijzigen, hij de Commissie daarvan van tevoren op de hoogte moest stellen en de toestemming van deze laatste moest verkrijgen. Overeenkomstig punt 2 van deze bijlage II was het recht op deze steun afhankelijk van de uitvoering van alle in bijlage I bij de toekenningsbeschikking vermelde verrichtingen. Punt 4 van deze bijlage II bepaalde bovendien dat de financiële steun rechtstreeks zou worden overgemaakt aan CMV als begunstigde, die aan RDS de haar toekomende bedragen moest betalen. Overeenkomstig punt 5 van deze bijlage was de Commissie bevoegd om ten behoeve van controle van de financiële gegevens met betrekking tot de verschillende uitgaven, ieder origineel bewijsstuk of de gewaarmerkte kopie daarvan te onderzoeken en onmiddellijk ter plaatse tot dit onderzoek over te gaan dan wel te verlangen dat haar de betrokken documenten werden toegezonden. Krachtens punt 6 van bijlage II bij de toekenningsbeschikking diende deze begunstigde vanaf de laatste betaling door de Commissie gedurende vijf jaar alle originele bewijsstukken van de gedane uitgaven, ten behoeve van deze laatste te bewaren. Volgens punt 7 van deze bijlage kon de Commissie op ieder moment van de begunstigde van deze steun verlangen dat haar rapporten over de voortgang van het werk en/of de behaalde technische resultaten werden toegezonden en volgens punt 8 van genoemde bijlage diende deze begunstigde de dankzij de uitvoering van het project behaalde resultaten ter beschikking van de Commissie te houden, zonder dat dit grond voor aanvullende betalingen vormde. Tot slot werd in punt 10 van deze bijlage II in hoofdzaak aangegeven dat ingeval een van de in deze bijlage genoemde voorwaarden niet werd vervuld of in bijlage I niet genoemde acties werden ondernomen, de Commissie de betrokken bijstand kon opschorten, verminderen of opheffen en terugbetaling van de betaalde bedragen kon eisen, in welk geval de begunstigde van deze bijstand de mogelijkheid zou hebben om vooraf, binnen een door de Commissie vastgestelde termijn, zijn opmerkingen in te dienen.

    12     In 1993 en 1995 heeft de Commissie CMV twee voorschotten van respectievelijk ongeveer 40 % en 30 % van de communautaire bijstand voor het project uitbetaald. CMV heeft op haar beurt RDS de bedragen betaald die met de kosten van de door deze laatste uit te voeren acties van het project overeenkwamen.

    13     In december 1994 heeft CMV de Commissie een eerste verslag gestuurd over de voortgang van het project en de reeds voor ieder van de geplande acties gedane uitgaven en in juni 1997 een eindverslag over de uitvoering van het project. In deze verslagen heeft CMV onder meer verklaard dat zij over bewijsstukken ter zake van de gedane uitgaven beschikte en dat de reeds uitgevoerde acties overeenkwamen met die welke in bijlage I bij de toekenningsbeschikking waren beschreven.

    14     Op 12 augustus 1997 heeft de Commissie CMV laten weten dat zij een algemene technische en boekhoudkundige controle had verricht van alle projecten die waren gefinancierd krachtens artikel 8 van verordening (EEG) nr. 4256/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot het EOGFL, afdeling „Oriëntatie” (PB L 374, blz. 25), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2085/93 van de Raad van 20 juli 1993 (PB L 193, blz. 44), waaronder ook het project. Zij heeft CMV in de gelegenheid gesteld overeenkomstig punt 5 van bijlage II bij de toekenningsbeschikking een lijst over te leggen van alle bewijsstukken met betrekking tot de in aanmerking komende uitgaven die in het kader van de uitvoering van het project waren gedaan, alsmede een gewaarmerkte kopie van ieder van deze bewijsstukken.

    15     Na bepaalde documenten van CMV te hebben ontvangen, heeft de Commissie deze laatste bij brief van 6 maart 1998 meegedeeld dat zij van plan was de uitvoering van het project ter plaatse te gaan controleren, welke controle bij CMV heeft plaatsgevonden van 23 tot en met 25 maart 1998 en bij RDS van 4 tot en met 6 mei 1998.

    16     Bij brief van 22 maart 1999 heeft de Commissie CMV meegedeeld dat zij overeenkomstig artikel 24 van verordening nr. 4253/88 tot een onderzoek van de financiële bijstand voor het project was overgegaan en dat zij, aangezien uit dit onderzoek punten naar voren kwamen die op mogelijke onregelmatigheden wezen, had besloten de in genoemd artikel 24 en in punt 10 van bijlage II bij de toekenningsbeschikking vermelde procedure in te leiden. In deze brief, waarvan de Commissie een afschrift naar RDS heeft gestuurd, heeft de Commissie deze punten gespecificeerd aangegeven ten aanzien van de acties waarvoor enerzijds CMV en anderzijds RDS verantwoordelijk waren.

    17     Bij tot zowel de Italiaanse Republiek als CMV gerichte, en aan deze laatste op 21 augustus 2000 meegedeelde intrekkingsbeschikking heeft de Commissie krachtens artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 de aan het project verleende bijstand ingetrokken en van CMV terugbetaling van de totale reeds betaalde bijstand verlangd.

    18     In overweging 9 van de intrekkingsbeschikking noemt de Commissie een reeks onregelmatigheden in de zin van artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88. Deze onregelmatigheden hebben enerzijds betrekking op door RDS uitgevoerde acties en anderzijds op acties onder de verantwoordelijkheid van CMV.

    19     Bij brieven van 14 september en 2 oktober 2000 heeft verzoekster RDS verzocht om restitutie van de bedragen die zij haar ten behoeve van de uitvoering van het project had betaald. In haar antwoord van 20 oktober 2000 op dat verzoek heeft RDS in hoofdzaak opgemerkt dat de bestreden beschikking volgens haar niet gerechtvaardigd was.

    III –  De procedure voor het Gerecht en het bestreden arrest

    20     Bij op 7 november 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft CMV beroep tot nietigverklaring ingesteld.

    21     Tot staving van dit beroep heeft zij vier middelen aangevoerd. Het eerste middel betrof schending van de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid, aangezien de Commissie haar verzoek tot terugbetaling van de financiële bijstand niet heeft beperkt tot de bedragen die overeenkomen met het deel van het project dat krachtens de toekenningsbeschikking door CMV moest worden uitgevoerd. Het tweede middel was gebaseerd op de vergissingen van de Commissie bij de vaststelling van de verschillende onregelmatigheden bij de uitvoering van het deel van het project waarmee CMV zelf was belast, alsmede op schendingen van de motiveringsplicht en het recht van verweer. Het derde middel betrof schending van het evenredigheidsbeginsel en van artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88, aangezien de Commissie om terugbetaling van de totale voor de uitvoering van acties door CMV verleende bijstand heeft verzocht. Tot slot was het vierde middel ontleend aan misbruik van bevoegdheid. CMV heeft het Gerecht verzocht de intrekkingsbeschikking nietig te verklaren en de Commissie in de kosten te verwijzen.

    22     De Italiaanse Republiek heeft in de procedure voor het Gerecht geïntervenieerd aan de zijde van CMV.

    23     Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat tijdens de procedure voor het Gerecht RDS in liquidatie verkeerde.

    24     In het bestreden arrest heeft het Gerecht de intrekkingsbeschikking nietigverklaard voor zover de Commissie haar verzoek tot terugbetaling van de financiële bijstand niet had beperkt tot de bedragen die overeenkwamen met het deel van het project dat krachtens de toekenningsbeschikking door CMV zelf moest worden uitgevoerd.

    25     Het Gerecht heeft in dit verband opgemerkt dat de Commissie stellig de mogelijkheid had een hoofdverantwoordelijke aan te wijzen die in geval van onregelmatigheden de totale reeds betaalde bedragen moest restitueren. Volgens het Gerecht diende echter ermee rekening te worden gehouden dat een eventuele verplichting tot terugbetaling van financiële bijstand ernstige gevolgen voor de betrokken partijen kon hebben. Het rechtszekerheidsbeginsel eiste dientengevolge dat het op de uitvoering van de overeenkomst toepasselijke recht dermate duidelijk en nauwkeurig was dat de betrokken partijen hun rechten en plichten ondubbelzinnig konden kennen en bijgevolg maatregelen konden nemen, te weten, in de onderhavige context, het vóór de toekenning van genoemde bijstand bereiken van overeenstemming over de geschikte privaatrechtelijke instrumenten ter bescherming van hun financiële belangen over en weer. In de onderhavige zaak was de toekenningsbeschikking echter niet zo duidelijk geformuleerd dat CMV zich wat de terugbetaling van de voorschotten betreft, als enig verantwoordelijke kon beschouwen. Het verzoek aan CMV om restitutie van de totale reeds betaalde bedragen hield daarom een schending van het evenredigheidsbeginsel in.

    26     Het Gerecht heeft het beroep voor het overige verworpen en partijen in hun eigen kosten verwezen. Het heeft geoordeeld dat de Commissie de door CMV overgelegde bewijsstukken betreffende de kosten terecht had aangevochten en dat zij dus terugbetaling mocht vorderen van het deel van de voorschotten die deze laatste betroffen.

    IV –  Procedure voor het Hof

    27     Op 28 mei 2003 heeft CMV hogere voorziening ingesteld bij het Hof.

    28     Op 22 augustus 2003 heeft de Commissie in haar memorie van antwoord incidentele hogere voorziening ingesteld.

    29     De Italiaanse Republiek heeft in het kader van de procedure in hogere voorziening geen opmerkingen ingediend.

    V –  De conclusies in de principale en de incidentele hogere voorziening

    30     CMV concludeert dat het het Hof behage:

    –       het bestreden arrest te vernietigen voor zover dit de intrekkingsbeschikking bevestigt, en het geschil definitief te beslechten door volledige nietigverklaring van deze beschikking;

    –       de Commissie in de kosten te verwijzen.

    31     De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

    –       de hogere voorziening van CMV af te wijzen;

    –       in incidentele hogere voorziening, het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarin de intrekkingsbeschikking nietig wordt verklaard „voor zover de Commissie haar verzoek om terugbetaling niet heeft beperkt tot de bedragen die overeenkwamen met het deel van het project dat krachtens de toekenningsbeschikking door [CMV] zelf moest worden uitgevoerd”, en

    –       CMV in de kosten te verwijzen.

    VI –  De hogere voorziening

    32     De incidentele hogere voorziening dient vóór de principale hogere voorziening te worden onderzocht.

    A –   De incidentele hogere voorziening

    33     Tot staving van haar incidentele hogere voorziening voert de Commissie twee middelen aan.

    1.     Het eerste middel van de incidentele hogere voorziening

    a)      Argumenten van partijen

    34     Volgens de Commissie heeft het Gerecht het evenredigheidsbeginsel verkeerd toegepast in een context waarin de Commissie volgens een juiste uitlegging van de toekenningsbeschikking over geen enkele discretionaire bevoegdheid beschikte. De Commissie is van mening dat volgens deze beschikking CMV de „begunstigde” van de betrokken bijstand was en RDS slechts de andere met de uitvoering van het project belaste vereniging. Volgens die beschikking diende de Commissie in bepaalde omstandigheden de steun volledig terug te vorderen van alleen CMV. Een poging tot terugvordering bij RDS zou dus onrechtmatig zijn geweest. Het Gerecht heeft de toekenningsbeschikking onjuist geanalyseerd omdat het weliswaar een aantal bepalingen van deze beschikking heeft onderzocht, maar elk daarvan afzonderlijk heeft geanalyseerd, terwijl ook een globaal onderzoek van deze bepalingen aangewezen was.

    35     CMV betoogt dat de strekking van de bepalingen van bijlage II bij de toekenningsbeschikking, of deze nu afzonderlijk dan wel globaal worden beschouwd, de betrokken partijen geen eenduidig en voldoende duidelijk kader voor hun respectieve verplichtingen en verantwoordelijkheden biedt. Voorts is het geenszins aannemelijk dat de Commissie krachtens genoemde beschikking gehouden is om tegen enkel CMV op te treden.

    b)     Beoordeling door het Hof

    36     In punt 52 van het bestreden arrest heeft het Gerecht terecht opgemerkt, dat in geval van toekenning van financiële bijstand aan een project dat door verschillende partijen moet worden uitgevoerd, de toepasselijke regelgeving niet vermeldt van welke van deze partijen de Commissie genoemde bijstand kan of moet terugvorderen wanneer bij de uitvoering van een dergelijk project door een of meerdere van deze partijen onregelmatigheden zijn begaan.

    37     In deze omstandigheden heeft het Gerecht in de punten 54 tot en met 64 van het bestreden arrest onderzocht of, gelet op de ernstige gevolgen van een eventuele terugbetaling van financiële bijstand voor de betrokken partijen, de bewoordingen van de toekenningsbeschikking en de bijlagen daarbij zo duidelijk en nauwkeurig waren, dat CMV als voorzichtig en bezonnen marktdeelnemer wel moest weten dat zij in geval van onregelmatigheden bij de uitvoering van het project, of deze nu aan de RDS dan wel aan haar zelf konden worden toegerekend, als enige partij tegenover de Gemeenschap financieel verantwoordelijk was voor een bedrag ter hoogte van de totale toegekende bijstand.

    38     Omdat het Gerecht bij zijn beoordeling van de rechten en verplichtingen van elke partij op grond van de toekenningsbeschikking grondig heeft onderzocht of de Commissie op deze grondslag van enkel CMV de terugbetaling kon verlangen van de betrokken financiële steun die was toegekend voor door haar en RDS uitgevoerde acties, kunnen de argumenten waarmee de Commissie wil aantonen dat deze of gene bepaling van de toekenningsbeschikking slechts onvoldoende of afzonderlijk in acht is genomen, niet worden aanvaard.

    39     Zoals de advocaat-generaal in de punten 48 en 49 van haar conclusie heeft opgemerkt, zet het Gerecht in de punten 58 tot en met 64 van het bestreden arrest immers overtuigend uiteen dat de toekenningsbeschikking in haar geheel onvoldoende duidelijk en nauwkeurig was om CMV als enige de financiële verantwoordelijkheid ten opzichte van de Gemeenschap te laten dragen in geval van onregelmatigheden bij de uitvoering van het project. Uit deze punten van het bestreden arrest blijkt in de eerste plaats dat het Gerecht alle argumenten van de Commissie met betrekking tot de uitlegging van de toekenningsbeschikking rechtens genoegzaam heeft onderzocht en in de tweede plaats dat het, anders dan de Commissie betoogt, de relevante bepalingen van bijlage II bij de toekenningsbeschikking heeft onderzocht in het kader van een globaal onderzoek van deze beschikking, met inbegrip van de bijlagen daarbij.

    40     Gelet op het bovenstaande dient dus het eerste middel van de incidentele hogere voorziening te worden afgewezen.

    2.     Het tweede middel van de incidentele hogere voorziening

    a)     Argumenten van partijen

    41     De Commissie betoogt dat het Gerecht, door een beweerde schending van het evenredigheidsbeginsel te bestraffen, in werkelijkheid een beweerde schending van het rechtszekerheidsbeginsel bij de vaststelling van de toekenningsbeschikking heeft veroordeeld. Daardoor heeft het de objectieve grenzen van het bij hem aanhangige geschil overschreden.

    42     CMV voert aan dat het Gerecht geenszins de toekenningsbeschikking heeft willen veroordelen.

    b)     Beoordeling door het Hof

    43     Allereerst zij eraan herinnerd dat aangezien de gemeenschapsrechter bij de beoordeling van misbruik van bevoegdheid niet ultra petita mag beslissen (zie arresten van 14 december 1962, Meroni/Hoge Autoriteit, 46/59 en 47/59, Jurispr. blz. 821, op blz. 838, en 28 juni 1972, Jamet/Commissie, 37/71, Jurispr. blz. 483, punt 12), de door hem uitgesproken nietigverklaring niet verder kan gaan dan hetgeen de verzoeker heeft gevorderd (arrest van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C‑310/97 P, Jurispr. blz. I‑5363, punt 52).

    44     Uit de punten 55 tot en met 65 van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht enkel heeft geverifieerd of de toekenningsbeschikking zo duidelijk en nauwkeurig was, dat CMV wel moest weten dat zij in geval van onregelmatigheden bij de uitvoering van het project, of deze nu aan de RDS dan wel aan haar zelf konden worden toegerekend, als enige partij tegenover de Gemeenschap financieel verantwoordelijk was voor een bedrag ter hoogte van de totale toegekende bijstand.

    45     Zo oordeelt het Gerecht in punt 65 van het bestreden arrest dat, in zoverre de intrekkingsbeschikking van alleen CMV volledige terugbetaling van de bedoelde bijstand verlangt, zonder dat is nagegaan wie daadwerkelijk en materieel voor de verweten onregelmatigheden bij de uitvoering van het project verantwoordelijk is, deze een maatregel vormt die, gelet op de nadelen die het verzoek om terugbetaling van het volle bedrag van de reeds verleende bijstand voor CMV heeft, onevenredig is.

    46     Daaruit volgt dat het Gerecht niet de rechtmatigheid van de toekenningsbeschikking heeft onderzocht, maar deze beschikking heeft geanalyseerd om te kunnen vaststellen of de Commissie van alleen CMV terugbetaling van de volledige betrokken steun mocht verlangen. Daarmee heeft het Gerecht, anders dan de Commissie betoogt, de objectieve grenzen van het bij hem aanhangige geschil niet overschreden.

    47     Gelet op het voorgaande dient het tweede middel van de incidentele hogere voorziening derhalve te worden afgewezen.

    48     Bijgevolg dient, gelet op het voorgaande, de incidentele hogere voorziening van de Commissie te worden afgewezen.

    B –  De principale hogere voorziening

    49     Tot staving van haar hogere voorziening voert CMV vijf middelen aan. Volgens de bewoordingen van de hogere voorziening betreft het eerste middel het nalaten van het Gerecht, een oordeel te geven over een middel van het beroep. Het tweede middel is gebaseerd op schending en onjuiste toepassing van het evenredigheidsbeginsel alsmede op een intrinsiek gebrek aan logica van het bestreden arrest. Het derde middel betreft schending en onjuiste toepassing van artikel 24 van verordening nr. 4253/88 en van de toekenningsbeschikking, alsmede een motiveringsgebrek en een intrinsiek gebrek aan logica van bedoeld arrest. Het vierde middel is gebaseerd op procedurefouten in de door de Commissie uitgevoerde controles en schending van het recht van verweer op dit punt. Het vijfde middel is tot slot gebaseerd op schending en onjuiste toepassing van artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 alsmede op schending van het evenredigheidsbeginsel.

    50     Ter behandeling van de hogere voorziening dient in de eerste plaats het derde middel van CMV te worden onderzocht. Het Hof acht het aangewezen om in de tweede plaats het eerste en het tweede middel tezamen te onderzoeken. Vervolgens zullen het vierde en vijfde middel afzonderlijk worden onderzocht.

    1.     Het derde middel van de principale hogere voorziening

    51     Met haar derde middel betoogt CMV dat het Gerecht zich bij het onderzoek van de door de Commissie ten aanzien van CMV in de intrekkingsbeschikking aangevoerde grieven heeft gebaseerd op een onjuiste en excessieve uitlegging van artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 door voorbij te gaan aan het criterium „gradatie van de sanctie”. Met betrekking tot elk van deze grieven verwijt CMV het Gerecht een onjuiste motivering van het bestreden arrest.

    52     Volgens de Commissie hebben de argumenten die CMV tot staving van dit middel heeft aangevoerd, betrekking op de beoordeling van feitelijke gegevens en zijn zij dus niet-ontvankelijk. Voor zover CMV een onevenredigheid aanvoert tussen de toegepaste sanctie en de ernst van de verweten onregelmatigheden, is de Commissie van mening dat deze grief binnen het kader van het vijfde middel van de principale hogere voorziening valt.

    53     Met betrekking tot het onderzoek van de argumenten van CMV aangaande de specifieke grieven die de Commissie in de intrekkingsbeschikking heeft uiteengezet, moet allereerst worden opgemerkt dat het Hof in antwoord op een argument betreffende het beginsel van gradatie van maatregelen reeds heeft geoordeeld dat artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 de Commissie de bevoegdheid geeft om volledige intrekking van communautaire financiële bijstand te verlangen en dat het beperken van de mogelijkheden van de Commissie om de betrokken bijstand te verminderen tot het bedrag dat met de vastgestelde onregelmatigheden is gemoeid, fraude door de aanvragers van financiële bijstand in de hand werkt aangezien deze alleen riskeren de onverschuldigd betaalde bedragen mis te lopen (zie in die zin arrest van 24 januari 2002, Conserve Italia/Commissie, C‑500/99 P, Jurispr. blz. I‑867, punten 74, 88 en 89).

    a)     De argumenten betreffende de productie van een film door de vennootschap Romana Video

    54     De negende overweging, zesde streepje, van de considerans van de intrekkingsbeschikking luidt als volgt:

    „[CMV] heeft bij de vennootschap Romana Video een bedrag van 98 255 000 [Italiaanse lires] (ITL) (50 672 ECU) in rekening gebracht voor het maken van een video in het kader van het project en dit betaald verklaard. Op het moment van de controle (25 en 26 maart 1998) moest nog een bedrag van 49 000 000 ITL worden betaald. [CMV] heeft verklaard dat dit bedrag niet zou worden betaald omdat dit de prijs vormde voor de verkoop van de rechten op de video aan de vennootschap die hem had gemaakt. [CMV] heeft een uitgave opgevoerd die 49 000 000 ITL hoger was dan de feitelijke uitgave.”

    55     In punt 77 van het bestreden arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat de toegekende financiële steun bestemd was voor het financieren van een bepaald percentage van de door de betrokken partijen voor de uitvoering van het project daadwerkelijk gedragen kosten.

    56     In het volgende punt heeft het Gerecht eraan herinnerd dat vaststaat dat CMV een overeenkomst met de vennootschap Romana Video had gesloten waarin zij deze vennootschap het maken van een film over La Valnerina had opgedragen als tegenprestatie voor het bedrag dat aan het project is toegerekend, te weten ongeveer 98 miljoen ITL, maar dat zij genoemde vennootschap slechts het bedrag van 49 miljoen ITL had betaald omdat zij bij dezelfde overeenkomst de exploitatierechten op dit product voor een bedrag van 49 miljoen ITL aan dezelfde vennootschap had verkocht.

    57     Het Gerecht heeft in punt 79 van het bestreden arrest vastgesteld dat de reële kosten van CMV voor de uitvoering van deze actie waarin het project voorzag in feite slechts ongeveer de helft van de aan het project toegerekende kosten bedroegen. Volgens dit arrest had de Commissie immers vanwege het samenvallen van de transacties en de door CMV en de vennootschap Romana Video in de loop van de uitvoering van het project gerealiseerde verrekening, inderdaad kunnen menen dat CMV, veeleer dan winst te hebben behaald uit het dankzij deze bijstand verkregen resultaat, voor de uitvoering van bedoelde actie in werkelijkheid slechts het uit deze vereffening resulterende bedrag had uitgegeven.

    58     Het Gerecht heeft in de punten 80 en 81 van het bestreden arrest geoordeeld dat de toerekening aan het project van de kosten die CMV uiteindelijk niet voor de uitvoering daarvan had gemaakt, als een onregelmatigheid in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88 kon worden beschouwd.

    59     CMV is echter van mening dat zij het recht had de betrokken kosten volledig in mindering te brengen en de rechten op de betrokken film nadien te verkopen.

    60     De Commissie betoogt daarentegen dat iedere begunstigde van communautaire bijstand de terugvorderbare kosten moet verantwoorden. CMV heeft nagelaten dit te doen met betrekking tot de productie van bedoelde film.

    61     Allereerst moet worden opgemerkt dat CMV, zoals ook het Gerecht in punt 79 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, terecht van mening is dat noch verordening nr. 4253/88 noch de toekenningsbeschikking de begunstigde van financiële bijstand expliciet verbieden winst te behalen uit de dankzij deze bijstand behaalde resultaten.

    62     Zoals de advocaat-generaal in punt 70 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan echter alleen de winst die wordt behaald uit een verkoop onder marktvoorwaarden en niet een loutere fictieve transactie die slechts ten doel heeft de kosten te verhogen, worden beschouwd als winst die niet kan worden toegerekend aan de gemaakte kosten.

    63     Vastgesteld moet worden dat de vraag of de verkoop aan de vennootschap Romana Video van de exploitatierechten op de betrokken film een reële verkoop of een fictieve transactie vormt, een feitelijke beoordeling inhoudt. Het is vaste rechtspraak dat enkel het Gerecht bevoegd is de feiten vast te stellen ‑ tenzij uit de overgelegde stukken blijkt, dat zijn bevindingen materieel onjuist zijn ‑ en deze vervolgens te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde uitlegging van de overgelegde bewijsmiddelen (zie onder meer arresten van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, C‑390/95 P, Jurispr. blz. I‑769, punt 29, en 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, C‑237/98 P, Jurispr. blz. I‑4549, punt 35).

    64     In dit verband zij eraan herinnerd dat CMV geen verkeerde uitlegging van de feiten heeft aangevoerd. Deze vraag is dus niet vatbaar voor toetsing door het Hof in het kader van deze hogere voorziening.

    65     Daarentegen kan het Hof, zoals de advocaat-generaal in punt 172 van haar conclusie heeft opgemerkt, beoordelen of het Gerecht niet aan zijn motiveringsplicht heeft voldaan. Met haar argumentatie tracht CMV kennelijk aan te tonen dat de motivering van het Gerecht tegenstrijdig is in zoverre dit laatste de mogelijkheid erkent winst te behalen uit de dankzij bedoelde bijstand behaalde resultaten, maar de Commissie volgt in haar betoog dat de verkoop van de exploitatierechten op de film op de gemaakte kosten in mindering moet worden gebracht.

    66     In dit verband moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 79 van het bestreden arrest uiteenzet dat de Commissie vanwege het samenvallen van de transacties en de door CMV en de vennootschap Romana Video reeds tijdens de uitvoering van het project gerealiseerde verrekening, kon menen dat de reële kosten van CMV voor de productie van de film door deze vennootschap in feite slechts ongeveer de helft van de aan het project toegerekende kosten bedroegen.

    67     Deze duidelijke en ondubbelzinnige vaststelling door het Gerecht is dus voldoende gemotiveerd. Anders dan CMV betoogt, volgt uit het bestaan van de mogelijkheid van een geoorloofde commerciële transactie niet dat de door CMV uitgevoerde transactie dat ook daadwerkelijk was.

    68     CMV voert ook aan dat het Gerecht in punt 81 van het bestreden arrest ten onrechte heeft overwogen dat het declareren van kosten die niet met de werkelijkheid overeenstemmen, moet worden beschouwd als een ernstige schending van de voorwaarden voor toekenning van de betrokken financiële bijstand alsook van de loyaliteitsplicht die op de ontvanger van deze bijstand rust, en derhalve als een onregelmatigheid in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88 kan worden beschouwd. CMV beklemtoont in dit verband dat het in punt 76 van het bestreden arrest aangehaalde artikel 3, tweede alinea, van de toekenningsbeschikking bepaalt dat „[w]anneer het bedrag van de werkelijk gemaakte kosten tot een vermindering leidt van de uitgaven die gelet op de oorspronkelijke bepalingen in aanmerking komen, de steun bij de uitbetaling van het saldo daarvan naar evenredigheid zal worden verminderd”. Volgens CMV is artikel 24 van verordening nr. 4253/88 niet van toepassing, ook al waren de kosten van de film lager dan aanvankelijk voorzien, aangezien deze situatie volledig wordt geregeld door bedoelde bepalingen van de toekenningsbeschikking.

    69     Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, anders dan CMV betoogt, het enkele feit dat artikel 3, tweede alinea, van de toekenningsbeschikking situaties regelt waarin de daadwerkelijk gemaakte kosten lager zijn dan aanvankelijk voorzien, niet betekent dat een fictieve transactie die ten doel heeft de kosten van een project te verhogen, geen onregelmatigheid vormt in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88. Volgens een fundamenteel beginsel op het gebied van communautaire steun, kan de Gemeenschap, zoals de advocaat-generaal in punt 77 van haar conclusie heeft opgemerkt, slechts steun verlenen met betrekking tot de reële kosten (zie in die zin ter zake van goedkeuring van rekeningen, arresten van 6 oktober 1993, Italië/Commissie, C‑55/91, Jurispr. blz. I‑4813, punt 67; 28 oktober 1999, Italië/Commissie, C‑253/97, Jurispr. blz. I‑7529, punt 6; 7 oktober 2004, Spanje/Commissie, C‑153/01, Jurispr. blz. I‑9009, punt 66, en 15 september 2005, Ierland/Commissie, C‑199/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 26). De toerekening aan een project van kosten die in werkelijkheid niet zijn gemaakt voor de uitvoering daarvan, vormt een ernstige inbreuk op dit beginsel en kan dus als een onregelmatigheid in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88 worden beschouwd. Artikel 3, tweede alinea, van de toekenningsbeschikking voorziet in een mechanisme waarmee de in aanmerking komende uitgaven kunnen worden bepaald wanneer deze lager blijken te zijn dan oorspronkelijk voorzien, maar het ziet niet op de situatie waarin kosten worden toegerekend waarvan het bestaan niet is aangetoond.

    70     De argumenten van CMV met betrekking tot de productie van een film door de vennootschap Romana Video moeten dus worden verworpen.

    b)     De argumenten met betrekking tot de personeelskosten

    71     De negende overweging, zevende streepje, van de considerans van de intrekkingsbeschikking luidt als volgt:

    „[CMV] heeft aan het project een bedrag van 202 540 668 ITL (104 455 ECU) toegerekend dat betrekking heeft op de arbeidskosten voor vijf personen voor het onderdeel ‚toeristische informatie’ van het project. Voor deze uitgave heeft [CMV] geen bewijsstukken overgelegd (arbeidsovereenkomsten, gedetailleerde beschrijving van de uitgevoerde werkzaamheden).”

    72     Voorts luidt de negende overweging, negende streepje, van de intrekkingbeschikking als volgt:

    „[CMV] heeft een bedrag van 152 340 512 ITL (78 566 ECU) gedeclareerd voor personeelskosten in verband met ‚andere activiteiten dan toeristische informatie’. [Zij] heeft geen documenten overgelegd die kunnen aantonen dat deze verrichtingen hebben plaatsgevonden en met het project onmiddellijk verband houden.”

    73     Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 89 van het bestreden arrest opgemerkt dat punt 3 van bijlage II bij de toekenningsbeschikking bepaalt dat „[d]e personeelskosten [...] rechtstreeks verband moeten houden met de uitvoering van de actie en daarvoor passend moeten zijn”. In punt 95 van dit arrest heeft het Gerecht geconcludeerd dat de Commissie geen vergissing had begaan door te oordelen dat CMV haar geen bewijsstukken had overgelegd die aantoonden dat de aan het project toegerekende personeelskosten rechtstreeks verband hielden met de uitvoering daarvan en passend waren.

    74     CMV betoogt voldoende bewijsstukken te hebben overgelegd in de vorm van tabellen met de naam van de betrokken personen, een schatting van de door dezen aan het project bestede tijd, hun salaris alsmede de kosten daarvan voor de uitvoering van het project. Bovendien vormt het loutere feit dat het project is uitgevoerd, volgens haar een bewijs van bedoelde kosten.

    75     De Commissie beroept zich in dit verband op punt 94 van het bestreden arrest, volgens hetwelk CMV niet alleen moet aantonen dat het project zoals door de Commissie in de toekenningsbeschikking goedgekeurd, materieel correct is uitgevoerd, maar ook dat ieder onderdeel van de communautaire bijdrage overeenstemt met een reële prestatie, die voor de uitvoering van het project noodzakelijk was.

    76     Allereerst kan de Gemeenschap, zoals in punt 69 van het onderhavige arrest is uiteengezet, slechts een subsidie geven voor daadwerkelijk gemaakte kosten. Wil de Commissie controle kunnen uitoefenen dan moeten derhalve de begunstigden van communautaire financiële steun in staat zijn aan te tonen dat de kosten die zijn toegerekend aan projecten waarvoor dergelijke steun is toegekend, ook daadwerkelijk zijn gemaakt. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, is het verstrekken van betrouwbare informatie door de aanvragers en begunstigden van deze bijstand van wezenlijk belang voor de goede werking van het controle‑ en bewijssysteem dat is ingevoerd om na te gaan of aan de voorwaarden voor toekenning van die bijstand is voldaan (zie beschikking van 25 november 2004, Vela en Tecnagrind/Commissie, C‑18/03 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 135).

    77     In de tweede plaats kan niet worden aanvaard het argument van CMV dat het enkele feit dat het project is uitgevoerd, een rechtvaardiging vormt voor de betrokken kosten. Het Hof heeft immers reeds geoordeeld dat de in artikel 24 van verordening nr. 4253/88 bedoelde maatregelen houdende intrekking van de financiële bijstand en terugvordering van het onverschuldigd betaalde, niet uitsluitend mogen worden opgelegd wanneer sprake is van tekortkomingen die de uitvoering van het betrokken project in gevaar brengen of die een belangrijke wijziging inhouden die de aard en het bestaan van dit project aantasten (zie in die zin beschikking Vela en Tecnagrind/Commissie, reeds aangehaald, punten 129‑134). Het Gerecht heeft derhalve in punt 94 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat niet kan worden gesteld dat de sancties waarin deze bepaling voorziet alleen maar kunnen worden toegepast wanneer de gefinancierde actie geheel of gedeeltelijk niet is uitgevoerd.

    78     Blijkens het voorgaande volstaat het niet aan te tonen dat een project is uitgevoerd, om de toekenning van een specifieke subsidie te rechtvaardigen. De begunstigde van de steun moet daarentegen het bewijs leveren dat hij de personeelskosten heeft gemaakt in overeenstemming met de voor de toekenning van de betrokken steun gestelde voorwaarden.

    79     De vraag of de bewijsstukken met betrekking tot de personeelskosten gelet op deze eisen toereikend zijn, valt echter onder de beoordeling van de feiten, welke op de in punt 63 van het onderhavige arrest uiteengezette gronden niet vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van de hogere voorziening.

    80     Met betrekking tot de eerbiediging van de motiveringsplicht volstaat de vaststelling, dat het Gerecht in de punten 91 tot en met 93 van het bestreden arrest heeft opgemerkt dat de door CMV overgelegde stukken niet volstonden om aan te tonen dat de uitgaven met betrekking tot het personeel betrekking hadden op het project en evenmin een beoordeling van het passende karakter daarvan mogelijk maakten. Met deze vaststelling zijn de redenen waarom het Gerecht heeft geoordeeld dat de personeelskosten onvoldoende waren onderbouwd, rechtens genoegzaam uiteengezet.

    81     De argumenten van CMV met betrekking tot de personeelskosten moeten derhalve worden verworpen.

    c)     De argumenten met betrekking tot de algemene kosten

    82     De negende overweging, tiende streepje, van de considerans van de bestreden beschikking luidt als volgt:

    „[CMV] heeft aan het project een bedrag toegerekend van 31 500 000 ITL (26 302 ECU) ter zake van algemene kosten (huur van twee kantoren, verwarming, elektriciteit, water en schoonmaak). Deze declaratie is met geen enkel soort document onderbouwd.”

    83     In punt 105 van het bestreden arrest heeft het Gerecht in dit verband opgemerkt dat de door de Commissie vastgestelde onregelmatigheid met betrekking tot de algemene kosten enkel betrekking had op de kosten met betrekking tot het gebruik ten behoeve van het project van ruimten die CMV al vóór de toekenning van de betrokken bijstand in gebruik had genomen. In punt 106 van dit arrest heeft het Gerecht, na eraan te hebben herinnerd dat de toegekende steun bestemd was voor het financieren van een bepaald percentage van de door de betrokken partijen voor de uitvoering van het project werkelijk gedragen kosten, vastgesteld dat de Commissie ter vermijding van frauduleuze praktijken kon oordelen dat algemene kosten, zoals die welke in casu door CMV zijn gedeclareerd, niet daadwerkelijk verband hielden met de uitvoering van het project, maar uitgaven vormden die de begunstigde in het kader van haar normale activiteit en los van de uitvoering van dit project, hoe dan ook voor haar rekening moest nemen. Het Gerecht heeft bijgevolg in punt 107 van genoemd arrest geoordeeld dat de Commissie geen vergissing had begaan door te oordelen dat de declaratie van deze kosten een onregelmatigheid vormde in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88.

    84     CMV betoogt dienaangaande dat het Gerecht enkel een veronderstelling van de Commissie tot de zijne heeft gemaakt, terwijl het had moeten eisen dat werd aangetoond dat deze kosten niet waren gemaakt. Volgens CMV wordt in de punten 106 en 107 van het bestreden arrest in wezen gezegd dat de onregelmatigheden in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88 ook kunnen bestaan in loutere vermoedens van de Commissie.

    85     Vastgesteld moet echter worden dat CMV daarmee miskent dat zij om de in punt 76 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen diende aan te tonen dat de gedeclareerde kosten betrekking hadden op de uitvoering van het project en daarvoor passend waren.

    86     De verplichting om de in een toekenningsbeschikking vermelde financiële voorwaarden na te komen is, evenzeer als de verplichting tot materiële uitvoering van het betrokken project, een van de essentiële verplichtingen van de begunstigde van de bijstand. Bijgevolg is die nakoming een voorwaarde voor de toekenning van de communautaire bijstand (zie in die zin beschikking Vela en Tecnagrind/Commissie, reeds aangehaald, punt 135).

    87     Daaruit volgt dat het Gerecht, na te hebben vastgesteld dat de Commissie kon oordelen dat de betrokken algemene kosten niet daadwerkelijk verband hielden met de uitvoering van het project – wat een feitelijke vaststelling is die in deze hogere voorziening niet vatbaar is voor toetsing door het Hof – terecht heeft geoordeeld dat de declaratie van deze kosten een onregelmatigheid vormde in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88.

    88     De argumenten van CMV met betrekking tot de algemene kosten moeten derhalve worden verworpen.

    d)     De argumenten met betrekking tot de advieskosten

    89     In de negende overweging, achtste streepje, van de considerans van de intrekkingsbeschikking heeft de Commissie het volgende opgemerkt:

    „[CMV] heeft aan het project een bedrag van 85 000 000 ITL (43 837 ECU) toegerekend ter zake van de kosten voor het advies van [het adviesbureau] Mauro Brozzie Associati SAS. Deze uitgave is niet onderbouwd met bewijsstukken op grond waarvan het bestaan en de precieze aard van de verrichte prestaties kan worden vastgesteld.”

    90     In punt 117 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat CMV niet had aangetoond dat de Commissie een vergissing had begaan door te oordelen dat de betrokken advieskosten niet onderbouwd waren geweest met stukken op grond waarvan het bestaan en de precieze aard van de verrichte prestaties kon worden vastgesteld. Het Gerecht heeft daaruit geconcludeerd dat de Commissie derhalve terecht het bestaan had vastgesteld van een onregelmatigheid in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88.

    91     CMV beroept zich op het ontbreken van motivering in het bestreden arrest dienaangaande. Volgens haar volgt uit een door CMV en het adviesbureau Mauro Brozzi e Associati SAS getekende overeenkomst, dat viervijfde van de geplande prestaties onbetwistbaar zijn verricht.

    92     In dit verband moet worden vastgesteld dat CMV het Hof geen enkel bewijs verschaft van schending van de motiveringsplicht. Onder het mom van een aan een beweerde schending van deze plicht ontleend argument verlangt zij immers in wezen een nieuwe beoordeling van de feiten, terwijl het Hof op de in punt 63 van dit arrest uiteengezette gronden daartoe in het kader van een hogere voorziening niet bevoegd is.

    93     Derhalve dienen de argumenten van CMV met betrekking tot bedoelde advieskosten te worden verworpen.

    e)     De argumenten betreffende het irrigatiesysteem

    94     In de negende overweging, elfde streepje, van de considerans van de intrekkingsbeschikking heeft de Commissie het volgende opgemerkt:

    „[I]n het kader van de actie ‚spelt‑ en truffelteelt’ voorzag de [toekenningsbeschikking] in investeringen ter hoogte van 41 258 ECU voor de verbetering van irrigatiesystemen voor de truffelteelt. Deze investeringen hebben niet plaatsgevonden en de Commissie werd daarover geen enkele uitleg gegeven.”

    95     In de punten 126 tot en met 129 van het bestreden arrest heeft het Gerecht, alvorens te concluderen dat de Commissie geen vergissing had begaan door te oordelen dat CMV niet had aangetoond dat deze investeringen daadwerkelijk hadden plaatsgevonden, in dit verband vastgesteld dat CMV geen bewijsstukken had overgelegd van de uitgaven voor dergelijke investeringen.

    96     CMV betoogt dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met een deskundigenrapport dat tot staving van haar beroep is overgelegd. Voorts kan het Gerecht haar niet het verwijt maken dat zij jaren later niet in staat is de kosten te verantwoorden die zijn gemaakt omdat derden tijdens zomers van grote droogte met spoed hebben moeten irrigeren.

    97     Uit punt 129 van het bestreden arrest volgt dat het Gerecht zijn oordeel in dit opzicht heeft gebaseerd op de conclusie dat „de Commissie geen vergissing [had] begaan door te oordelen dat [CMV] niet had aangetoond dat de voor het irrigatiesysteem voorziene investeringen daadwerkelijk [hadden] plaatsgevonden”. Zoals blijkt uit punt 76 van het onderhavige arrest komen alleen voldoende verantwoorde kosten in aanmerking. Het staat vast dat CMV de bewijsstukken ter zake van deze investeringen niet heeft overgelegd. Wat de bewering betreft dat het moeilijk is deze te overleggen, zij verwezen naar punt 6 van bijlage II bij de toekenningsbeschikking, krachtens hetwelk de begunstigde van de betrokken financiële steun alle bewijsstukken moet bewaren en ter beschikking van de Commissie moet houden. Zoals de advocaat-generaal in punt 91 van haar conclusie terecht heeft opgemerkt, had CMV wanneer zij niet over de noodzakelijke bewijsstukken beschikte, deze kosten niet moeten declareren.

    98     Wat het aan het Gerecht overgelegde expertiserapport betreft, blijkt uit punt 121 van het bestreden arrest dat dit slechts betrekking heeft op de vraag of de in het kader van dit specifieke project gebruikte bewoordingen „reserve-irrigatiesystemen” in de door CMV voor het Gerecht aangegeven zin moesten worden opgevat en of de kosten dienaangaande, gelet op de prijzen die gewoonlijk voor interventies in het kader van het EOGFL worden toegepast, reëel waren. Zoals de advocaat-generaal in punt 90 van haar conclusie heeft opgemerkt, heeft het Gerecht in punt 129 van bedoeld arrest geen antwoord gegeven op de vraag welke acties krachtens de toekenningsbeschikking moesten worden uitgevoerd.

    99     De argumenten van CMV betreffende het irrigatiesysteem moeten dus worden verworpen.

    100   Gelet op het voorgaande moet dus het derde middel van de principale hogere voorziening worden verworpen.

    2.     Het eerste en het tweede middel van de principale hogere voorziening.

    a)     Argumenten van partijen

    101   Met haar eerste middel betoogt CMV kennelijk dat het Gerecht, door zijn onderzoek te beperken tot de vraag of de Commissie gerechtigd was om van haar volledige terugbetaling van de betrokken financiële steun te vorderen, niet het gevaar van onevenredigheid en discriminatie heeft beoordeeld dat volgens haar voortvloeide uit het aan haar „toerekenen” van eventueel door RDS begane onregelmatigheden, terwijl zij niet heeft kunnen antwoorden op de jegens laatstgenoemde ingebrachte grieven en de CMV verweten onregelmatigheden nog geen 29 % van de kosten van het project uitmaken.

    102   Met haar tweede middel betoogt CMV dat nu het Gerecht heeft erkend dat het onevenredig was om te vorderen dat CMV als enige deze bijstand volledig moest terugbetalen, het de intrekkingsbeschikking volledig en niet slechts gedeeltelijk had moeten nietig verklaren en zijn stellingname uitsluitend in het licht van de onregelmatigheden die CMV persoonlijk werden verweten, had moeten heroverwegen.

    103   De Commissie is van mening dat het eerste middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard, hetzij op grond dat het niet duidelijk genoeg is, hetzij op grond dat CMV er geen belang bij heeft dit middel aan te voeren. De Commissie verzoekt het Hof subsidiair, voor het geval het eerste middel ontvankelijk en gegrond mocht worden verklaard, uitspraak ten gronde te doen en de door CMV aangevoerde argumenten te verwerpen.

    104   Met betrekking tot het tweede middel herinnert de Commissie eraan dat het Gerecht uitdrukkelijk heeft geoordeeld dat volledige intrekking van de financiële bijstand rechtmatig was en zich ertoe heeft beperkt de verplichting tot terugbetaling op andere wijze dan in de intrekkingsbeschikking te spreiden. Ten betoge dat dit middel ongegrond is, beroept zij zich op de algemene beginselen van proceseconomie en effectief bestuur, omdat in geval van volledige nietigverklaring van bedoelde beschikking een nieuwe beschikking had moeten worden gegeven met in wezen dezelfde inhoud als de intrekkingsbeschikking.

    b)     Beoordeling door het Hof

    i)     De ontvankelijkheid van het eerste middel van de principale hogere voorziening

    105   In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit artikel 225 EG, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt, dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie onder meer arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 34; 8 januari 2002, Frankrijk/Monsanto en Commissie, C‑248/99 P, Jurispr. blz. I‑1, punt 68, en 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C‑41/00 P, Jurispr. blz. I‑2125, punt 15).

    106   Een verzoekschrift in hogere voorziening dat zich beperkt tot een herhaling of een letterlijke weergave van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten, daaronder begrepen die welke waren gebaseerd op feiten die het Gerecht uitdrukkelijk heeft verworpen, voldoet dus niet aan de motiveringseisen die voortvloeien uit deze bepalingen (zie onder meer beschikking van 25 maart 1998, FFSA e.a./Commissie, C‑174/97 P, Jurispr. blz.  I‑1303, punt 24, en arrest Interporc/Commissie, reeds aangehaald, punt 16). Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (zie beschikking van 26 september 1994, X/Commissie, C‑26/94 P, Jurispr. blz.  I‑4379, punt 13, en arrest Bergaderm en Goupil/Commissie, reeds aangehaald, punt 35).

    107   De in eerste aanleg onderzochte rechtspunten kunnen echter in hogere voorziening opnieuw worden behandeld wanneer een rekwirant de uitlegging of de toepassing van het gemeenschapsrecht door het Gerecht betwist (zie arrest van 13 juli 2000, Salzgitter/Commissie, C‑210/98 P, Jurispr. blz. I‑5843, punt 43). De procedure van hogere voorziening zou immers ten dele aan betekenis verliezen, indien een rekwirant niet op die manier zijn hogere voorziening kon baseren op middelen en argumenten die reeds zijn aangevoerd voor het Gerecht (zie onder meer beschikking van 10 mei 2001, FNAB e.a./Raad, C‑345/00 P, Jurispr. blz.  I‑3811, punten 30 en 31, alsmede arrest van 16 mei 2002, ARAP e.a./Commissie, C‑321/99 P, Jurispr. blz. I‑4287, punt 49, en arrest Interporc/Commissie, reeds aangehaald, punt 17).

    108   De Commissie betoogt dat het eerste middel van de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk is omdat het niet voldoet aan de minimumeisen van duidelijkheid en nauwkeurigheid. Het eerste middel kan volgens de Commissie op minstens twee verschillende manieren worden uitgelegd.

    109   Dienaangaande moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat het eerste middel in zijn geheel genomen zich richt tegen de beoordeling door het Gerecht van de rechtsvragen die in het kader van het eerste middel in eerste aanleg aan de orde waren gesteld, en in de tweede plaats dat CMV nauwkeurig bepaalde onderdelen van het bestreden arrest aangeeft waartegen zij opkomt.

    110   Weliswaar zijn de door CMV tot staving van haar eerste middel voor het Hof aangevoerde argumenten niet vrij van dubbelzinnigheid wanneer zij op zichzelf worden beschouwd, maar gelezen in combinatie met het tweede middel van de principale hogere voorziening zijn de argumenten tot staving van het eerste middel voldoende duidelijk om te voldoen aan de eisen van artikel 225 EG, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

    111   Met haar eerste twee middelen betoogt CMV immers in wezen dat de haar opgelegde strenge sanctie, bestaande in volledige intrekking van de betrokken financiële bijstand, haar reden vond in aan RDS toe te rekenen onregelmatigheden, en dat bijgevolg in de eerste plaats de intrekkingsbeschikking in haar geheel had moeten worden nietig verklaard op grond dat zij ten onrechte aansprakelijk werd gesteld voor de delen van het project die door RDS moesten worden uitgevoerd, en in de tweede plaats de stellingname van CMV uitsluitend moest worden heroverwogen in het licht van de onregelmatigheden die haar persoonlijk werden verweten.

    112   De argumenten van CMV bestaan dus uit twee delen: met het eerste middel wordt beoogd aan te tonen dat het Gerecht niet heeft beoordeeld of haar niet een sanctie is opgelegd waarvan de zwaarte deels berustte op aan RDS ten laste gelegde onregelmatigheden, terwijl het tweede middel beoogt aan te tonen dat er een wanverhouding bestaat tussen enerzijds de haar verweten onregelmatigheden en anderzijds de zwaarte van de in volledige intrekking van de financiële bijstand bestaande sanctie, die grotendeels is gebaseerd op aan RDS verweten onregelmatigheden, welke laatste betrekking hadden op ongeveer 70 % van de betrokken kosten en ten aanzien waarvan CMV geen standpunt heeft kunnen innemen.

    113   Het eerste middel van de principale hogere voorziening is bijgevolg niet niet-ontvankelijk vanwege onvoldoende duidelijkheid en nauwkeurigheid.

    114   De Commissie verweert zich tevens met het betoog dat CMV er geen belang bij heeft zich erop te beroepen dat over een in eerste aanleg aangevoerd middel geen uitspraak is gedaan, aangezien het Gerecht het betrokken middel in het bestreden arrest in wezen heeft aanvaard en het bedrag van de CMV opgelegde financiële sanctie op die grond aanzienlijk heeft verminderd.

    115   Dienaangaande volstaat het op te merken dat overeenkomstig de uitlegging die volgens de uiteenzetting in de punten 111 en 112 van dit arrest aan het eerste middel van de hogere voorziening moet worden gegeven, dit middel wel degelijk volledige en niet slechts gedeeltelijke nietigverklaring van de intrekkingsbeschikking beoogt. Daaruit volgt dat, anders dan de Commissie betoogt, CMV er belang bij heeft dit middel aan te voeren.

    116   De exceptie van niet-ontvankelijkheid, gebaseerd op het ontbreken van belang van CMV bij aanvoering van het eerste middel van de principale hogere voorziening, is derhalve ongegrond.

    117   In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat, nu geen van de excepties van niet-ontvankelijkheid van het eerste middel van de principale hogere voorziening gegrond is, dit middel ontvankelijk is.

    ii)  De gegrondheid van het eerste en het tweede middel van de principale hogere voorziening

    118   Uit de schriftelijke stukken van CMV blijkt dat haar eerste en haar tweede middel, uiteengezet in de punten 111 en 112 van dit arrest, zijn gebaseerd op de vooronderstelling dat de beschikking waarbij van CMV terugbetaling is gevorderd van de volledige financiële steun, is beïnvloed door de onregelmatigheden die alleen aan RDS worden verweten, zodat het Gerecht, door in het bestreden arrest niet de volledige intrekkingsbeschikking nietig te verklaren, heeft toegelaten dat aan CMV ten onrechte onregelmatigheden toegerekend blijven waarvoor uitsluitend RDS verantwoordelijk is.

    119   Er moet echter worden vastgesteld dat CMV aldus de door het Gerecht gevolgde redenering en de gevolgen van het bestreden arrest miskent.

    120   Er zij allereerst aan herinnerd dat het Gerecht bij het onderzoek van het eerste voor hem aangevoerde middel heeft geoordeeld dat, gelet op de ernstige gevolgen voor CMV van terugvordering van de volledige betrokken bijstand en gelet op het gebrek aan duidelijkheid en nauwkeurigheid van de toekenningsbeschikking, de Commissie het evenredigheidsbeginsel had geschonden door de bedoelde bijstand in zijn geheel terug te vorderen van uitsluitend CMV. Noch in het kader van zijn beoordeling van dit middel noch in enig ander punt van het bestreden arrest heeft het echter gesuggereerd dat de gedragingen van RMS op die terugvordering van invloed zijn geweest.

    121   In het kader van het tweede voor hem aangevoerde middel, onder meer in de punten 80, 81, 95 tot en met 97, 107, 117, 129 en 130, heeft het Gerecht juist met zoveel woorden vastgesteld dat elk van de jegens CMV in de intrekkingsbeschikking geformuleerde grieven een onregelmatigheid in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88 vormde. CMV zelf heeft nimmer betoogd dat RDS bij een van deze onregelmatigheden was betrokken.

    122   Bovendien heeft het Gerecht, zoals uit de punten 53 en 77 van het onderhavige arrest volgt, in de punten 142 tot en met 149 van het bestreden arrest terecht opgemerkt dat de Commissie, gelet op dergelijke onregelmatigheden, gerechtigd was om de betrokken financiële bijstand in te trekken voor zover deze betrekking had op de onderdelen van het project waarvoor CMV verantwoordelijk was.

    123   In deze omstandigheden en gelet op het beginsel van proceseconomie, stond het het Gerecht vrij, de intrekkingsbeschikking enkel nietig te verklaren voor zover de Commissie haar vordering tot terugbetaling van deze bijstand niet had beperkt tot de bedragen die overeenkwamen met het aan CMV opgedragen deel van het project. In geval van integrale nietigverklaring van de intrekkingsbeschikking had de Commissie immers met betrekking tot CMV een nieuwe beschikking moeten geven, die met betrekking tot de onder de verantwoordelijkheid van CMV vallende onderdelen van het project in wezen dezelfde inhoud als de intrekkingsbeschikking zou hebben gehad.

    124   Er hoeft dus geen uitspraak te worden gedaan over de vraag of CMV de gelegenheid is geboden om te antwoorden op de jegens RDS geformuleerde grieven, aangezien deze vraag hoe dan ook irrelevant is voor de beoordeling van de onderhavige middelen. Voor het overige betreft het hier een beoordeling van feitelijke elementen, die op de in punt 63 van dit arrest uiteengezette gronden niet tot de bevoegdheid van het Hof in het kader van een hogere voorziening behoort.

    125   De argumenten van CMV kunnen dus slechts worden verworpen.

    126   Gelet op het voorgaande moeten het eerste en het tweede middel van de principale hogere voorziening dus worden verworpen.

    3.     Het vierde middel van de principale hogere voorziening

    a)     Argumenten van partijen

    127   Met haar vierde middel betoogt CMV dat het Gerecht bij het onderzoek van het derde onderdeel van het voor hem aangevoerde tweede middel de argumenten betreffende schending van het recht van verweer onjuist heeft uitgelegd. Zij geeft aan dat deze argumenten niet de algemene mogelijkheid betroffen haar handelingen te rechtvaardigen, maar, meer specifiek, de wijze waarop de Commissie een controle ter plaatse heeft uitgevoerd. Met name is van deze controle ten onrechte geen verslag opgemaakt en dus evenmin een lijst van ter gelegenheid daarvan gekopieerde documenten. CMV merkt in dit verband op dat, teneinde de rechten van de aan de controle onderworpen personen te waarborgen, een dergelijke controle contradictoir moet worden uitgevoerd en in een gedetailleerd verslag moet worden vastgelegd.

    128   De Commissie wijst erop dat haar controleurs niet gehouden waren, ter plaatse een verslag op te stellen en dat bedoelde controle in casu contradictoir is uitgevoerd. Volgens deze instelling heeft het Gerecht in het licht van deze omstandigheden in punt 138 van het bestreden arrest vastgesteld dat het recht van verweer was geëerbiedigd.

    b)     Beoordeling door het Hof

    129   Zoals het Gerecht in punt 136 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat in iedere procedure die tot een voor de belanghebbende bezwarend besluit kan leiden, de eerbiediging van het recht van verweer een grondbeginsel van gemeenschapsrecht vormt, dat zelfs bij ontbreken van enige regeling inzake de procedure in acht moet worden genomen. Dit beginsel verlangt dat wanneer besluiten de belangen van de adressaten aanmerkelijk beïnvloeden, deze laatsten in staat moeten worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken (zie bijvoorbeeld arresten van 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C‑32/95 P, Jurispr. blz. I‑5373, punt 21; 21 september 2000, Mediocurso/Commissie, C‑462/98 P, Jurispr. blz. I‑7183, punt 36, en 9 juni 2005, Spanje/Commissie, C‑287/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37).

    130   Vastgesteld moet worden dat noch op grond van het beginsel van eerbiediging van het recht van verweer noch ingevolge verordening nr. 4253/88 aan CMV bij de controle ter plaatse een rapport of een lijst van de ter gelegenheid van deze controle gekopieerde documenten moest worden overgelegd, voor zover CMV in de gelegenheid is gesteld om de door de Commissie na die controle aangevoerde grieven te bestrijden en in voorkomend geval te weerleggen.

    131   Het Gerecht heeft dus terecht, zonder nader in te gaan op de wijze van uitvoering van bedoelde controle, in de punten 134 tot en met 138 van het bestreden arrest onderzocht of de aan CMV geboden mogelijkheid haar standpunt kenbaar te maken vóór de vaststelling van de bestreden beschikking, voldeed aan de vereisten van het beginsel van eerbiediging van het recht van verweer.

    132   In punt 134 van het bestreden arrest heeft het Gerecht melding gemaakt van de verklaring van CMV, dat geen verslag van de activiteiten en de gesprekken van de ambtenaren van de Commissie is opgesteld en inzonderheid geen lijst van de ter gelegenheid daarvan gekopieerde documenten.

    133   Het Gerecht heeft echter in de punten 137 en 138 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie CMV voldoende gelegenheid had geboden om door overlegging van de bewijsstukken die zij op grond van de toekenningsbeschikking ter beschikking van de Commissie diende te stellen, aan te tonen dat de door haar te verwezenlijken acties van het project goed waren uitgevoerd.

    134   Deze conclusie vormt een feitelijke beoordeling, die op de in punt 63 van dit arrest uiteengezette gronden niet vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening.

    135   Gelet op het voorgaande dient dus het vierde middel van de principale hogere voorziening te worden afgewezen.

    4.     Het vijfde middel van de principale hogere voorziening

    a)     Argumenten van partijen

    136   Met haar vijfde middel betoogt CMV dat het Gerecht het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door te verwerpen haar middel volgens hetwelk enerzijds de aard van de ten laste gelegde onregelmatigheden en het feit dat het doel van de financiering is bereikt, en anderzijds de zwaarte van de sanctie in de vorm van volledige intrekking van de betrokken financiële bijstand, tegenstrijdig zijn.

    137   Tot staving van dit middel voert CMV aan dat niet is vastgesteld dat zij voor het project kosten heeft gedeclareerd die niet gerechtvaardigd zijn. Zij beklemtoont bovendien dat zij geen fraude heeft willen plegen en dat zij geen onjuiste informatie heeft verschaft. Tot slot betoogt zij dat haar uitsluitend kan worden verweten de inzet van haar eigen technici ten behoeve van het project niet gedetailleerd te hebben gerechtvaardigd.

    138   Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk aangezien CMV niets heeft toegevoegd aan de argumenten waarop zij zich reeds voor het Gerecht heeft beroepen. Ten gronde betoogt deze instelling subsidiair dat, gelet op de feitelijke context die uit het bestreden arrest naar voren komt, de conclusie van het Gerecht op dit punt in overeenstemming is met de geldende rechtspraak.

    b)     Beoordeling door het Hof

    139   Met dit middel bestrijdt CMV de uitlegging en de toepassing van het evenredigheidsbeginsel door het Gerecht. Op de in punt 107 van dit arrest uiteengezette gronden en anders dan de Commissie betoogt, is dit middel derhalve in de fase van de hogere voorziening ontvankelijk.

    140   Zoals de advocaat-generaal in punt 97 van haar conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit – het aan de intrekkingsbeschikking ten grondslag liggende – artikel 24 van verordening nr. 4253/88, dat de Commissie niet gehouden is teruggave van de volledige financiële bijstand te vorderen, maar de discretionaire bevoegdheid heeft om al dan niet tot een dergelijke terugvordering te besluiten en in voorkomend geval mag bepalen welk deel moet worden gerestitueerd (zie eveneens in die zin arrest Ierland/Commissie, reeds aangehaald, punten 27 en 30). Gelet op het evenredigheidsbeginsel moet de Commissie deze discretionaire bevoegdheid zodanig uitoefenen dat de subsidies die zij terugvordert niet onevenredig zijn aan de begane onregelmatigheden.

    141   Het is echter niet zo, dat de Commissie uitsluitend subsidies kan terugvorderen die wegens bedoelde onregelmatigheden niet gerechtvaardigd zijn gebleken.

    142   Integendeel, teneinde een doeltreffend beheer van gemeenschapssteun te waarborgen en fraudeurs af te schrikken, kan de terugvordering van subsidies ook gerechtvaardigd zijn ingeval slechts gedeeltelijk sprake is van onregelmatigheden.

    143   In dit verband zij eraan herinnerd dat de niet-nakoming van verplichtingen waarvan de nakoming van fundamenteel belang is voor het goed functioneren van een gemeenschapsregeling, kan worden bestraft met het verlies van een recht op grond van de gemeenschapsregeling, zoals het recht op steun (arrest van 12 oktober 1995, Cereol Italia, C‑104/94, Jurispr. blz. I‑2983, punt 24).

    144   Het Hof heeft ook geoordeeld dat het voor de goede werking van het stelsel dat het toezicht op een passend gebruik van gemeenschapsfondsen mogelijk maakt, onontbeerlijk is dat de aanvragers van financiële bijstand de Commissie betrouwbare informatie verstrekken die haar niet op een dwaalspoor kan brengen. Alleen de mogelijkheid dat een onregelmatigheid niet wordt bestraft met vermindering van de bijstand met het bedrag dat met deze onregelmatigheid is gemoeid, maar met volledige intrekking van de toegekende bijstand, kan de afschrikkende werking hebben die voor een goed beheer van de middelen van het EOGFL noodzakelijk is (arrest Conserve Italia/Commissie, reeds aangehaald, punten 100 en 101).

    145   Overigens blijkt uit de in punt 77 van het onderhavige arrest uiteengezette overwegingen dat het feit dat het met de toegekende financiering beoogde doel is bereikt, op zich niet betekent dat de sanctie in de vorm van volledige intrekking van financiële steun onevenredig is.

    146   Daaruit volgt dat het Gerecht, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, heeft kunnen oordelen dat de uitvoering van het beleid ter zake van gemeenschapssteun rechtvaardigt dat voor de toerekening van kosten strenge formele voorwaarden gelden en dat de in dit verband vastgestelde onregelmatigheden rechtvaardigen dat de bedragen die zijn betaald voor het deel van het project waarvoor CMV verantwoordelijk was, worden teruggevorderd.

    147   Zoals in punt 137 van dit arrest is samengevat, betoogt CMV dat niet het bewijs is geleverd van ongerechtvaardigde uitgaven, dat zij geen fraude heeft willen plegen en haar slechts kan worden verweten, onvoldoende bewijsstukken te hebben overgelegd.

    148   Deze argumenten hebben echter betrekking op feiten. Nu het Gerecht de factoren op grond waarvan kan worden beoordeeld of volledige intrekking van de steun evenredig was, volledig in de beschouwing heeft betrokken, zijn de argumenten die CMV heeft aangevoerd ten betoge dat met het een of andere gegeven door het Gerecht slechts onvoldoende rekening is gehouden, in het kader van de onderhavige hogere voorziening niet-ontvankelijk.

    149   Gesteld al dat CMV met haar verklaring dat zij geen onjuiste informatie heeft verschaft of informatie heeft achtergehouden, kan worden geacht te betogen dat verordening nr. 4253/88 op grond van het evenredigheidsbeginsel de Commissie verplicht aan te tonen dat er sprake is van enig voornemen tot fraude aan haar kant, of dat uit hoofde van dit beginsel volledige terugvordering van financiële steun slechts mogelijk is indien de financiële voorwaarden opzettelijk niet zijn nagekomen, deze argumenten kunnen niet worden aanvaard.

    150   Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat het begrip onregelmatigheid in de zin van artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 niet inhoudt dat de Commissie dient aan te tonen dat de begunstigde enig voornemen tot fraude had (zie beschikking van 16 december 2004, APOL en AIPO/Commissie, C‑222/03 P, niet gepubliceerd in Jurisprudentie, punt 58). Bovendien vereist het evenredigheidsbeginsel evenmin dat de mogelijkheid van intrekking van financiële steun wordt beperkt tot uitsluitend de gevallen waarin de financiële voorwaarden opzettelijk niet worden nagekomen. Indien deze mogelijkheid enkel gold in gevallen waarin opzet bewezen is, zou zulks voorts een uitnodiging tot onregelmatigheden kunnen vormen (zie in die zin beschikking van 22 maart 2004, Sgaravatti Mediterranea/Commissie, C‑455/02 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 39‑42, en beschikking APOL en AIPO/Commissie, reeds aangehaald, punt 59).

    151   Gelet op het voorgaande dient het vijfde middel van de principale hogere voorziening te worden afgewezen.

    152   In deze omstandigheden dienen zowel de principale hogere voorziening als de incidentele hogere voorziening te worden afgewezen.

    VII –  Kosten

    153   Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer zij gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien CMV in de principale hogere voorziening in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten van deze hogere voorziening te worden verwezen. Aangezien de Commissie in de incidentele hogere voorziening in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van CMV in de kosten van deze hogere voorziening te worden verwezen.

    Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart:

    1)      De principale en de incidentele hogere voorziening worden afgewezen.

    2)      De Comunità montana della Valnerina wordt verwezen in de kosten van de principale hogere voorziening.

    3)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten van de incidentele hogere voorziening.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Italiaans.

    Naar boven