Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 62004CJ0341
Judgment of the Court (Grand Chamber) of 2 May 2006.#Eurofood IFSC Ltd.#Reference for a preliminary ruling: Supreme Court - Ireland.#Judicial cooperation in civil matters - Regulation (EC) No 1346/2000 - Insolvency proceedings - Decision to open the proceedings - Centre of the debtor's main interests - Recognition of insolvency proceedings - Public policy.#Case C-341/04.
Arrest van het Hof (grote kamer) van 2 mei 2006.
Eurofood IFSC Ltd.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Supreme Court - Ierland.
Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 1346/2000 - Insolventieprocedures - Beslissing tot opening van procedure - Centrum van voornaamste belangen van schuldenaar - Erkenning van insolventieprocedure - Openbare orde.
Zaak C-341/04.
Arrest van het Hof (grote kamer) van 2 mei 2006.
Eurofood IFSC Ltd.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Supreme Court - Ierland.
Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 1346/2000 - Insolventieprocedures - Beslissing tot opening van procedure - Centrum van voornaamste belangen van schuldenaar - Erkenning van insolventieprocedure - Openbare orde.
Zaak C-341/04.
Jurisprudentie 2006 I-03813
ECLI-code: ECLI:EU:C:2006:281
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum
In zaak C‑341/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens de artikelen 68 EG en 234 EG, ingediend door de Supreme Court (Ierland) bij beslissing van 27 juli 2004, ingekomen bij het Hof op 9 augustus 2004, in de procedure
Eurofood IFSC Ltd,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann (rapporteur), C. W. A. Timmermans, A. Rosas en J. Malenovský, kamerpresidenten, J.‑P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric, J. Klučka, U. Lõhmus en E. Levits, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: K. Sztranc, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 juli 2005,
gelet op de opmerkingen van:
– Bondi, vertegenwoordigd door G. Moss, QC, en B. Shipsey, SC, J. Gleeson, G. Clohessy en E. Barrington, barristers-at-law, en B. O'Neil, D. Smith en C. Mallon, solicitors,
– Bank of America NA, vertegenwoordigd door M. M. Collins en L. McCann, SC, B. Kennedy, barrister-at-law, en W. Day, solicitor,
– Farrell, Official Liquidator, vertegenwoordigd door M. G. Collins, SC, D. Murphy, barrister-at-law, en T. O’Grady, solicitor,
– de Director of Corporate Enforcement, vertegenwoordigd door A. Keating, principal solicitor, en C. Costello, barrister-at-law,
– de Certificate/Note holders, vertegenwoordigd door D. Baxter, solicitor, D. McDonald, SC, en J. Breslin, barrister-at-law,
– Ierland, vertegenwoordigd door D. O’Hagan als gemachtigde, bijgestaan door D. Barniville, barrister-at-law,
– de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Boček als gemachtigde,
– de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.‑D. Plessing als gemachtigde,
– de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, J.‑C. Niollet en A. Bodard-Hermant als gemachtigden,
– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara en M. Massella Ducci Teri als gemachtigden,
– de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door P. Gottfried als gemachtigde,
– de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,
– de Finse regering, vertegenwoordigd door T. Pynnä en A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigden,
– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. O’Reilly en A.‑M. Rouchaud-Joët als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 september 2005,
het navolgende
Arrest
1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1; hierna: „verordening”).
2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een insolventieprocedure met betrekking tot de vennootschap naar Iers recht Eurofood IFSC Ltd (hierna: „Eurofood”).
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsbepalingen
3. Volgens artikel 1, lid 1, van de verordening is deze van toepassing „op collectieve procedures die, op de insolventie van de schuldenaar berustend, ertoe leiden dat deze schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat een curator wordt aangewezen”.
4. Artikel 2 van de verordening, met als opschrift „Definities”, luidt:
„Voor het doel van deze verordening wordt verstaan onder:
a) ‚insolventieprocedure’: de collectieve procedures bedoeld in artikel 1, lid 1. Deze procedures worden opgesomd in bijlage A;
b) ‚curator’: elke persoon of elk orgaan, belast met het beheer of de liquidatie van de goederen waarover de schuldenaar het beheer en de beschikking is verloren of met het toezicht op het beheer van diens zaken. Deze personen en organen worden opgesomd in bijlage C;
[...]
e) ‚beslissing’: met betrekking tot de opening van een insolventieprocedure of het aanwijzen van een curator: de beslissing van elke rechter die bevoegd is om een dergelijke procedure te openen of een curator aan te wijzen;
f) ‚tijdstip waarop de procedure is geopend’: het tijdstip waarop de beslissing tot opening van een procedure rechtsgevolgen heeft, onafhankelijk van de vraag of de beslissing definitief is;
[...]”
5. Bijlage A bij de verordening, inzake de insolventieprocedures bedoeld in artikel 2, sub a, van de verordening, vermeldt onder Ierland de procedure van gedwongen liquidatie („compulsory winding up by the Court”). Bijlage C bij de verordening vermeldt voor deze lidstaat als een van de curatoren bedoeld in artikel 2, sub b, de „provisional liquidator”.
6. Aangaande de vaststelling van de bevoegde rechterlijke instantie bepaalt artikel 3, leden 1 en 2, van de verordening:
„1. De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.
2. Wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, zijn de rechters van een andere lidstaat slechts tot opening van een insolventieprocedure ten aanzien van deze schuldenaar bevoegd indien hij op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat een vestiging bezit. De gevolgen van deze procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.”
7. Wat de vaststelling van het toepasselijke recht betreft, bepaalt artikel 4, lid 1, van de verordening:
„Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend [...]”
8. Met betrekking tot de erkenning van de insolventieprocedure bepaalt artikel 16, lid 1, van de verordening:
„Elke beslissing tot opening van een insolventieprocedure, genomen door een krachtens artikel 3 bevoegde rechter van een lidstaat, wordt erkend in alle andere lidstaten zodra de beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar de procedure is geopend.”
9. Artikel 17, lid 1, van de verordening luidt:
„De opening van een procedure als bedoeld in artikel 3, lid 1, heeft, zonder enkele verdere formaliteit, in de andere lidstaten de gevolgen die daaraan worden verbonden bij het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend [...]”
10. Artikel 26 van de verordening bepaalt evenwel:
„Iedere lidstaat kan weigeren een in een andere lidstaat geopende insolventieprocedure te erkennen of een in het kader van een dergelijke procedure gegeven beslissing ten uitvoer te leggen indien uit die erkenning of tenuitvoerlegging gevolgen zouden voortvloeien die kennelijk in strijd zijn met de openbare orde van die lidstaat, in het bijzonder met de grondbeginselen daarvan of met de grondwettelijk beschermde rechten en individuele vrijheden.”
11. Krachtens artikel 29, sub a, van de verordening kan de curator van de hoofdprocedure de opening van een secundaire procedure aanvragen.
12. Artikel 38 van de verordening bepaalt dat de voorlopige curator die is aangewezen door de krachtens artikel 3, lid 1, van de verordening bevoegde rechter van een lidstaat, gerechtigd is „om ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich in een andere lidstaat bevinden om elke in het recht van laatstgenoemde lidstaat opgenomen conservatoire en beschermende maatregel te verzoeken voor de periode tussen de aanvraag van een insolventieprocedure en de beslissing tot opening van die procedure”.
Nationale bepalingen
13. Krachtens Section 212 van de vennootschappenwet van 1963 (Companies Act 1963; hierna: „Companies Act”) is de High Court bevoegd om eender welke vennootschap te vereffenen.
14. Section 215 van de Companies Act bepaalt dat een verzoek tot liquidatie van een vennootschap bij de rechter moet worden ingediend door de vennootschap of door een of meer schuldeisers.
15. Section 220 van de Companies Act bepaalt:
„1) Indien een vennootschap vóór de indiening van een verzoek tot liquidatie door de rechter tot vrijwillige liquidatie heeft besloten, wordt de liquidatie van de vennootschap geacht te zijn begonnen op de datum van de aanneming van het besluit, en worden alle procedures in het kader van de vrijwillige liquidatie geacht geldig te zijn, tenzij de rechtbank in het geval van een bewezen fraude of vergissing anders beslist.
2) In elk ander geval wordt de liquidatie van een vennootschap door de rechter geacht te beginnen op het tijdstip waarop het verzoek tot liquidatie wordt ingediend.”
16. Section 226, lid 1, van de Companies Act bepaalt dat de rechter op elk tijdstip na de indiening van een verzoek tot liquidatie voorlopig een curator kan aanwijzen. De aanwijzing van de curator vindt anders krachtens Section 225 plaats op het tijdstip van de beschikking tot liquidatie. Zodra hij is aangewezen, moet een „provisonal liquidator” krachtens Section 229, lid 1, „alle vermogensbestanddelen en vorderingsrechten die aan de vennootschap toebehoren of lijken toe te behoren, in bewaring nemen of onder zijn toezicht plaatsen”.
De aan het geding ten grondslag liggende feiten en de prejudiciële vragen
17. Eurofood is in 1997 in Ierland opgericht als een „company limited by shares” (vennootschap op aandelen) met statutaire zetel in het International Financial Services Centre te Dublin. Zij is een volledige dochtermaatschappij van Parmalat Spa, een vennootschap naar Italiaans recht. Haar hoofddoel was het verlenen van financiële diensten aan de vennootschappen van de Parmalat-groep.
18. Op 24 december 2003 plaatste de Italiaanse minister van Productieve Activiteiten overeenkomstig wetsdecreet nr. 347 van 23 december 2003 inzake dringende maatregelen voor de industriële herstructurering van insolvente grote ondernemingen (GURI nr. 298 van 24 december 2003, blz. 4) Parmalat onder buitengewoon bewind en wees hij Bondi aan als buitengewoon bewindvoerder van deze vennootschap.
19. Op 27 januari 2004 verzocht Bank of America NA de High Court (Ierland) om ten aanzien van Eurofood een gedwongen liquidatieprocedure („compulsory winding up by the Court”) te openen en een voorlopige curator aan te wijzen. Dit verzoek was gebaseerd op de bewering dat deze vennootschap insolvent was.
20. Op basis van dit verzoek wees de High Court op dezelfde dag Farrell aan als voorlopige curator („provisional liquidator”) met de bevoegdheid om over het vermogen van de vennootschap te beschikken, haar zaken te beheren, een bankrekening op haar naam te openen en een raadsman in te schakelen.
21. Op 9 februari 2004 plaatste de Italiaanse minister van Productieve Activiteiten Eurofood onder buitengewoon bewind en wees hij Bondi aan als buitengewoon bewindvoerder.
22. Op 10 februari 2004 werd bij het Tribunale civile e penale di Parma (Italië) een verzoek tot vaststelling van de insolventie van Eurofood ingediend. De terechtzitting werd bepaald op 17 februari 2004, van welke datum Farrel op 13 februari op de hoogte is gebracht. Van oordeel dat het centrum van de voornaamste belangen van Eurofood in Italië lag, achtte deze rechter zich op 20 februari 2004 internationaal bevoegd om de insolventie van deze vennootschap vast te stellen.
23. Bij arrest van 23 maart 2004 besliste de High Court dat naar Iers recht de insolventieprocedure van Eurofood in Ierland was geopend op de datum van het desbetreffende verzoek van Bank of America NA, namelijk 27 januari 2004. Van oordeel dat het centrum van de voornaamste belangen van Eurofood in Ierland lag, besliste de High Court dat de in deze lidstaat geopende procedure de hoofdprocedure was. Hij was eveneens van oordeel dat de omstandigheden waarin de procedure voor het Tribunale civile e penale di Parma was verlopen, rechtvaardigden dat de Ierse rechters overeenkomstig artikel 26 van de verordening weigerden om het vonnis van deze rechter te erkennen. Daar hij vaststelde dat Eurofood insolvent was, gelastte de High Court de liquidatie van deze vennootschap en wees hij Farrell aan als curator.
24. Nadat Bondi tegen dat arrest beroep had ingesteld, achtte de Supreme Court het noodzakelijk om voor de uitspraak in het bij hem aanhangige geding de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
„1) Wanneer bij een bevoegde rechter in Ierland een verzoek tot liquidatie (‚winding up’) van een insolvente vennootschap wordt ingediend en die rechter een beschikking geeft waarbij hij in afwachting van een beschikking tot liquidatie een voorlopige curator (‚provisional liquidator’) aanwijst die bevoegd is om over het vermogen van de vennootschap te beschikken, haar zaken te beheren, een bankrekening te openen en een raadsman in te schakelen, waardoor de bestuurders v an de vennootschap rechtens hun bevoegdheden verliezen, vormt die beschikking in samenhang met de indiening van het verzoek dan een beslissing tot opening van een insolventieprocedure (‚insolvency proceedings’) in de zin van artikel 16 van de verordening [...], uitgelegd tegen de achtergrond van de artikelen 1 en 2?
2) Zo neen, vormt de indiening in Ierland van een verzoek bij de High Court tot gedwongen liquidatie (‚compulsory winding up’) van een vennootschap door de Court dan de opening van een insolventieprocedure (‚insolvency proceedings’) in de zin van de verordening krachtens de Ierse wettelijke bepaling [Section 220, lid 2, van de Companies Act] volgens welke de liquidatie van de vennootschap begint op de datum van indiening van het verzoek?
3) Is een rechter van een andere lidstaat dan die waar de vennootschap haar statutaire zetel heeft en dan die waar de vennootschap op regelmatige basis en op een voor derden herkenbare wijze haar belangen beheert, maar waar de insolventieprocedure het eerst is geopend, op grond van artikel 3 juncto artikel 16 van deze verordening bevoegd om de hoofdinsolventieprocedure te openen?
4) Wanneer
a) een moedermaatschappij en haar dochtermaatschappij hun statutaire zetel in twee verschillende lidstaten hebben,
b) de dochtermaatschappij op regelmatige basis en op een voor derden herkenbare wijze haar belangen beheert en volledig en volgens de regels optreedt als zelfstandige vennootschap in de lidstaat waar zij haar statutaire zetel heeft, en
c) de moedermaatschappij door haar aandeelhouderschap en haar bevoegdheid om bestuurders te benoemen het beleid van de dochtermaatschappij kan bepalen en in feite bepaalt,
moet dan voor de vaststelling van het ‚centrum van haar voornaamste belangen’ als criterium worden uitgegaan van het voormelde sub b of c?
5) Wanneer het kennelijk in strijd is met de openbare orde van een lidstaat een rechterlijke of administratieve beslissing rechtsgevolgen te laten sorteren voor personen of lichamen wier recht op een eerlijk proces bij die beslissing niet is geëerbiedigd, is deze lidstaat dan krachtens artikel 17 van de verordening gehouden tot erkenning van een beslissing van een rechter van een andere lidstaat tot opening van de insolventieprocedure voor een vennootschap, wanneer de rechter van de eerste lidstaat ervan overtuigd is dat de betrokken beslissing in strijd met deze beginselen tot stand is gekomen en in het bijzonder wanneer de verzoeker in de tweede lidstaat ondanks verzoeken daartoe en in strijd met de desbetreffende beschikking van de rechter van de tweede lidstaat heeft geweigerd de overeenkomstig de wet van de eerste lidstaat regelmatig aangewezen ‚provisional liquidator’ van de vennootschap een kopie van de essentiële documenten tot staving van het verzoek te verstrekken?”
25. Bij beschikking van de president van het Hof van 15 september 2004 is het verzoek van de High Court om de onderhavige zaak te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 104 bis, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering, afgewezen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
De vierde vraag
26. Met zijn vierde vraag, die als eerste moet worden onderzocht, nu zij in het algemeen betrekking heeft op het door de verordening ingevoerde stelsel voor de bepaling van de bevoegdheid van de rechters van de lidstaten, wenst de verwijzende rechter te vernemen welk criterium doorslaggevend is voor de identificatie van het centrum van de voornaamste belangen van de dochtermaatschappij wanneer een moedermaatschappij en haar dochtermaatschappij hun respectieve statutaire zetel in twee verschillende lidstaten hebben.
27. De verwijzende rechter vraagt zich af hoe hij het feit dat de dochtermaatschappij op regelmatige basis en op een voor derden herkenbare wijze haar belangen beheert en volledig en volgens de regels optreedt als zelfstandige vennootschap in de lidstaat waar zij haar statutaire zetel heeft, moet afwegen tegen het feit dat de moedermaatschappij door haar aandeelhouderschap en haar bevoegdheid om bestuurders van de dochtermaatschappij te benoemen het beleid van deze laatste kan bepalen.
28. Artikel 3 van de verordening voorziet in twee soorten procedures. De insolventieprocedure die overeenkomstig lid 1 van dit artikel wordt geopend door de bevoegde rechter van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, en die als „hoofdprocedure” wordt gekwalificeerd, heeft universele gevolgen, voorzover zij van toepassing is op de goederen van de schuldenaar die zich bevinden in alle lidstaten waar de verordening geldt. Hoewel overeenkomstig lid 2 van dit artikel later een procedure kan worden geopend door de bevoegde rechter van de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging bezit, gelden de gevolgen van deze procedure, die als „secundaire procedure” wordt gekwalificeerd, alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.
29. Artikel 3, lid 1, van de verordening preciseert dat bij vennootschappen het centrum van de voornaamste belangen wordt vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn, zolang het tegendeel niet is bewezen.
30. Derhalve bestaat er in het door de verordening ingevoerde stelsel voor de bepaling van de bevoegdheid van de rechters van de lidstaten een eigen rechterlijke bevoegdheid voor elke schuldenaar die een afzonderlijke juridische eenheid vormt.
31. Het begrip centrum van de voornaamste belangen is eigen aan de verordening. Bijgevolg heeft het een autonome betekenis en moet het dus eenvormig en los van de nationale wetgevingen worden uitgelegd.
32. De draagwijdte van dit begrip wordt verduidelijkt in overweging 13 van de verordening, die luidt: „het ‚centrum van de voornaamste belangen’ dient overeen te komen met de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is”.
33. Uit deze definitie blijkt dat het centrum van de voornaamste belangen moet worden geïdentificeerd aan de hand van criteria die zowel objectief als voor derden verifieerbaar zijn. Deze objectiviteit en deze verifieerbaarheid voor derden zijn noodzakelijk om de rechtszekerheid en de voorspelbaarheid van de bepaling van de voor de opening van een hoofdinsolventieprocedure bevoegde rechter te garanderen. Deze rechtszekerheid en deze voorspelbaarheid zijn des te belangrijker nu de bepaling van de bevoegde rechter overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de verordening mede het toepasselijke recht bepaalt.
34. Derhalve kan bij de bepaling van het centrum van de voornaamste belangen van een schuldplichtige vennootschap slechts worden afgeweken van het door de gemeenschapswetgever ingevoerde vermoeden dat dit haar statutaire zetel is, indien aan de hand van objectieve, voor derden verifieerbare factoren kan worden aangetoond dat de werkelijke situatie verschilt van die welke de aanknoping bij de statutaire zetel wordt geacht te weerspiegelen.
35. Dit zou met name het geval kunnen zijn met een „brievenbusmaatschappij” die geen enkele activiteit uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd.
36. Wanneer een vennootschap daarentegen haar activiteiten uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd, volstaat het loutere feit dat haar economische keuzen worden of kunnen worden bepaald door een moedermaatschappij in een andere lidstaat niet om het vermoeden van de verordening buiten beschouwing te laten.
37. Op de vierde vraag moet dan ook worden geantwoord dat wanneer een schuldenaar een dochtermaatschappij is waarvan de statutaire zetel is gevestigd in een andere lidstaat dan die van haar moedermaatschappij, het vermoeden van artikel 3, lid 1, tweede zin, van de verordening, volgens hetwelk het centrum van de voornaamste belangen van deze dochtermaatschappij is gelegen in de lidstaat waar haar statutaire zetel gevestigd is, pas kan worden weerlegd indien aan de hand van objectieve, voor derden verifieerbare factoren kan worden aangetoond dat de werkelijke situatie verschilt van die welke de aanknoping bij de statutaire zetel wordt geacht te weerspiegelen. Dit zou met name het geval kunnen zijn met een vennootschap die geen enkele activiteit uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd. Wanneer een vennootschap daarentegen haar activiteiten uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd, volstaat het feit dat haar economische keuzen worden of kunnen worden bepaald door een moedermaatschappij in een andere lidstaat niet om het vermoeden van de verordening buiten beschouwing te laten.
De derde vraag
38. Met zijn derde vraag, die als tweede moet worden onderzocht, nu zij in het algemeen betrekking heeft op het door de verordening ingevoerde stelsel van erkenning, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een rechter van een andere lidstaat dan die waar de vennootschap haar statutaire zetel heeft en dan die waar deze laatste op regelmatige basis en op een voor derden herkenbare wijze haar belangen beheert, maar waar de insolventieprocedure het eerst is geopend, op grond van de artikelen 3 en 16 van de verordening bevoegd moet worden geacht om de hoofdinsolventieprocedure te openen. De verwijzende rechter vraagt aldus in wezen of de door een rechter van een lidstaat uitgeoefende bevoegdheid om een hoofdinsolventieprocedure te openen, kan worden getoetst door een rechter van een andere lidstaat waarin om erkenning wordt verzocht.
39. Blijkens overweging 22 van de verordening berust de voorrangsregel van artikel 16, lid 1, van de verordening, volgens welke de in een lidstaat geopende insolventieprocedure wordt erkend in alle andere lidstaten zodra de beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar de procedure is geopend, op het beginsel van wederzijds vertrouwen.
40. Dit wederzijds vertrouwen heeft de instelling mogelijk gemaakt van een bindend bevoegdheidsstelsel, dat alle rechters die onder de werkingssfeer van de verordening vallen, moeten eerbiedigen, en als gevolg daarvan konden de lidstaten afstand doen van hun interne regels inzake erkenning en exequatur, in de plaats waarvan een vereenvoudigd mechanisme van erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in het kader van insolventieprocedures is gekomen [zie mutatis mutandis, betreffende het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: „Executieverdrag”), arresten van 9 december 2003, Gasser, C‑116/02, Jurispr. blz. I‑14693, punt 72, en 27 april 2004, Turner, C‑159/02, Jurispr. blz. I‑3565, punt 24].
41. Dit beginsel van wederzijds vertrouwen houdt in dat de rechter van een lidstaat bij wie een verzoek tot opening van een hoofdinsolventieprocedure is ingediend, nagaat of hij bevoegd is op grond van artikel 3, lid 1, van de verordening, dat wil zeggen dat hij onderzoekt of het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar zich in deze lidstaat bevindt. Dienaangaande moet worden benadrukt dat dit onderzoek moet worden gevoerd met inachtneming van de essentiële procedurele waarborgen voor het voeren van een eerlijk proces (zie punt 66 van dit arrest).
42. Daartegenover vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, zoals overweging 22 van de verordening preciseert, dat de rechters van de andere lidstaten de beslissing tot opening van een hoofdinsolventieprocedure erkennen, zonder dat zij de beoordeling van de eerste rechter inzake zijn bevoegdheid kunnen toetsen.
43. Indien een belanghebbende die meent dat het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar zich bevindt in een andere lidstaat dan die waar de hoofdinsolventieprocedure werd geopend, de bevoegdheid van de rechter die deze procedure heeft geopend, wil aanvechten, staat het aan hem om voor de rechters van de lidstaat waar deze procedure werd geopend gebruik te maken van de in het nationale recht van deze lidstaat voorziene mogelijkheden om beroep in te stellen tegen de beslissing tot opening van de procedure.
44. Op de derde vraag moet dan ook worden geantwoord dat artikel 16, lid 1, eerste alinea, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat de door een rechter van een lidstaat geopende hoofdinsolventieprocedure moet worden erkend door de rechters van de andere lidstaten, zonder dat zij de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waar de procedure is geopend kunnen toetsen.
De eerste vraag
45. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de beslissing waarbij een rechter van een lidstaat, bij wie een verzoek tot liquidatie van een insolvente vennootschap is ingediend, alvorens deze liquidatie te bevelen, een voorlopige curator aanwijst wiens bevoegdheden ertoe leiden dat de bestuurders van de vennootschap rechtens hun bevoegdheden verliezen, een beslissing tot opening van een insolventieprocedure vormt in de zin van artikel 16, lid 1, eerste alinea, van de verordening.
46. Uit de bewoordingen van artikel 1, lid 1, van de verordening blijkt dat de insolventieprocedures waarop de verordening van toepassing is, vier kenmerken moeten vertonen. Het moet gaan om een collectieve procedure die, op de insolventie van de schuldenaar berustend, ertoe leidt dat deze schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen op zijn minst ten dele verliest en tot gevolg heeft dat een curator wordt aangewezen.
47. De bedoelde procedures worden opgesomd in bijlage A bij de verordening en de lijst van curatoren staat in bijlage C.
48. De verordening beoogt niet de invoering van een uniforme insolventieprocedure, maar wil blijkens overweging 2 een garantie bieden voor „efficiënte en doeltreffende grensoverschrijdende insolventieprocedures”. Daartoe legt zij regels vast die volgens overweging 3 strekken tot „coördinatie van de maatregelen die ten aanzien van het vermogen van een insolvente schuldenaar worden getroffen”.
49. Met de eis dat elke beslissing tot opening van een insolventieprocedure die is genomen door een hiertoe bevoegde rechter van een lidstaat, wordt erkend in alle andere lidstaten zodra deze beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar zij is genomen, heeft artikel 16, lid 1, eerste alinea, van de verordening ten gunste van de eerste beslissing tot opening een voorrangsregel vastgelegd die is gesteund op een chronologisch criterium. Zoals in overweging 22 van de verordening wordt verklaard, moet de „beslissing van de rechter die de procedure het eerst heeft geopend, [...] in de andere lidstaten worden erkend zonder dat deze de bevoegdheid hebben de beslissing van die rechter te toetsen”.
50. De verordening geeft evenwel geen voldoende duidelijke definitie van het begrip „beslissing tot opening van een insolventieprocedure”.
51. In dit verband zij eraan herinnerd dat de voorwaarden en vormvoorschriften voor de opening van een insolventieprocedure vallen onder het nationale recht, en van lidstaat tot lidstaat aanmerkelijk verschillen. In sommige lidstaten wordt de procedure zeer snel na de aanvraag geopend en worden de noodzakelijke onderzoeken later uitgevoerd. In andere lidstaten moeten bepaalde essentiële vaststellingen, die vrij veel tijd in beslag kunnen nemen, worden gedaan voor de opening van de procedure. In sommige nationale rechtsstelsels kan de procedure gedurende meerdere maanden „voorlopig” worden geopend.
52. Zoals de Commissie van de Europese Gemeenschappen betoogt, is het met het oog op de garantie van de doeltreffendheid van het door de verordening ingevoerde stelsel van belang dat het beginsel van erkenning van artikel 16, lid 1, eerste alinea, van de verordening zo vroeg mogelijk in de procedure kan worden toegepast. Het mechanisme dat bepaalt dat slechts één hoofdprocedure kan worden geopend met rechtsgevolgen in alle lidstaten waar de verordening van toepassing is, zou ernstig kunnen worden verstoord indien de rechters van deze lidstaten, bij wie tegelijkertijd verzoeken op grond van de insolventie van de schuldenaar worden ingediend, zich gedurende langere tijd op een concurrente bevoegdheid zouden kunnen beroepen.
53. Het begrip „beslissing tot opening van een insolventieprocedure” moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van dit streven om de doeltreffendheid van het door de verordening ingevoerde stelsel te garanderen.
54. Derhalve dient niet enkel een beslissing die door de regelgeving van de lidstaat van de betrokken rechter formeel als beslissing tot opening wordt gekwalificeerd, als een „beslissing tot opening van een insolventieprocedure” in de zin van de verordening te worden beschouwd, maar ook de beslissing die wordt gegeven na een op de insolventie van de schuldenaar gebaseerd verzoek tot opening van een procedure van bijlage A bij de verordening, wanneer deze beslissing ertoe leidt dat de schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen verliest en dat een in bijlage C bij de verordening bedoelde curator wordt aangewezen. Een dergelijk verlies van het beheer en de beschikking houdt in dat de schuldenaar de bevoegdheden voor het beheer van zijn vermogen verliest. In een dergelijk geval is er immers sprake van de twee kenmerkende gevolgen van een insolventieprocedure, namelijk de aanwijzing van een in bijlage C bedoelde curator en het verlies door de schuldenaar van het beheer en de beschikking over zijn vermogen, en zijn aldus alle wezenlijke elementen van de in artikel 1, lid 1, van de verordening gegeven definitie van een dergelijke procedure aanwezig.
55. Anders dan Bondi en de Italiaanse regering betogen, doet de omstandigheid dat de in bijlage C bij de verordening bedoelde curator een tijdelijke curator kan zijn, aan deze uitlegging niet af.
56. Zowel Bondi als de Italiaanse regering erkennen dat in het hoofdgeding de door de High Court bij beslissing van 27 januari 2004 aangewezen „provisional liquidator” behoort tot de in bijlage C bij de verordening voor Ierland vermelde curatoren. Zij voeren evenwel aan dat het een voorlopige curator betreft en dat de verordening voor dat geval een specifieke bepaling bevat. Artikel 38 van de verordening machtigt de voorlopige curator, die in overweging 16 van de verordening wordt gedefinieerd als de „vóór de opening van de hoofdinsolventieprocedure aangewezen” curator, namelijk om om toepassing van beschermende maatregelen te verzoeken ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich in een andere lidstaat bevinden voor de periode tussen de aanvraag van een insolventieprocedure en de beslissing tot opening van die procedure. Bondi en de Italiaanse regering leiden hieruit af dat de aanwijzing van een voorlopige curator niet de hoofdinsolventieprocedure kan openen.
57. Dienaangaande zij erop gewezen dat artikel 38 van de verordening samen moet worden gelezen met artikel 29, volgens hetwelk de curator van de hoofdinsolventieprocedure het recht heeft een secundaire procedure aan te vragen in een andere lidstaat. Artikel 38 betreft aldus de situatie waarin bij de bevoegde rechter van een lidstaat een hoofdinsolventieprocedure aanhangig is gemaakt, maar deze rechter, hoewel hij een persoon of een orgaan heeft aangewezen om voorlopig te zorgen voor de goederen van de schuldenaar, deze laatste het beheer en de beschikking over zijn vermogen nog niet heeft afgenomen of nog geen in bijlage C bij de verordening bedoelde curator heeft aangewezen. De persoon of het orgaan in kwestie is weliswaar niet bevoegd om een secundaire insolventieprocedure te openen in een andere lidstaat, maar kan in dit geval om beschermende maatregelen verzoeken ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich in deze lidstaat bevinden. Dit is evenwel niet het geval in het hoofdgeding, waarin de High Court een in bijlage C bij de verordening bedoelde „provisional liquidator” heeft aangewezen en de schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen heeft ontnomen.
58. Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 16, lid 1, eerste alinea, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat de beslissing van een rechter van een lidstaat bij wie een verzoek tot opening van een insolventieprocedure is ingediend dat is gesteund op de insolventie van de schuldenaar en strekt tot de opening van een procedure van bijlage A bij deze verordening, een beslissing tot opening van de insolventieprocedure in de zin van deze bepaling vormt, wanneer deze beslissing ertoe leidt dat de schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen verliest en dat een in bijlage C bij de verordening bedoelde curator wordt aangewezen. Dit verlies van het beheer en de beschikking houdt in dat de schuldenaar de bevoegdheden voor het beheer van zijn vermogen verliest.
De tweede vraag
59. Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
De vijfde vraag
60. Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een lidstaat krachtens artikel 17 van de verordening verplicht is een in een andere lidstaat geopende insolventieprocedure te erkennen, wanneer de beslissing om deze procedure te openen is genomen in strijd met procedurele regels die in de eerste staat worden gewaarborgd door de vereisten van zijn openbare orde.
61. Hoewel overweging 22 van de verordening uit het beginsel van wederzijds vertrouwen afleidt dat de „gronden voor niet-erkenning tot het noodzakelijke minimum [moeten] worden beperkt”, bepaalt artikel 26 van de verordening dat een lidstaat kan weigeren een in een andere lidstaat geopende insolventieprocedure te erkennen indien uit die erkenning gevolgen zouden voortvloeien die kennelijk in strijd zijn met de openbare orde van die lidstaat, in het bijzonder met de grondbeginselen daarvan of met de grondwettelijk beschermde rechten en individuele vrijheden.
62. Met betrekking tot het Executieverdrag heeft het Hof geoordeeld dat de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, van dit verdrag slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden gehanteerd, omdat het de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van het Executieverdrag belemmert, te weten het vergemakkelijken van het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen (arrest van 28 maart 2000, Krombach, C‑7/98, Jurispr. blz. I‑1935, punten 19 en 21).
63. In het kader van het Executieverdrag heeft het Hof, dat zich bevoegd acht om toezicht te houden op de grenzen waarbinnen de rechter van een verdragsluitende staat met een beroep op deze openbare-ordeclausule aan een beslissing van een rechter van een andere verdragsluitende staat de erkenning kan onthouden, geoordeeld dat op die clausule enkel een beroep kan worden gedaan indien de erkenning of tenuitvoerlegging van de in een andere verdragsluitende staat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat, doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. De inbreuk zou moeten bestaan in een kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht (arrest Krombach, reeds aangehaald, punten 23 en 37).
64. Deze rechtspraak kan worden toegepast op de uitlegging van artikel 26 van de verordening.
65. Wat de procedure betreft, heeft het Hof uitdrukkelijk het algemene beginsel van gemeenschapsrecht erkend, dat eenieder recht heeft op een eerlijk proces (arresten van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punten 20 en 21, en 11 januari 2000, Nederland en Van der Wal/Commissie, C‑174/98 P en C‑189/98 P, Jurispr. blz. I‑1, punt 17, en arrest Krombach, reeds aangehaald, punt 26). Dit beginsel is afgeleid uit de fundamentele rechten die integrerend deel uitmaken van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht welker eerbiediging het Hof verzekert. Daarbij laat het Hof zich leiden door de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben, alsmede door de aanwijzingen die met name te vinden zijn in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950.
66. Wat meer bepaald het recht op mededeling van de processtukken en, meer algemeen, het recht om te worden gehoord betreft, waarop in de vijfde vraag van de verwijzende rechter wordt gealludeerd, zij erop gewezen dat deze een eminente plaats innemen in de organisatie en het verloop van een eerlijk proces. In het kader van een insolvabiliteitsprocedure is het recht van de schuldeisers of hun vertegenwoordigers om met eerbiediging van het beginsel van de processuele gelijkheid deel te nemen aan de procedure, van bijzonder belang. Zo de wijze waarop het recht om te worden gehoord kan worden uitgeoefend, naar gelang van de voor een uitspraak vereiste spoed kan verschillen, moet elke beperking van de uitoefening van dat recht genoegzaam worden gerechtvaardigd en gepaard gaan met procedurele waarborgen die de bij een dergelijke procedure betrokken personen een daadwerkelijke mogelijkheid bieden om de spoedeisende maatregelen te betwisten.
67. Op de vijfde vraag moet dan ook worden geantwoord dat artikel 26 van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat kan weigeren een in een andere lidstaat geopende insolventieprocedure te erkennen indien bij de beslissing tot opening het fundamentele recht van een bij een dergelijke procedure betrokken persoon om te worden gehoord, kennelijk is geschonden.
68. In voorkomend geval staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding tijdens de procedure voor het Tribunale civile e penale di Parma het geval was. In dit verband moet worden opgemerkt dat hij zijn eigen opvatting met betrekking tot de mondelinge behandeling en de fundamentele aard daarvan in zijn eigen rechtsorde niet zomaar mag transponeren, maar in het licht van alle omstandigheden moet nagaan of de door de High Court aangewezen „provisional liquidator” al dan niet een afdoende mogelijkheid heeft gehad om te worden gehoord.
Kosten
69. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:
1) Wanneer een schuldenaar een dochtermaatschappij is waarvan de statutaire zetel is gevestigd in een andere lidstaat dan die van haar moedermaatschappij, kan het vermoeden van artikel 3, lid 1, tweede zin, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, volgens hetwelk het centrum van de voornaamste belangen van deze dochtermaatschappij gelegen is in de lidstaat waar haar statutaire zetel gevestigd is, pas worden weerlegd indien aan de hand van objectieve, voor derden verifieerbare factoren kan worden aangetoond dat de werkelijke situatie verschilt van die welke de aanknoping bij de statutaire zetel wordt geacht te weerspiegelen. Dit zou met name het geval kunnen zijn met een vennootschap die geen enkele activiteit uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd. Wanneer een vennootschap daarentegen haar activiteiten uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd, volstaat het feit dat haar economische keuzen worden of kunnen worden bepaald door een moedermaatschappij in een andere lidstaat niet om het vermoeden van de verordening buiten beschouwing te laten.
2) Artikel 16, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat de door een rechter van een lidstaat geopende hoofdinsolventieprocedure moet worden erkend door de rechters van de andere lidstaten, zonder dat zij de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waar de procedure is geopend kunnen toetsen.
3) Artikel 16, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat de beslissing van een rechter van een lidstaat bij wie een verzoek tot opening van een insolventieprocedure is ingediend dat is gesteund op de insolventie van de schuldenaar en strekt tot de opening van een procedure van bijlage A bij deze verordening, een beslissing tot opening van de insolventieprocedure in de zin van deze bepaling vormt, wanneer deze beslissing ertoe leidt dat de schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen verliest en een in bijlage C bij de verordening bedoelde curator wordt aangewezen. Dit verlies van het beheer en de beschikking houdt in dat de schuldenaar de bevoegdheden voor het beheer van zijn vermogen verliest.
4) Artikel 26 van verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat kan weigeren een in een andere lidstaat geopende insolventieprocedure te erkennen indien bij de beslissing tot opening het fundamentele recht van een bij een dergelijke procedure betrokken persoon om te worden gehoord, kennelijk is geschonden.