Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62004CJ0185

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 februari 2006.
    Ulf Öberg tegen Försäkringskassan, länskontoret Stockholm.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Länsrätten i Stockholms län - Zweden.
    Vrij verkeer van werknemers - Ambtenaren en personeelsleden van de Europese Gemeenschappen - Ouderschapstoelagen - Inaanmerkingneming van tijdvak van aansluiting bij gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van Europese Gemeenschappen.
    Zaak C-185/04.

    Jurisprudentie 2006 I-01453

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2006:107

    Zaak C‑185/04

    Ulf Öberg

    tegen

    Försäkringskassan, länskontoret Stockholm

    (verzoek van het länsrätt i Stockholms län om een prejudiciële beslissing)

    „Vrij verkeer van werknemers – Ambtenaren en personeelsleden van Europese Gemeenschappen – Ouderschapstoelagen – Inaanmerkingneming van tijdvak van aansluiting bij gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van Europese Gemeenschappen”

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 februari 2006 

    Samenvatting van het arrest

    Vrij verkeer van personen – Werknemers – Gelijke behandeling

    (Art. 39 EG)

    Artikel 39 EG moet aldus worden uitgelegd dat in geval van toepassing van een nationale regeling ter zake van de toekenning van ouderschapstoelagen die voor de berekening van het bedrag van deze toelagen een minimumperiode vaststelt gedurende welke men bij een ziekenkas moet zijn aangesloten, rekening moet worden gehouden met het tijdvak waarin een werknemer onder het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen viel.

    (cf. punt 26 en dictum)




    ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    16 februari 2006 (*)

    „Vrij verkeer van werknemers – Ambtenaren en personeelsleden van de Europese Gemeenschappen – Ouderschapstoelagen – Inaanmerkingneming van tijdvak van aansluiting bij gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van Europese Gemeenschappen”

    In zaak C‑185/04,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Länsrätt i Stockholms län (Zweden) bij beslissing van 20 april 2004, ingekomen bij het Hof op 22 april 2004, in de procedure

    Ulf Öberg

    tegen

    Försäkringskassan, länskontoret Stockholm, voorheen Stockholms läns allmänna försäkringskassa,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), G. Arestis en J. Klučka, rechters,

    advocaat-generaal: A. Tizzano,

    griffier: C. Strömholm, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 november 2005,

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    –       U. Öberg, in eigen persoon en vertegenwoordigd door J. Hettne,

    –       de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Kruse als gemachtigde,

    –       de Finse regering, vertegenwoordigd door T. Pynnä als gemachtigde,

    –       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Martin en K. Simonsson als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 12 EG, 17, lid 2, EG, 18 EG en 39 EG, artikel 7, leden 1 en 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), alsmede richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (PB L 145, blz. 4).

    2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen U. Öberg en de socialeverzekeringskas van Stockholm (Försäkringskassan, länskontoret Stockholm, voorheen Stockholms läns allmänna försäkringskassa) ter zake van de inaanmerkingneming, voor de berekening van de ouderschapstoelage, van het tijdvak van arbeid waarin Öberg onder het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen viel.

     Toepasselijke bepalingen

    3       Hoofdstuk 4 van de Zweedse wet op het socialezekerheidsstelsel [lag (1962:381) om allmän försäkring; hierna: „AFL”] bevat bepalingen over de ouderschapstoelage.

    4       Volgens hoofdstuk 4, § 3, AFL wordt bij de geboorte van een kind aan de ouders een ouderschapstoelage uitgekeerd gedurende maximaal 450 dagen en uiterlijk totdat het kind de leeftijd van acht jaar heeft bereikt of totdat het zijn eerste schooljaar heeft beëindigd, indien deze laatste datum later valt.

    5       Volgens hoofdstuk 4, § 6, AFL bedraagt de ouderschapstoelage minstens 60 SEK per dag (hierna: „gegarandeerd minimum”). De ouderschapstoelage is gedurende de eerste 180 dagen gelijk aan het bedrag van het ziekengeld wanneer de ouder gedurende ten minste 240 achtereenvolgende dagen vóór de geboorte of vóór de vermoedelijke datum van de bevalling bij een ziekenkas aangesloten is geweest voor een hoger bedrag dan het gegarandeerd minimum.

    6       Overeenkomstig hoofdstuk 3, § 2, AFL wordt het ziekengeld berekend op basis van het jaarinkomen dat een verzekerde – behoudens een wijziging van zijn situatie – kan verwerven uit zijn beroepswerkzaamheden in Zweden.

     Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

    7       Na van 1995 tot en met 2000 in dienst te zijn geweest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, is Öberg, Zweeds onderdaan, teruggekeerd naar Zweden. Hij is vader van een kind dat is geboren op 22 september 1999.

    8       Bij beslissingen van 28 augustus en 16 november 2001 heeft de socialeverzekeringskas van Stockholm geweigerd om Öberg gedurende de eerste 180 dagen van zijn ouderschapsverlof een ouderschapstoelage toe te kennen ten belope van het ziekengeld, op grond dat hij in het tijdvak voorafgaand aan de geboorte van zijn kind in dienst was van het Hof van Justitie en dus niet gedurende ten minste 240 achtereenvolgende dagen vóór de geboorte of vóór de vermoedelijke datum van de bevalling bij het nationale stelsel van ziektekostenverzekering aangesloten was geweest voor een hoger bedrag dan het gegarandeerd minimum.

    9       Öberg heeft tegen deze beslissingen beroep in gesteld bij het Länsrätt i Stockholms län, dat heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

    „1)      Is het in een nationale wet gestelde vereiste dat een ouder gedurende ten minste 240 dagen vóór de geboorte van het kind in de betrokken lidstaat heeft gewoond en bij een ziekteverzekering aangesloten is geweest om recht te hebben op de ouderschapstoelage ten belope van het bedrag van het ziekengeld, verenigbaar met de artikelen 12 EG, 17, lid 2, EG, 18 EG en 39 EG, artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 1612/68 en richtlijn nr. 96/34 [...]?

    2)      Zo ja, vereist het gemeenschapsrecht dan dat ter bepaling of de werknemer aan de volgens het nationale recht vereiste wachttijd voor de verzekering voldoet, rekening wordt gehouden met het tijdvak waarin de werknemer overeenkomstig het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen onder het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering viel?”

     De prejudiciële vragen

    10     Met zijn twee prejudiciële vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of in geval van toepassing van een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, het gemeenschapsrecht, met name de bepalingen inzake het vrije verkeer van personen, aldus moet worden uitgelegd dat rekening moet worden gehouden met het tijdvak van arbeid waarin een werknemer onder het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen viel.

    11     Volgens vaste rechtspraak valt iedere gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer van werknemers en die in een andere lidstaat dan zijn woonstaat een beroepswerkzaamheid heeft uitgeoefend, ongeacht zijn woonplaats en zijn nationaliteit, binnen de werkingssfeer van artikel 39 EG (arresten van 12 december 2002, De Groot, C‑385/00, Jurispr. blz. I‑11819, punt 76; 2 oktober 2003, Van Lent, C‑232/01, Jurispr. blz. I‑11525, punt 14, en 13 november 2003, Schilling en Fleck-Schilling, C‑209/01, Jurispr. blz. I‑13389, punt 23).

    12     Voorts zij eraan herinnerd dat een ambtenaar van de Europese Gemeenschappen de hoedanigheid van migrerend werknemer bezit. Het is immers eveneens vaste rechtspraak dat een gemeenschapsonderdaan die in een andere lidstaat dan zijn land van herkomst werkt, zijn hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 39, lid 1, EG niet verliest doordat hij een functie bij een internationale organisatie vervult, ook al zijn de voorwaarden van zijn toelating en verblijf in het land van tewerkstelling speciaal geregeld in een internationale overeenkomst (arrest van 15 maart 1989, Echternach en Moritz, 389/87 en 390/87, Jurispr. blz. 723, punt 11; arrest Schilling en Fleck-Schilling, reeds aangehaald, punt 28, en arrest van 16 december 2004, My, C‑293/03, Jurispr. blz. I‑12013, punt 37).

    13     Bijgevolg kunnen aan een werknemer die onderdaan is van een lidstaat, zoals Öberg, niet de rechten en sociale voordelen worden onthouden die voor hem voortvloeien uit artikel 39 EG (reeds aangehaalde arresten Echternach en Moritz, punt 12, en My, punt 38).

    14     Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat de bepalingen van het EG-Verdrag inzake het vrije verkeer van personen het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker dienen te maken, op het gehele grondgebied van de Gemeenschap om het even welk beroep uit te oefenen, en in de weg staan aan regelingen die deze onderdanen zouden kunnen benadelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen uitoefenen (arrest van 7 juli 1992, Singh, C‑370/90, Jurispr. blz. I‑4265, punt 16; reeds aangehaalde arresten De Groot, punt 77, en Van Lent, punt 15).

    15     Bepalingen die een onderdaan van een lidstaat beletten of ervan doen afzien zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht op vrij verkeer uit te oefenen, leveren belemmeringen van die vrijheid op, ook wanneer zij onafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn (reeds aangehaalde arresten De Groot, punt 78; Van Lent, punt 16, en Fleck-Schilling, punt 25).

    16     Een nationale regeling die voor de berekening van het bedrag van de ouderschapstoelagen geen rekening houdt met de tijdvakken van arbeid die zijn vervuld onder het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen, kan echter de onderdanen van een lidstaat ervan doen afzien deze staat te verlaten om bij een op het grondgebied van een andere lidstaat gevestigde instelling van de Europese Unie een beroepsactiviteit uit te oefenen, aangezien zij door hun indiensttreding bij een dergelijke instelling geen aanspraak meer zouden kunnen maken op een gezinstoelage uit hoofde van het nationale stelsel van ziektekostenverzekering waarop zij wel recht zouden hebben gehad indien zij deze betrekking niet hadden aanvaard (zie in die zin arrest My, reeds aangehaald, punt 47).

    17     Hieruit volgt dat een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een belemmering van het vrije verkeer van werknemers oplevert, die in beginsel bij artikel 39 EG verboden is.

    18     Er moet evenwel worden onderzocht of deze belemmering, gelet op de bepalingen van het Verdrag, gerechtvaardigd kan zijn.

    19     Volgens de rechtspraak van het Hof kan een maatregel waarbij door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden worden beperkt, slechts gerechtvaardigd zijn indien hij een met het Verdrag verenigbaar legitiem doel nastreeft en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt. Daartoe moet een dergelijke maatregel geschikt zijn om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken en mag hij niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is (zie onder meer arresten van 31 maart 1993, Kraus, C‑19/92, Jurispr. blz. I‑1663, punt 32, en 26 november 2002, Oteiza Olazabal, C‑100/01, Jurispr. blz. I‑10981, punt 43).

    20     De Zweedse regering betoogt dat de AFL is gebaseerd op objectieve overwegingen, die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan het legitieme doel van bestrijding van misbruik bij de toepassing van het beginsel van samentelling van de tijdvakken van verzekering. De toekenning van ouderschapstoelagen die hoger zijn dan het gegarandeerd minimum aan migrerende werknemers die een beroepsactiviteit bij een instelling van de Europese Unie hebben uitgeoefend, zou op de nationale socialeverzekeringsstelsels een zware financiële last leggen, waardoor de lidstaten die, zoals het Koninkrijk Zweden, hoge bedragen aan ouderschapstoelagen uitkeren, zich gedwongen zouden kunnen zien om deze bedragen te verminderen.

    21     In dit verband kunnen overwegingen van zuiver economische aard niet rechtvaardigen dat de rechten die particulieren ontlenen aan de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers, worden aangetast.

    22     Overigens moeten de rechtvaardigingsgronden die een lidstaat kan aanvoeren, vergezeld gaan van een analyse van de geschiktheid en de evenredigheid van de door die staat genomen beperkende maatregel (arrest van 18 maart 2004, Leichtle, C‑8/02, Jurispr. blz. I‑2641, punt 45).

    23     Vastgesteld moet worden dat in het onderhavige geval een dergelijke analyse ontbreekt. Zonder precieze gegevens te verschaffen die haar standpunt kunnen staven, alludeert de Zweedse regering immers enkel op een mogelijke financiële last die op het nationale socialeverzekeringsstelsel zou drukken wanneer bij de toepassing van hoofdstuk 4, § 6, AFL rekening zou worden gehouden met het tijdvak waarin de migrerende werknemer werkzaamheden heeft verricht onder het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen.

    24     De belemmering van het vrije verkeer van werknemers als gevolg van de weigering om voor de berekening van het bedrag van de ouderschapstoelage rekening te houden met de perioden waarin de migrerende werknemer werkzaamheden heeft verricht onder het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen, is mitsdien niet gerechtvaardigd.

    25     Gelet op het voorgaande hoeft het Hof zich niet uit te spreken over de uitlegging van de artikelen 12 EG, 17 EG en 18 EG en artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 1612/68, noch over de uitlegging van richtlijn 96/34.

    26     Bijgevolg dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 39 EG aldus moet worden uitgelegd dat in geval van toepassing van een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, rekening moet worden gehouden met het tijdvak waarin een werknemer onder het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen viel.

     Kosten

    27     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 39 EG moet aldus worden uitgelegd dat in geval van toepassing van een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, rekening moet worden gehouden met het tijdvak waarin een werknemer onder het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen viel.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Zweeds.

    Naar boven