EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62003CJ0265

Arrest van het Hof (grote kamer) van 12 april 2005.
Igor Simutenkov tegen Ministerio de Educación y Cultura en Real Federación Española de Fútbol.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Audiencia Nacional - Spanje.
Partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland - Artikel 23, lid 1 - Rechtstreekse werking - Voorwaarden inzake verrichten van arbeid - Non-discriminatiebeginsel - Voetbal - Beperking van aantal beroepsspelers die onderdaan zijn van derde landen, die per ploeg in nationale competitie kunnen worden opgesteld.
Zaak C-265/03.

Jurisprudentie 2005 I-02579

ECLI-code: ECLI:EU:C:2005:213

Zaak C‑265/03

Igor Simutenkov

tegen

Ministerio de Educación y Cultura

en

Real Federación Española de Fútbol

(verzoek van de Audiencia Nacional om een prejudiciële beslissing)

„Partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland – Artikel 23, lid 1 – Rechtstreekse werking – Voorwaarden inzake verrichten van arbeid – Non-discriminatiebeginsel – Voetbal – Beperking van aantal beroepsspelers, onderdaan van derde landen, die per ploeg in nationale competitie kunnen worden opgesteld”

Conclusie van advocaat-generaal C. Stix-Hackl van 11 januari 2005 

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 april 2005. 

Samenvatting van het arrest

1.     Internationale overeenkomsten – Overeenkomsten van Gemeenschap – Rechtstreekse werking – Artikel 23, lid 1, van Partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland

(Partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland, art. 23, lid 1)

2.     Internationale overeenkomsten – Partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland – Werknemers – Gelijke behandeling – Arbeidsvoorwaarden – Regel door sportfederatie van lidstaat vastgesteld die deelname van beroepsspelers uit derde landen aan nationale competities beperkt – Ontoelaatbaarheid

(Partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland, art. 23, lid 1)

1.     Artikel 23, lid 1, van de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds, voorzover het elke lidstaat in duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke bewoordingen verbiedt om Russische werknemers op grond van hun nationaliteit ten opzichte van zijn eigen onderdanen te discrimineren ter zake van de arbeidsvoorwaarden, de beloning of het ontslagen, heeft rechtstreekse werking, zodat de justitiabelen die onder deze bepaling vallen, zich hierop voor de rechterlijke instanties van de lidstaten mogen beroepen.

(cf. punten 22, 29)

2.     Artikel 23, lid 1, van de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds, verzet zich ertegen dat op een beroepssporter van Russische nationaliteit die legaal is tewerkgesteld door een in een lidstaat gevestigde club, een door een sportbond van die lidstaat vastgestelde regel wordt toegepast volgens welke de clubs in competities op nationaal niveau slechts een beperkt aantal spelers mogen opstellen uit derde landen die geen partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

(cf. punt 41 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

12 april 2005 (*)

„Partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland – Artikel 23, lid 1 – Rechtstreekse werking – Voorwaarden inzake verrichten van arbeid – Non-discriminatiebeginsel – Voetbal – Beperking van aantal beroepsspelers die onderdaan zijn van derde landen, die per ploeg in nationale competitie kunnen worden opgesteld”

In zaak C‑265/03,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Audiencia Nacional (Spanje) bij beslissing van 9 mei 2003, ingekomen bij het Hof op 17 juni 2003, in de procedure

Igor Simutenkov

tegen

Ministerio de Educación y Cultura,

Real Federación Española de Fútbol,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans en A. Rosas, kamerpresidenten, C. Gulmann, A. La Pergola, J.‑P. Puissochet, J. Makarczyk, P. Kūris, M. Ilešič (rapporteur), U. Lõhmus, E. Levits en A. Ó Caoimh, rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–       I. Simutenkov, vertegenwoordigd door M. Álvarez de la Rosa, abogado, en F. Toledo Hontiyuelo, procuradora,

–       de Real Federación Española de Fútbol, vertegenwoordigd door J. Fraile Quinzaños, abogado, en J. Villasante García, procurador,

–       de Spaanse regering, vertegenwoordigd door E. Braquehais Conesa als gemachtigde,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Hoffmeister, D. Martin en I. Martínez del Peral als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 januari 2005,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 23, lid 1, van de op 24 juni 1994 te Korfoe ondertekende en namens de Gemeenschappen bij besluit 97/800/EGKS, EG, Euratom van de Raad en de Commissie van 30 oktober 1997 goedgekeurde Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds (PB L 327, blz. 1; hierna: „partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland”).

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen I. Simutenkov en het Ministerio de Educación y Cultura (ministerie van Onderwijs en Cultuur) en de Real Federación Española de Fútbol (Koninklijke Spaanse Voetbalbond; hierna: „RFEF”) inzake een sportregeling die het aantal spelers uit derde landen beperkt die tijdens nationale competities kunnen worden opgesteld.

 Rechtskader

3       De partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland is op 1 december 1997 in werking getreden. Artikel 23, lid 1, ervan, dat is opgenomen in titel IV van deze overeenkomst, „Bepalingen inzake het handelsverkeer en de investeringen”, onder hoofdstuk I, „Arbeidsvoorwaarden”, bepaalt:

„Met inachtneming van de in elke lidstaat geldende wettelijke regelingen, voorwaarden en procedures zorgen de Gemeenschap en haar lidstaten ervoor dat onderdanen van Rusland die wettig tewerkgesteld zijn op het grondgebied van een lidstaat, niet op grond van nationaliteit worden gediscrimineerd ten opzichte van de onderdanen van deze lidstaat wat werkomstandigheden, beloning en ontslag betreft.”

4       Artikel 27 van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland luidt als volgt:

„De Samenwerkingsraad doet aanbevelingen voor de tenuitvoerlegging van de artikelen 23 en 26 van deze Overeenkomst.”

5       Artikel 48 van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland, dat eveneens in titel IV is opgenomen, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze titel belet geen enkele bepaling van deze Overeenkomst de partijen hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende toelating en verblijf, het verrichten van werk, arbeidsvoorwaarden, de vestiging van natuurlijke personen en het verrichten van diensten toe te passen, mits zij dat niet op zodanige wijze doen dat de voor een partij uit een specifieke bepaling van deze Overeenkomst voortvloeiende voordelen teniet worden gedaan of beperkt. [...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

6       Simutenkov is een Russisch onderdaan die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding in Spanje woonde, waar hij in het bezit was van een verblijfstitel en een werkvergunning. Aangezien hij op grond van een met Club Deportivo Tenerife gesloten arbeidsovereenkomst als beroepsvoetballer in dienst was genomen, beschikte hij over een bondslicentie als niet-communautaire speler.

7       In de loop van januari 2001 diende Simutenkov via voormelde club bij de RFEF een aanvraag in om vervanging van de bondslicentie die hij bezat door een licentie die identiek is aan die waarover communautaire spelers beschikken. Ter ondersteuning van die aanvraag beriep hij zich op de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland.

8       Bij besluit van 19 januari 2001 wees de RFEF deze aanvraag af op grond van zijn algemeen reglement en de overeenkomst die hij op 28 mei 1999 met de nationale liga voor beroepsvoetbal had gesloten (hierna: „overeenkomst van 28 mei 1999”).

9       Volgens artikel 129 van het algemeen reglement van de RFEF is de licentie voor beroepsvoetballer een door deze bond afgegeven document waarmee toestemming wordt verleend om deze sport als bondsspeler te beoefenen en tijdens officiële wedstrijden en competities als speler van een bepaalde club te worden opgesteld.

10     Artikel 173 van dit algemeen reglement bepaalt:

„Onverminderd de uitzonderingen waarin dit reglement voorziet, moeten de voetballers voor de inschrijving en voor de verkrijging van de licentie als beroepsspeler voldoen aan het algemene vereiste dat zij de Spaanse nationaliteit of de nationaliteit van één van de lidstaten van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte bezitten.”

11     Artikel 176, lid 1, van voormeld algemeen reglement luidt als volgt:

„1.      Ploegen die zijn aangemeld voor officiële professionele competities op nationaal niveau kunnen buitenlandse spelers die geen gemeenschapsonderdaan zijn, inschrijven in een aantal dat wordt vastgesteld in de overeenkomsten tussen de RFEF, de nationale liga voor beroepsvoetbal en de vereniging van Spaanse voetballers, waarin voorts wordt geregeld hoeveel voetballers van deze categorie gelijktijdig kunnen worden opgesteld.

[...]”

12     Volgens de overeenkomst van 28 mei 1999 mogen in de hoogste divisie voor de seizoenen 2000/2001 tot en met 2004/2005 niet meer dan drie en in de op een na hoogste divisie voor de seizoenen 2000/2001 alsook 2001/2002 niet meer dan drie en voor de drie daaropvolgende seizoenen niet meer dan twee spelers gelijktijdig worden opgesteld die geen onderdaan van een lidstaat zijn.

13     Van mening dat het door deze regeling gemaakte onderscheid tussen onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte (hierna: „EER”) en onderdanen van derde landen, wat Russische spelers betreft, onverenigbaar is met artikel 23, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland en beperkingen meebrengt voor de uitoefening van zijn beroep, stelde Simutenkov tegen het besluit van 19 januari 2001 tot afwijzing van zijn aanvraag voor een nieuwe licentie beroep in bij de Juzgado Central de lo Contencioso-Administrativo.

14     Na verwerping van het beroep bij vonnis van 22 oktober 2002 is hij hiertegen opgekomen bij de Audiencia Nacional, die heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

„Verzet artikel 23 van de [partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland] zich ertegen dat een sportbond op een beroepssporter van Russische nationaliteit die wettig is tewerkgesteld door een Spaanse voetbalclub, zoals die in het hoofdgeding, een regel toepast volgens welke de clubs in competities op nationaal niveau slechts een beperkt aantal spelers mogen opstellen uit derde landen die niet behoren tot de Europese Economische Ruimte?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

15     Met haar vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of artikel 23, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat op een beroepssporter van Russische nationaliteit die wettig is tewerkgesteld door een in een lidstaat gevestigde club, een door een sportbond van die lidstaat vastgestelde regel wordt toegepast volgens welke de clubs in competities op nationaal niveau slechts een beperkt aantal spelers mogen opstellen uit derde landen die geen partij zijn bij de EER-overeenkomst.

16     Simutenkov en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betogen dat artikel 23, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland in de weg staat aan een regel als die welke is vastgesteld bij de overeenkomst van 28 mei 1999.

17     De RFEF daarentegen beroept zich ter ondersteuning van zijn standpunt op de woorden „[m]et inachtneming van de in elke lidstaat geldende wettelijke regelingen, voorwaarden en procedures” aan het begin van voormeld artikel 23, lid 1. Uit dit voorbehoud leidt hij af dat de hem bij wet toegekende bevoegdheid licenties te verlenen aan voetbalspelers alsook de sportregeling die hij heeft vastgesteld, bij voorkeur in verhouding tot het in die bepaling neergelegde non-dicriminatiebeginsel moeten worden toegepast. Hij betoogt eveneens dat de licentieverlening en de desbetreffende regels vallen binnen het kader van de organisatie van de competities en geen betrekking hebben op de arbeidsvoorwaarden.

18     De Spaanse regering sluit zich aan bij de opmerkingen van de RFEF en betoogt onder meer dat, overeenkomstig de nationale regeling en rechtspraak die deze uitlegt, de bondslicentie geen arbeidsvoorwaarde is, maar een administratieve vergunning die geldt als machtiging tot deelneming aan sportcompetities.

19     Voor een nuttig antwoord op de voorgelegde vraag moet in eerste instantie worden onderzocht of een particulier zich voor de rechterlijke instanties van een lidstaat kan beroepen op artikel 23, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland en, zo ja, in tweede instantie worden bepaald wat de draagwijdte is van het in deze bepaling neergelegde non-discriminatiebeginsel.

 De rechtstreekse werking van artikel 23, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland

20     Aangezien deze vraag naar de werking van de bepalingen van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland in de rechtsorde van de partijen daarbij (hierna: „partijen”) in deze overeenkomst niet is geregeld, dient het Hof deze vraag evenals alle andere uitleggingsvragen in verband met de toepassing van overeenkomsten in de Gemeenschap te beslechten (arrest van 23 november 1999, Portugal/Raad, C‑149/96, Jurispr. blz. I‑8395, punt 34).

21     In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een bepaling van een door de Gemeenschappen met derde landen gesloten overeenkomst moet worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn, wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst voor welker uitvoering of werking geen verdere handeling vereist is (arresten van 27 september 2001, Gloszczuk, C‑63/99, Jurispr. blz. I‑6369, punt 30, en 8 mei 2003, Wählergruppe Gemeinsam, C‑171/01, Jurispr. blz. I‑4301, punt 54).

22     Uit de tekst van artikel 23, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland blijkt dat deze bepaling elke lidstaat in duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke bewoordingen verbiedt om Russische werknemers op grond van hun nationaliteit ten opzichte van zijn eigen onderdanen te discrimineren ter zake van de arbeidsvoorwaarden, de beloning of het ontslag. De werknemers die rechten genieten op grond van deze bepaling, zijn zij die de Russische nationaliteit bezitten en die wettig op het grondgebied van een lidstaat zijn tewerkgesteld.

23     Een dergelijke regel van gelijke behandeling legt een nauwkeurig bepaalde resultaatsverplichting op en is naar zijn aard geschikt om door een justitiabele voor de nationale rechter te worden ingeroepen ten behoeve van een verzoek om discriminerende bepalingen buiten toepassing te laten, zonder dat daarvoor nadere uitvoeringsmaatregelen vereist zijn (arrest van 29 januari 2002, Pokrzeptowicz-Meyer, C‑162/00, Jurispr. blz. I‑1049, punt 22, en arrest Wählergruppe Gemeinsam, reeds aangehaald, punt 58).

24     Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de woorden „[m]et inachtneming van de in elke lidstaat geldende wettelijke regelingen, voorwaarden en procedures” aan het begin van artikel 23, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland, noch door artikel 48 ervan. Deze bepalingen kunnen immers niet aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten toestaan de toepassing van het in voormeld artikel 23, lid 1, geformuleerde non-discriminatiebeginsel op discretionaire wijze te beperken, omdat deze bepaling bij een dergelijke uitlegging een dode letter zou worden en geen enkel nuttig effect meer zou hebben (arrest Pokrzeptowicz-Meyer, reeds aangehaald, punten 23 en 24, en arrest van 8 mei 2003, Deutscher Handballbund, C‑438/00, Jurispr. blz. I‑4135, punt 29).

25     Artikel 27 van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland verzet zich evenmin tegen een rechtstreekse werking van artikel 23, lid 1, ervan. Dat artikel 27 bepaalt dat de tenuitvoerlegging van artikel 23 gebeurt op de grondslag van aanbevelingen van de Samenwerkingsraad, maakt de toepasselijkheid van laatstbedoelde bepaling, wat haar uitvoering of gevolgen betreft, niet afhankelijk van enige latere handeling. De rol die voormeld artikel 27 de Samenwerkingsraad toebedeelt, bestaat erin de nakoming van het discriminatieverbod te vergemakkelijken, maar kan niet worden beschouwd als een beperking van de onmiddellijke toepassing ervan (zie in dit verband arresten van 31 januari 1991, Kziber, C‑18/90, Jurispr. blz. I‑199, punt 19, en 4 mei 1999, Sürül, C‑262/96, Jurispr. blz. I‑2685, punt 66).

26     De vaststelling dat het in artikel 23, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland neergelegde non-discriminatiebeginsel rechtstreekse werking heeft, wordt overigens niet weerlegd door het doel en de aard van die overeenkomst.

27     Volgens artikel 1 van voormelde overeenkomst heeft deze ten doel, een partnerschap tussen de partijen tot stand te brengen, dat onder meer nauwe politieke betrekkingen, handel en harmonische economische betrekkingen tussen deze partijen, de politieke en economische vrijheden, evenals de verwezenlijking van een geleidelijke integratie tussen de Russische Federatie en een uitgestrekter samenwerkingsgebied in Europa moet bevorderen.

28     De omstandigheid dat deze overeenkomst zich aldus ertoe beperkt een partnerschap tussen de partijen tot stand te brengen, zonder in een associatie of een toekomstige toetreding van de Russische Federatie tot de Gemeenschappen te voorzien, staat de rechtstreekse werking van sommige bepalingen ervan niet in de weg. Uit de rechtspraak van het Hof volgt namelijk dat wanneer een overeenkomst een samenwerking tussen de partijen tot stand brengt, sommige bepalingen ervan de rechtspositie van particulieren onder de in punt 21 van onderhavig arrest genoemde voorwaarden rechtstreeks kunnen beheersen (zie arrest Kziber, reeds aangehaald, punt 21; arresten van 15 januari 1998, Babahenini, C‑113/97, Jurispr. blz. I‑183, punt 17, en 16 juni 1998, Racke, C‑162/96, Jurispr. blz. I‑3655, punten 34‑36).

29     Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat artikel 23, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland rechtstreekse werking heeft, zodat de justitiabelen die onder deze bepaling vallen, zich hierop voor de rechterlijke instanties van de lidstaten mogen beroepen.

 De draagwijdte van het in artikel 23, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland neergelegde non-discriminatiebeginsel

30     De door de verwijzende rechterlijke instantie gestelde vraag is analoog aan die welke aan het Hof is voorgelegd in de zaak waarin voormeld arrest Deutscher Handballbund is gewezen. In dit arrest heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de op 4 oktober 1993 te Luxemburg ondertekende en namens de Gemeenschappen bij besluit 94/909/EGKS, EG, Euratom van de Raad en de Commissie van 19 december 1994 goedgekeurde Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Slowaakse Republiek, anderzijds (PB L 359, blz. 1; hierna: „Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Slowakije”), aldus moest worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat op een beroepssporter van Slowaakse nationaliteit die wettig is tewerkgesteld door een in een lidstaat gevestigde club, een door een sportbond van die lidstaat vastgestelde regel wordt toegepast volgens welke de clubs bij kampioenschaps‑ en bekerwedstrijden slechts een beperkt aantal spelers mogen opstellen uit derde landen die geen partij zijn bij de EER‑overeenkomst.

31     Voormeld artikel 38, lid 1, eerste streepje, luidde echter als volgt:

„Volgens de in elke lidstaat geldende voorwaarden en modaliteiten [...] is de behandeling van werknemers die onderdaan zijn van de Slowaakse Republiek en die wettig op het grondgebied van een lidstaat zijn tewerkgesteld vrij van elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit ten opzichte van de nationale onderdanen, wat betreft de arbeidsvoorwaarden, de beloning of het ontslag.”

32     Het Hof heeft met name beslist dat een regel die het aantal beroepsspelers die onderdaan zijn van het betrokken derde land beperkt die tijdens de nationale competitie kunnen worden opgesteld, betrekking had op de arbeidsvoorwaarden in de zin van artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Slowakije, aangezien deze regel rechtstreeks van invloed was op de deelneming aan deze competitie van een reeds wettig in de lidstaat van ontvangst tewerkgestelde Slowaakse beroepsspeler (arrest Deutscher Handballbund, reeds aangehaald, punten 44‑46).

33     Het Hof heeft eveneens vastgesteld dat de in zijn arrest van 15 december 1995, Bosman (C‑415/93, Jurispr. blz. I‑4921), gegeven uitlegging van artikel 48, lid 2, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39, lid 2, EG), volgens welke het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing is op door sportverenigingen vastgestelde regels betreffende de voorwaarden waaronder beroepssporters een activiteit in loondienst kunnen verrichten en zich verzet tegen een beperking op grond van nationaliteit van het aantal spelers die gelijktijdig kunnen worden opgesteld, kon worden toegepast op artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Slowakije (arrest Deutscher Handballbund, reeds aangehaald, punten 31‑37 en 48‑51).

34     Vastgesteld dient te worden dat de bewoordingen van artikel 23, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland zeer dicht aanleunen bij die van artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Slowakije. Het enige opvallende onderscheid tussen de bewoordingen van beide bepalingen schuilt namelijk in het gebruik van de woorden „zorgen de Gemeenschap en haar lidstaten ervoor dat onderdanen van Rusland [...] niet op grond van nationaliteit worden gediscrimineerd [...]”, enerzijds, en „is de behandeling van werknemers die onderdaan zijn van de Slowaakse Republiek [...] vrij van elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit [...]”, anderzijds. Gelet op de vaststelling in de punten 22 en 23 van onderhavig arrest dat de formulering van artikel 23, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland in duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke bewoordingen het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit tot uitdrukking brengt, staat het hiervoor weergegeven redactionele onderscheid niet eraan in de weg dat de door het Hof in voormeld arrest Deutscher Handballbund gegeven uitlegging wordt toegepast op artikel 23, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland.

35     In tegenstelling tot de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Slowakije heeft de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland weliswaar niet tot doel een associatie tot stand te brengen met het oog op de geleidelijke integratie van het betrokken derde land in de Europese Gemeenschappen, maar wil zij „de geleidelijke integratie tussen Rusland en een uitgestrekter samenwerkingsgebied in Europa” verwezenlijken.

36     Uit de context of de doelstelling van voormelde partnerschapsovereenkomst volgt evenwel geenszins dat deze aan het verbod van discriminatie „op grond van nationaliteit [...] ten opzichte van de onderdanen van deze lidstaat wat werkomstandigheden [...] betreft” een andere betekenis heeft willen toekennen dan die welke volgt uit de gewone betekenis van die woorden. Bijgevolg verleent artikel 23, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland, net als artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Slowakije, wettig op het grondgebied van een lidstaat tewerkgestelde Russische werknemers een recht op gelijke behandeling ter zake van de arbeidsvoorwaarden met dezelfde draagwijdte als het in gelijksoortige bewoordingen door het EG-Verdrag aan de onderdanen van de lidstaten toegekende recht, dat zich verzet tegen een op nationaliteit gebaseerde beperking als die waarom het gaat in het hoofdgeding, zoals het Hof in gelijksoortige omstandigheden heeft vastgesteld in de reeds aangehaalde arresten Bosman en Deutscher Handballbund.

37     In voormelde arresten Bosman en Deutscher Handballbund heeft het Hof voorts vastgesteld dat een regel als die in het hoofdgeding betrekking heeft op de arbeidsvoorwaarden (arrest Deutscher Handballbund, reeds aangehaald, punten 44‑46). Dat artikel 23, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland enkel toepasselijk is ter zake van de arbeidsvoorwaarden, de beloning of het ontslag en zich dus niet uitstrekt tot de voorschriften ter zake van de toegang tot werk, is derhalve niet van belang.

38     Vervolgens dient te worden vastgesteld dat de beperking op grond van nationaliteit geen betrekking heeft op specifieke wedstrijden waarbij de ploegen hun land vertegenwoordigen, maar geldt voor officiële wedstrijden tussen clubs en derhalve voor de essentie van de activiteit van de beroepsspelers. Zoals het Hof eveneens heeft overwogen, kan een dergelijke beperking niet door sportieve overwegingen gerechtvaardigd worden geacht (reeds aangehaalde arresten Bosman, punten 128‑137, en Deutscher Handballbund, punten 54‑56).

39     Bovendien is in de bij het Hof ingediende opmerkingen geen enkel ander argument aangevoerd dat het verschil in behandeling tussen beroepsspelers die onderdaan zijn van een lidstaat of van een staat die partij is bij de EER-overeenkomst, enerzijds, en beroepsspelers met de Russische nationaliteit, anderzijds, objectief kan rechtvaardigen.

40     Ten slotte kunnen, zoals is vastgesteld in punt 24 van het onderhavige arrest, de woorden „[m]et inachtneming van de in elke lidstaat geldende wettelijke regelingen, voorwaarden en procedures” in het begin van artikel 23, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland en artikel 48 van die overeenkomst niet aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten toestaan de toepassing van het in de eerste van deze twee bepalingen geformuleerde non-discriminatiebeginsel op discretionaire wijze te beperken, omdat deze bepaling bij een dergelijke uitlegging een dode letter zou worden en geen enkel nuttig effect meer zou hebben.

41     Gelet op de voorgaande overwegingen, moet op de voorgelegde vraag worden geantwoord dat artikel 23, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat op een beroepssporter van Russische nationaliteit die wettig is tewerkgesteld door een in een lidstaat gevestigde club, een door een sportbond van die lidstaat vastgestelde regel wordt toegepast volgens welke de clubs in competities op nationaal niveau slechts een beperkt aantal spelers mogen opstellen uit derde landen die geen partij zijn bij de EER-overeenkomst.

 Kosten

42     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:

Artikel 23, lid 1, van de op 24 juni 1994 te Korfoe ondertekende en namens de Gemeenschappen bij besluit 97/800/EGKS, EG, Euratom van de Raad en de Commissie van 30 oktober 1997 goedgekeurde Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat op een beroepssporter van Russische nationaliteit die wettig is tewerkgesteld door een in een lidstaat gevestigde club, een door een sportbond van die lidstaat vastgestelde regel wordt toegepast volgens welke de clubs in competities op nationaal niveau slechts een beperkt aantal spelers mogen opstellen uit derde landen die geen partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.

Naar boven