EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62001CJ0095

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 5 februari 2004.
Strafzaak tegen John Greenham en Léonard Abel.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de grande instance de Paris - Frankrijk.
Vrij verkeer van goederen - Artikelen 28 EG en 30 EG - Verbod op in handel brengen van levensmiddelen waaraan vitaminen en mineralen zijn toegevoegd - Rechtvaardiging - Evenredigheid.
Zaak C-95/01.

Jurisprudentie 2004 I-01333

ECLI-code: ECLI:EU:C:2004:71

Arrêt de la Cour

Zaak C-95/01

Strafzaak

tegen

John Greenham en Léonard Abel

(verzoek van het Tribunal de grande instance de Paris om een prejudiciële beslissing)

„Vrij verkeer van goederen – Artikelen 28 EG en 30 EG – Verbod op in handel brengen van levensmiddelen waaraan vitaminen en mineralen zijn toegevoegd – Rechtvaardiging – Evenredigheid”

Samenvatting van de arrest

Vrij verkeer van goederen – Kwantitatieve beperkingen – Maatregelen van gelijke werking –Verbod om levensmiddelen waaraan andere voedingsstoffen zijn toegevoegd, zonder voorafgaande toestemming in handel te brengen – Rechtvaardiging – Bescherming van volksgezondheid – Voorwaarden

(Art. 28 EG en 30 EG)

De artikelen 28 EG en 30 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij, wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan, niet eraan in de weg staan dat een lidstaat zich behoudens voorafgaande toelating verzet tegen het in de handel brengen van in een andere lidstaat wettig vervaardigde en in de handel gebrachte levensmiddelen waaraan andere voedingsstoffen, zoals vitaminen of mineralen, zijn toegevoegd dan die waarvan het gebruik in eerstbedoelde lidstaat is toegelaten.

Enerzijds moet de procedure van voorafgaande toelating gemakkelijk toegankelijk zijn en binnen een redelijke termijn kunnen worden afgesloten, en indien zij wordt afgesloten met een weigering, moet hiertegen in rechte kunnen worden opgekomen. Anderzijds moet een niet-toelating tot het in de handel brengen berusten op een grondige evaluatie van het risico voor de volksgezondheid, met inachtneming van de meest betrouwbare wetenschappelijke gegevens die beschikbaar zijn en de meest recente resultaten van het internationale onderzoek.

(cf. punt 50 en dictum.)




ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
5 februari 2004(1)

„Vrij verkeer van goederen – Artikelen 28 EG en 30 EG – Verbod op in handel brengen van levensmiddelen waaraan vitaminen en mineralen zijn toegevoegd – Rechtvaardiging – Evenredigheid”

In zaak C-95/01,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Tribunal de grande instance de Paris (Frankrijk), in de aldaar dienende strafzaak tegen

John Greenham enLéonard Abel,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 28 EG en 30 EG,wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),,



samengesteld als volgt: V. Skouris, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, F. Macken (rapporteur) en N. Colneric, rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo,
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

J. Greenham en L. Abel, vertegenwoordigd door M. Jeannin, avocat,

de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en R. Loosli-Surrans als gemachtigden,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Spyropoulos en C. Georgiadis alsmede door N. Dafniou als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Ortiz Vaamonde als gemachtigde,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Shotter en J. Adda als gemachtigden,

gehoord de mondelinge opmerkingen van J. Greenham en L. Abel, de Franse regering, de Griekse regering en de Commissie ter terechtzitting van 18 april 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 mei 2002,

het navolgende



Arrest



1
Bij vonnis van 19 februari 2001, ingekomen bij het Hof op 27 februari daaraanvolgend, heeft het Tribunal de grande instance de Paris krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 28 EG en 30 EG.

2
Deze vraag is gerezen in een strafzaak tegen J. Greenham en L. Abel, beheerders van de firma NSA France SARL (hierna: „NSA France”), te Parijs (Frankrijk), die zich bezighoudt met de distributie van levensmiddelen van de vennootschap NSA International, in het Verenigd Koninkrijk.


Toepasselijke bepalingen

Bepalingen van gemeenschapsrecht

3
Vaststaat dat er ten tijde van de feiten die aan het hoofdgeding ten grondslag liggen, geen gemeenschapsregeling bestond ter zake van de voorwaarden waaronder voedingsstoffen, zoals vitaminen en mineralen, mogen worden toegevoegd aan levensmiddelen voor dagelijks gebruik.

4
Met betrekking tot bepaalde levensmiddelen voor bijzondere voeding, heeft de Commissie richtlijnen vastgesteld op grond van richtlijn 89/398/EEG van de Raad van 3 mei 1989 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen (PB L 186, blz. 27).

Bepalingen van nationaal recht

5
Artikel L. 213-1 van de Franse Code de la consommation, in de versie die op het hoofdgeding van toepassing is, luidt:

„Zal worden gestraft met een gevangenisstraf van twee jaar en een geldboete van 250 000 F, of met één van deze twee straffen, ieder die, ongeacht of hij zelf contractant is, de contractant op enigerlei wijze, in voorkomend geval door tussenkomst van een derde, misleidt of poogt te misleiden:

1° over de aard, de soort, de herkomst, de wezenlijke kenmerken, de samenstelling of het gehalte aan nuttige bestanddelen van enig product;

2° over de geleverde hoeveelheid dan wel, in geval van levering van een zaak die niet met de in de overeenkomst beschreven zaak overeenstemt, over de identiteit ervan, of

3° over de geschiktheid voor gebruik, de aan het gebruik verbonden risico’s, de uitgevoerde controles, de gebruiksaanwijzingen of de te nemen voorzorgsmaatregelen.”

6
In Frankrijk is het in de handel brengen van voedingssupplementen en levensmiddelen voor dagelijks gebruik die zijn verrijkt met vitaminen, mineralen en andere voedingsstoffen, zoals aminozuren, geregeld bij het decreet van 15 april 1912 houdende voorschriften voor de toepassing van de wet van 1 augustus 1905 ter bestrijding van bedrog en vervalsing inzake goederen en diensten in verband met levensmiddelen, met name vlees, fijne vleeswaren, fruit, groenten, vis en conserven.

7
Artikel 1 van dit decreet, zoals gewijzigd bij decreet nr. 73-138 van 12 februari 1973 (JORF van 15 februari 1973, blz. 1728), luidt:

„Is verboden, het bezit met het oog op de verkoop, het gebruik en de verkoop van voor menselijke voeding bestemde goederen en levensmiddelen waaraan andere chemische producten zijn toegevoegd dan die welke zijn toegelaten krachtens besluiten die op advies van de Conseil supérieur d’hygiène publique de France (hierna: ‚CSHPF’) en de Académie nationale de médecine in onderlinge overeenstemming door de minister van Landbouw en Plattelandsontwikkeling, de minister van Economie en Financiën, de minister van Industriële en Wetenschappelijke Ontwikkeling en de minister van Volksgezondheid zijn vastgesteld.”

8
Bij decreet nr. 99-242 van 26 maart 1999 (JORF van 28 maart 1999, blz. 4653) is het decreet van 15 april 1912 aldus gewijzigd, dat het advies van de Agence française de sécurité sanitaire des aliments (AFSSA) in de plaats komt van de adviezen van de CSHPF en de Académie nationale de médecine.

9
Artikel 1 van decreet nr. 91-827 van 29 augustus 1991 betreffende levensmiddelen voor bijzondere voeding (JORF van 31 augustus 1991, blz. 11424) bepaalt:

„Levensmiddelen voor bijzondere voeding zijn levensmiddelen die wegens hun bijzondere samenstelling of de bijzondere wijze waarop zij worden vervaardigd, duidelijk verschillen van de levensmiddelen voor dagelijks gebruik, geschikt zijn voor een bepaald dieet en uitdrukkelijk met het oog op dat dieet in de handel worden gebracht.”

10
Artikel 3 van hetzelfde decreet luidt:

„De ministers die bevoegd zijn voor consumptie, landbouw en gezondheid, stellen, op advies van de [CSHPF], in onderlinge overeenstemming de besluiten vast houdende:

a)
opsomming van en gebruiksvoorwaarden voor de voedingsstoffen, zoals vitaminen, minerale zouten, aminozuren en andere stoffen die in levensmiddelen voor bijzondere voeding mogen worden verwerkt, alsmede de zuiverheidscriteria die daarop van toepassing zijn;

[...]”

11
Decreet nr. 97-964 van 14 oktober 1997 (JORF van 21 oktober 1997, blz. 15266), dat het decreet van 15 april 1912 aanvult, omschrijft voor het eerst de voedingssupplementen als „producten die bestemd zijn voor consumptie ter aanvulling van de dagelijkse voeding, om de werkelijke of vermoede insufficiëntie van de dagelijks opgenomen hoeveelheden te verhelpen.”


Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

12
Greenham en Abel worden vervolgd omdat zij, in 1998, bij de verkoop van levensmiddelen twee inbreuken zouden hebben gepleegd.

13
Enerzijds zouden zij vervalste levensmiddelen uitgestald en verkocht hebben, door het in de handel brengen van producten (de voedingssupplementen „Juice Plus + mélange de légumes” en „Juice Plus + mélange de fruits”) die zijn verrijkt met „coënzym Q10”, een voedingsstof die in Frankrijk niet aan menselijke voeding mag worden toegevoegd, en met vitaminen waarvan de hoeveelheden de aanbevolen dagelijkse hoeveelheden of de door de CSHPF vastgestelde veiligheidsnormen overschrijden.

14
Anderzijds zouden zij de consumenten met name over de wezenlijke kenmerken van de producten misleid hebben, door de vervangingsmaaltijden „Juice Plus + Lite, arôme chocolat et arôme vanille” in de handel te brengen die niet voldoen aan de regeling die geldt op grond van richtlijn 96/8/EG van de Commissie van 26 februari 1996 inzake voedingsmiddelen die zijn bestemd om in energiebeperkte diëten te worden genuttigd voor gewichtsvermindering (PB L 55, blz. 22), aangezien hun energie-inhoud lager ligt dan de in de regeling vastgestelde drempelwaarde en zij een tekort aan bepaalde mineralen vertonen.

15
Deze strafvervolgingen zijn gebaseerd op twee monsters die de Direction générale de la concurrence, de la consommation et de la répression des fraudes op 23 maart 1998 van de door NSA France in Frankrijk in de handel gebrachte levensmiddelen heeft genomen.

16
De verdachten in het hoofdgeding hebben voor de verwijzende rechter betoogd dat, toen zij hun activiteit aanvingen, bedoelde levensmiddelen in de andere lidstaten van de Europese Unie reeds wettig in de handel waren gebracht, en dat het coënzym Q10 met name in Spanje, Italië, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk is toegelaten. De Franse autoriteiten kunnen derhalve het vrije verkeer en het in de handel brengen van deze levensmiddelen in Frankrijk niet verbieden.

17
Van oordeel dat voor de beslechting van deze zaak een uitlegging van de artikelen 28 EG en 30 EG nodig is, heeft het Tribunal de grande instance de Paris besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„Moeten de artikelen 28 en 30 van het Verdrag aldus worden uitgelegd, dat zij er aan in de weg staan dat een lidstaat het vrije verkeer en het in de handel brengen van een in een andere lidstaat wettig verkocht voedingssupplement verbiedt?”


De prejudiciële vraag

Bij het Hof ingediende opmerkingen

18
De verdachten in het hoofdgeding stellen dat een nationale regeling als die in het hoofdgeding, die de vrije verkoop van in een andere lidstaat wettig in de handel gebrachte voedingssupplementen verbiedt ofschoon geen enkel ernstig risico voor de gezondheid is aangetoond, een met de artikelen 28 EG en 30 EG strijdige maatregel van gelijke werking is.

19
Volgens hen hebben de Franse autoriteiten niet kunnen aantonen dat de nationale regeling nodig is ter voorkoming van een ernstig risico voor de volksgezondheid, en niet kan worden vervangen door een maatregel die het intracommunautaire handelsverkeer minder beperkt, zoals etikettering.

20
Voorts stellen de verweerders in het hoofdgeding dat, anders dan het gemeenschapsrecht voorschrijft, de marktdeelnemers niet via een gemakkelijk toegankelijke procedure die binnen een redelijke termijn kan worden afgesloten, toelating kunnen krijgen om de betrokken voedingssupplementen in de handel te brengen.

21
De Franse regering betoogt dat een regeling die, behoudens toelating, het in de handel brengen verbiedt, met het gemeenschapsrecht verenigbaar is indien aan bepaalde gemeenschapsrechtelijke voorwaarden is voldaan. Een dergelijke toelatingsprocedure moet gemakkelijk toegankelijk zijn en binnen een redelijke termijn kunnen worden afgesloten, en indien zij wordt afgesloten met een weigering, moet hiertegen in rechte kunnen worden opgekomen.

22
De Franse regering beklemtoont dat NSA France in casu geen enkele toelatingsaanvraag heeft ingediend, maar de betrokken producten bewust in de handel heeft gebracht zonder enig voorafgaand verzoek dat de Franse autoriteiten hadden kunnen onderzoeken.

23
De Griekse regering betoogt dat het feit dat een bepaald voedingssupplement in andere lidstaten vrij wordt verkocht, op zich niet betekent dat het in de handel brengen van dit product in de betrokken lidstaat automatisch is toegelaten, zonder voorafgaande toepassing van de in deze lidstaat voorgeschreven toelatingsprocedure. Volgens haar kunnen en moeten de nationale voorschriften ter zake voorzien in bepaalde toelatingsvoorwaarden voor het in de handel brengen van voedingssupplementen, ongeacht of deze in de betrokken lidstaat zijn vervaardigd dan wel uit een andere lidstaat zijn ingevoerd. Deze voorwaarden kunnen bestaan in een voorafgaande toelatingsprocedure.

24
De Spaanse regering neemt geen standpunt in over de prejudiciële vraag, maar merkt op dat haar wetgeving ter zake de in de prejudiciële vraag bedoelde producten niet als levensmiddelen aanmerkt, zodat deze producten niet vrij op de Spaanse levensmiddelenmarkt mogen worden aangeboden. Voorts stelt zij dat voormelde wetgeving niet voorziet in de toevoeging van het coënzym Q10.

25
De Commissie is van mening dat, wanneer een bepaalde voedingsstof in een andere lidstaat aan levensmiddelen mag worden toegevoegd, dit ook bij een uit deze staat ingevoerd product moet worden toegelaten, indien deze stof blijkens het internationale wetenschappelijk onderzoek en de voedingsgewoonten in de invoerende lidstaat, geen risico’s voor de volksgezondheid meebrengt.

26
Volgens de Commissie staat het aan de nationale rechter om na te gaan of de bevoegde autoriteiten van de lidstaat in kwestie de aan de betrokken voedingsstoffen verbonden risico’s hebben afgewogen, zodat hij kan beoordelen of de regeling ter zake nodig is voor een doeltreffende bescherming van de volksgezondheid.

27
Met betrekking tot het hoofdgeding merkt zij op dat het verwijzingsvonnis niets preciseert over de door de CSHPF bepaalde veiligheidsnormen inzake het verbruik van vitaminen of over de wijze waarop deze normen worden vastgesteld.

28
Wat het coënzym Q10 betreft, betoogt de Commissie dat geen enkele inlichting is verstrekt over de risico’s voor de volksgezondheid die de toevoeging van deze voedingsstof aan levensmiddelen zou meebrengen.

Antwoord van het Hof

29
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 28 EG en 30 EG aldus moeten worden uitgelegd, dat zij eraan in de weg staan dat een lidstaat zich behoudens voorafgaande toelating verzet tegen het in de handel brengen van in een andere lidstaat wettig vervaardigde en in de handel gebrachte levensmiddelen waaraan andere voedingsstoffen zoals vitaminen of mineralen, zijn toegevoegd dan die welke in eerstbedoelde lidstaat mogen worden gebruikt.

30
Om te beginnen zij opgemerkt dat, ofschoon de strafvervolgingen in het hoofdgeding zowel voedingssupplementen als vervangingsmaaltijden betreffen, de prejudiciële vraag enkel betrekking heeft op voedingssupplementen die zijn verrijkt met het coënzym Q10, dat in Frankrijk niet mag worden toegevoegd, en met vitaminen waarvan de hoeveelheid de door de CSHPF vastgestelde veiligheidsnormen of de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid overschrijdt.

31
Het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten is een fundamenteel beginsel van het EG-Verdrag dat tot uitdrukking komt in het in artikel 28 EG neergelegde verbod van kwantitatieve invoerbeperkingen tussen de lidstaten en maatregelen van gelijke werking.

32
Het in artikel 28 EG neergelegde verbod van maatregelen van gelijke werking ziet op iedere handelsregeling van de lidstaten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren (zie met name arresten van 11 juli 1974, Dassonville, 8/74, Jurispr. blz. 837, punt 5, en 23 september 2003, Commissie/Denemarken, C-192/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 39).

33
Blijkens de stukken van het hoofdgeding zijn de betrokken levensmiddelen ingevoerd uit een andere lidstaat, waar zij wettig zijn vervaardigd en/of in de handel gebracht. Het staat echter aan de nationale rechter, die als enige bevoegd is om de feiten van het bij hem aanhangige geding vast te stellen en te beoordelen, om na te gaan of dit het geval is en of de regels en beginselen van het vrije verkeer van goederen op het hoofdgeding van toepassing zijn (zie, in die zin, arrest van 18 mei 2000, Rombi en Arkopharma, C-107/97, Jurispr. blz. I-3367, punt 72).

34
Een nationale regeling als die in het hoofdgeding, houdende verbod op het in de handel brengen van met voedingsstoffen verrijkte levensmiddelen die in de lidstaat van uitvoer wettig zijn vervaardigd en/of in de handel gebracht maar in de lidstaat van invoer zijn verboden, of volgens welke deze levensmiddelen enkel in de handel mogen worden gebracht nadat voormelde stoffen op de daarvoor bestemde nationale lijst zijn ingeschreven, is een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 28 EG, die evenwel gerechtvaardigd kan zijn wanneer aan de vereisten van artikel 30 EG, zoals uitgelegd door het Hof, is voldaan.

35
Enerzijds moet een dergelijke regeling voorzien in een procedure die het voor de marktdeelnemers mogelijk maakt deze voedingsstof op de nationale lijst van toegelaten stoffen te laten plaatsen. Deze procedure moet gemakkelijk toegankelijk zijn en binnen een redelijke termijn kunnen worden afgesloten, en indien zij wordt afgesloten met een weigering, moet hiertegen in rechte kunnen worden opgekomen (zie, in die zin, arrest van 16 juli 1992, Commissie/Frankrijk, C-344/90, Jurispr. blz. I-4719, punt 9, en arrest van heden, Commissie/Frankrijk, C-24/00, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 26).

36
Anderzijds mogen de bevoegde nationale autoriteiten een verzoek tot inschrijving van een voedingsstof op de nationale lijst van toegelaten stoffen enkel afwijzen indien deze stof een reëel risico voor de volksgezondheid meebrengt (zie arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 46).

37
Het staat aan de lidstaten om, bij ontbreken van harmonisatie en gelet op de onzekerheid die bij de huidige stand van het wetenschappelijk onderzoek nog bestaat, te beslissen welk niveau van bescherming van de gezondheid en het leven van personen zij willen verzekeren, en of zij een voorafgaande toelating voor het in de handel brengen van de levensmiddelen verlangen, rekening houdend met de eisen van het vrije verkeer van goederen binnen de Gemeenschap (zie arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 42).

38
Deze beoordelingsvrijheid ter zake van de bescherming van de volksgezondheid is bijzonder belangrijk wanneer is aangetoond dat er bij de huidige stand van het wetenschappelijk onderzoek nog onzekerheid bestaat over bepaalde voedingsstoffen, zoals vitaminen, die in het algemeen op zichzelf niet schadelijk zijn, maar specifieke schadelijke werkingen kunnen hebben uitsluitend bij te grote opname ervan via de totale voedselconsumptie, waarvan de samenstelling niet valt te voorzien of te controleren (zie arrest van 14 juli 1983, Sandoz, 174/82, Jurispr. blz. 2445, punt 17, en arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 43).

39
Bij het gebruik van die beoordelingsvrijheid ter zake van de bescherming van de volksgezondheid moeten de lidstaten evenwel het evenredigheidsbeginsel in acht nemen. De middelen die zij kiezen, mogen niet verder gaan dan hetgeen daadwerkelijk noodzakelijk is ter verzekering van de bescherming van de volksgezondheid; verder moeten die middelen in verhouding staan tot het nagestreefde doel, in die zin dat dit doel niet kan worden bereikt met middelen die het intracommunautaire handelsverkeer minder beperken (zie reeds aangehaalde arresten Sandoz, punt 18, en Commissie/Denemarken, punt 45).

40
Aangezien artikel 30 EG een restrictief uit te leggen uitzondering op de regel van het vrije goederenverkeer binnen de Gemeenschap is, moeten de nationale autoriteiten die zich daarop beroepen, bovendien in elk concreet geval tegen de achtergrond van de voedingsgewoonten van hun bevolking en de resultaten van het internationale wetenschappelijk onderzoek aantonen dat hun regeling noodzakelijk is voor een doeltreffende bescherming van de in die bepaling bedoelde belangen, en met name dat het in de handel brengen van de betrokken producten een reëel risico voor de volksgezondheid meebrengt (zie, in die zin, arrest Sandoz, reeds aangehaald, punt 22; arrest van 30 november 1983, Van Bennekom, 227/82, Jurispr. blz. 3883, punt 40, en arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 46).

41
Een verbod op het in de handel brengen van levensmiddelen waaraan voedingsstoffen zijn toegevoegd, moet dus berusten op een grondige evaluatie van het gestelde risico door de lidstaat die zich op artikel 30 EG beroept (zie arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 47).

42
Een verbod op het in de handel brengen van een verrijkt levensmiddel, overigens de meest ingrijpende belemmering van het handelsverkeer in producten die in andere lidstaten wettig zijn vervaardigd en in de handel gebracht, is slechts mogelijk indien het aangevoerde reële risico voor de volksgezondheid voldoende aannemelijk voorkomt op basis van de meest recente wetenschappelijke gegevens die op de datum van het verbodsbesluit beschikbaar zijn. In die context moet de lidstaat de waarschijnlijkheid beoordelen van de negatieve gevolgen van de toevoeging van bepaalde voedingsstoffen aan levensmiddelen voor de gezondheid van de mens alsmede de ernst van die potentiële gevolgen (arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 48).

43
Bij een dergelijke evaluatie van het risico kan blijken dat er nog geen wetenschappelijke zekerheid bestaat omtrent het bestaan of de omvang van reële risico’s voor de volksgezondheid. In die omstandigheden moet worden aanvaard dat een lidstaat op grond van het voorzorgsbeginsel beschermende maatregelen neemt zonder te moeten wachten totdat ten volle bewezen is dat deze risico’s inderdaad bestaan en groot zijn (zie, in die zin, arrest van 5 mei 1998, National Farmers’ Union e.a., C-157/96, Jurispr. blz. I-2211, punt 63). Bij de evaluatie van het risico mag evenwel niet worden uitgegaan van zuiver hypothetische overwegingen (zie arrest van 9 september 2003, Monsanto Agricoltura Italia e.a., C-236/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 106, en arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 49).

44
De Franse regering heeft ter terechtzitting verklaard dat bij brief van 21 oktober 1996 aan NSA France was meegedeeld dat de CSHPF een negatief advies had uitgebracht over de toevoeging van het coënzym Q10 aan menselijke voeding, nadat een andere marktdeelnemer om een toelating voor het in de handel brengen had verzocht. Volgens deze regering berust dit advies van 11 juni 1996 op het feit dat de toevoeging van het coënzym Q10 in geen enkele voedingsbehoefte voorziet, en op het ontbreken van toxicologische gegevens over de werking van deze stof.

45
Voorts heeft de Franse regering ter terechtzitting betoogd dat de Franse autoriteiten er bij de behandeling van toelatingsaanvragen voor met voedingsstoffen verrijkte levensmiddelen, van uitgaan dat er geen enkele goede reden is om het in de handel brengen van een met dergelijke stoffen verrijkt levensmiddel toe te laten wanneer deze stoffen thans geen risico’s voor de volksgezondheid meebrengen maar dit in de toekomst wel zouden kunnen doen, en zij bovendien geen enkele voedingswaarde hebben.

46
Het Hof heeft inderdaad vastgesteld dat, in geval van wetenschappelijke twijfel, het criterium van de voedingsbehoefte van de bevolking van een lidstaat een rol kan spelen bij de grondige evaluatie, door die lidstaat, van het risico voor de volksgezondheid dat de toevoeging van voedingsstoffen aan levensmiddelen kan meebrengen. Dit neemt evenwel niet weg dat het ontbreken van een dergelijke behoefte op zich geen rechtvaardigingsgrond kan vormen voor een op artikel 30 EG gebaseerd totaal verbod op het in de handel brengen van in andere lidstaten wettig vervaardigde en/of in de handel gebrachte levensmiddelen (zie reeds aangehaald arrest Commissie/Denemarken, punt 54).

47
Bovendien moet, zoals in de punten 41 tot en met 43 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, een verbod op het in de handel brengen van levensmiddelen waaraan voedingsstoffen zijn toegevoegd, berusten op een grondige evaluatie van het gestelde risico door de nationale autoriteiten die zich op artikel 30 EG beroepen, met inachtneming van de meest betrouwbare wetenschappelijke gegevens die beschikbaar zijn en de meest recente resultaten van het internationale onderzoek (zie arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 51).

48
Wanneer het bestaan of de omvang van het gestelde risico niet met zekerheid kan worden bepaald, omdat de resultaten van het verrichte onderzoek ontoereikend, niet concludent of onnauwkeurig zijn, maar reële schade voor de volksgezondheid waarschijnlijk blijft ingeval het risico intreedt, rechtvaardigt het voorzorgsbeginsel de vaststelling van beperkende maatregelen (zie arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 52).

49
Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of, gelet op de situatie feitelijk en rechtens van de betrokken lidstaat, het verbod op het in de handel brengen van de levensmiddelen in kwestie aan de vereisten van het gemeenschapsrecht voldoet zodat de beperking van het vrij verkeer van goederen gerechtvaardigd is.

50
Gelet op een en ander, dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de artikelen 28 EG en 30 EG aldus moeten worden uitgelegd, dat zij, wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan, er niet aan in de weg staan dat een lidstaat zich behoudens voorafgaande toelating verzet tegen het in de handel brengen van in een andere lidstaat wettig vervaardigde en in de handel gebrachte levensmiddelen waaraan andere voedingsstoffen zoals vitaminen of mineralen, zijn toegevoegd dan die waarvan het gebruik in eerstbedoelde lidstaat is toegelaten.

Enerzijds moet de procedure van voorafgaande toelating gemakkelijk toegankelijk zijn en binnen een redelijke termijn kunnen worden afgesloten, en indien zij wordt afgesloten met een weigering, moet hiertegen in rechte kunnen worden opgekomen. Anderzijds moet een niet-toelating tot het in de handel brengen berusten op een grondige evaluatie van het risico voor de volksgezondheid, met inachtneming van de meest betrouwbare wetenschappelijke gegevens die beschikbaar zijn en de meest recente resultaten van het internationale onderzoek.


Kosten

51
De kosten door de Franse, de Griekse en de Spaanse regering alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunal de grande instance de Paris bij vonnis van 19 februari 2001 gestelde vraag, verklaart voor recht:

De artikelen 28 EG en 30 EG moeten aldus worden uitgelegd, dat zij, wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan, er niet aan in de weg staan dat een lidstaat zich behoudens voorafgaande toelating verzet tegen het in de handel brengen van in een andere lidstaat wettig vervaardigde en in de handel gebrachte levensmiddelen waaraan andere voedingsstoffen zoals vitaminen of mineralen, zijn toegevoegd dan die waarvan het gebruik in eerstbedoelde lidstaat is toegelaten.

Enerzijds moet de procedure van voorafgaande toelating gemakkelijk toegankelijk zijn en binnen een redelijke termijn kunnen worden afgesloten, en indien zij wordt afgesloten met een weigering, moet hiertegen in rechte kunnen worden opgekomen. Anderzijds moet een niet-toelating tot het in de handel brengen berusten op een grondige evaluatie van het risico voor de volksgezondheid, met inachtneming van de meest betrouwbare wetenschappelijke gegevens die beschikbaar zijn en de meest recente resultaten van het internationale onderzoek.

Skouris

Gulmann

Puissochet

Macken

Colneric

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 februari 2004.

De griffier

De president

R. Grass

V. Skouris


1
Procestaal: Frans.

Naar boven