Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62002CJ0459

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 juli 2004.
Willy Gerekens en Association agricole pour la promotion de la commercialisation laitière Procola tegen État du grand-duché de Luxembourg.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour de cassation - Luxemburg.
Verzoek om een prejudiciële beslissing - Melk - Extra heffing in de sector melk en zuivelproducten - Nationale wettelijke regeling - Heffing met terugwerkende kracht - Algemene beginselen van rechtszekerheid en niet-terugwerkende kracht.
Zaak C-459/02.

Jurisprudentie 2004 I-07315

ECLI-code: ECLI:EU:C:2004:454

Arrêt de la Cour

Zaak C‑459/02

Willy Gerekens

en

Association agricole pour la promotion de la commercialisation laitière Procola

tegen

Luxemburgse staat

[verzoek van de Cour de cassation (Luxemburg) om een prejudiciële beslissing]

„Verzoek om prejudiciële beslissing – Melk – Extra heffing in sector melk en zuivelproducten – Nationale wettelijke regeling – Heffing met terugwerkende kracht – Algemene beginselen van rechtszekerheid en niet-terugwerkende kracht”

Samenvatting van het arrest

1.        Landbouw – Gemeenschappelijke ordening van markten – Melk en zuivelproducten – Extra heffing op melk – Nationale regeling die door Hof als discriminerend aangemerkte regeling vervangt – Toepassing met terugwerkende kracht op productie die heeft plaatsgevonden onder opgeheven regeling – Schending van beginselen van rechtszekerheid en niet-terugwerkende kracht – Geen

(Verordeningen nrs. 856/84 en 857/84 van de Raad)

2.        Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Doelstellingen – Rationele ontwikkeling van melkproductie en waarborgen van billijk inkomen aan producenten – Invoering van extra heffing op melk – Wettigheid

(Verordeningen nrs. 856/84 en 857/84 van de Raad)

1.        De beginselen van rechtszekerheid en niet-terugwerkende kracht, algemene beginselen van gemeenschapsrecht, verzetten zich niet ertegen dat een lidstaat ter toepassing van een communautaire regeling die productiequota oplegt, zoals die welke is ingevoerd bij de verordeningen nr. 856/84 tot wijziging van verordening nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten, en nr. 857/84 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoelde heffing, in plaats van een eerdere, door het Hof als discriminerend aangemerkte, regeling, een nieuwe regeling vaststelt die met terugwerkende kracht van toepassing is op de overschrijdingen van productiequota die hebben plaatsgevonden na de inwerkingtreding van die verordeningen, maar onder de vervangen nationale regeling.

Enerzijds vereist het doel dat met een dergelijke nationale regeling wordt nagestreefd, immers dat deze met het oog op een juiste en efficiënte toepassing van het stelsel van de extra heffing op melk wordt toegepast met terugwerkende kracht. Anderzijds mogen de marktdeelnemers niet ervan uitgaan dat de producenten geen extra heffing zullen moeten betalen over de overtollige hoeveelheden, als de bevoegde nationale instanties er nimmer de geringste twijfel over hebben laten bestaan dat de nationale discriminerende regeling zou worden vervangen door een nieuwe regeling met terugwerkende kracht.

(cf. punten 27, 32‑33, 38 en dictum)

2.        De extra heffing op melk als bepaald in de verordeningen nr. 856/84 tot wijziging van verordening nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten, en nr. 857/84 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoelde heffing, kan niet worden beschouwd als een sanctie als die waarin de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 536/93 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelproducten voorzien.

Zij is immers een beperking die voortvloeit uit markt‑ of structuurpolitieke regels aangezien zij deel uitmaakt van de interventies ter regulering van de landbouwmarkten en wordt aangewend voor de financiering van de uitgaven in de zuivelsector. Naast haar overduidelijke doelstelling, de melkproducenten te verplichten de hun toegekende referentiehoeveelheden in acht te nemen, heeft de extra heffing bijgevolg ook een economische doelstelling, namelijk de Gemeenschap de geldmiddelen te bezorgen die nodig zijn voor de afzet van de productie die de producenten boven hun quotum hebben gerealiseerd.

(cf. punten 36‑37)




ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
15 juli 2004(1)

„Verzoek om een prejudiciële beslissing – Melk – Extra heffing in de sector melk en zuivelproducten – Nationale wettelijke regeling – Heffing met terugwerkende kracht – Algemene beginselen van rechtszekerheid en niet-terugwerkende kracht”

In zaak C-459/02,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Cour de cassation (Luxemburg), in het aldaar aanhangige geding tussen:

Willy Gerekens,Association agricole pour la promotion de la commercialisation laitière Procola

en

Luxemburgse Staat,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht van rechtszekerheid en niet-terugwerkende kracht met betrekking tot een nationale regeling inzake productiequota voor zuivel, die is vastgesteld in de plaats van een eerdere, door het Hof van Justitie als discriminerend aangemerkte, regeling, en op grond waarvan de overschrijdingen van deze quota die hebben plaatsgevonden na de inwerkingtreding van verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 10), en van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), maar onder de vervangen nationale regeling, met terugwerkende kracht kunnen worden bestraft,wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),,



samengesteld als volgt: A. Rosas, waarnemend voor de president van de Derde kamer, R. Schintgen en N. Colneric (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,
griffier: R. Grass,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

W. Gerekens en Association agricole pour la promotion de la commercialisation laitière Procola, beide vertegenwoordigd door F. Entringer, avocat,

de Luxemburgse Staat, vertegenwoordigd door F. Hoffstetter als gemachtigde, bijgestaan door G. Pierret, avocat,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Berscheid en C. Cattabriga als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende



Arrest



1
Bij arrest van 14 november 2002, ingekomen bij het Hof op 19 december daaraanvolgend, heeft de Cour de cassation krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht van rechtszekerheid en niet-terugwerkende kracht met betrekking tot een nationale regeling inzake productiequota voor zuivel, die is vastgesteld in de plaats van een eerdere, door het Hof van Justitie als discriminerend aangemerkte, regeling, en op grond waarvan de overschrijdingen van deze quota die hebben plaatsgevonden na de inwerkingtreding van verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 10), en van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), maar onder de vervangen nationale regeling, met terugwerkende kracht kunnen worden bestraft.

2
Deze vraag is gerezen in een geding tussen W. Gerekens, melkproducent, en Association agricole pour la promotion de la commercialisation laitière Procola (hierna: „Procola”) enerzijds en de Luxemburgse Staat anderzijds, met betrekking tot de schade die zij hebben geleden ten gevolge van fouten van deze laatste bij de toepassing van de gemeenschapsregeling inzake de extra heffing op melk.


Het rechtskader

De gemeenschapsregeling

3
Bij verordeningen nrs. 856/84 en 857/84 is per 1 april 1984 een extra heffing ingesteld over de hoeveelheden koemelk die werden geleverd boven een bepaalde referentiehoeveelheid, die voor elke koper of producent binnen de grenzen van een aan elke lidstaat gegarandeerde totale hoeveelheid moest worden bepaald. De van de extra heffing vrijgestelde referentiehoeveelheid was gelijk aan de hoeveelheid melk of melkequivalent die in het referentiejaar hetzij door een producent was geleverd, hetzij door een melkfabriek was gekocht, naar gelang van de door de lidstaat gekozen formule.

4
Artikel 5 quater, lid 1, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 148, blz. 13), zoals gewijzigd bij verordening nr. 856/84 (hierna: „verordening nr. 804/68”), bepaalt:

„[…]

De heffing wordt in elk gebied van de lidstaten toegepast volgens één van de volgende formules:

Formule A

Voor elke melkproducent geldt een heffing over de hoeveelheden melk en/of melkequivalent die hij aan een koper heeft geleverd en die gedurende het betrokken tijdvak van 12 maanden een vast te stellen referentiehoeveelheid overschrijden.

Formule B

Voor elke koper van melk of andere zuivelproducten geldt een heffing over de hoeveelheden melk of melkequivalent die hem door producenten zijn geleverd en die gedurende het betrokken tijdvak van 12 maanden een vast te stellen referentiehoeveelheid overschrijden.

De koper die de heffing verschuldigd is, berekent deze alleen door in de prijs die wordt betaald aan die producenten die hun leveranties hebben verhoogd, in evenredigheid met hun bijdrage tot de overschrijding van de referentiehoeveelheid van de koper.”

5
Artikel 2 van verordening nr. 857/84 luidt:

„1.     De in artikel 5 quater, lid 1, van verordening [(EEG) nr. 804/68] bedoelde referentiehoeveelheid is gelijk aan de hoeveelheid melk of melkequivalent die door de producent tijdens het kalenderjaar 1981 is geleverd (formule A), of aan de hoeveelheid melk of melkequivalent die tijdens het kalenderjaar 1981 door een koper is gekocht (formule B), in beide gevallen verhoogd met 1 % .

2.       De lidstaten kunnen evenwel bepalen dat op hun grondgebied de in lid 1 bedoelde referentiehoeveelheid gelijk is aan de hoeveelheid melk of melkequivalent geleverd of gekocht gedurende het kalenderjaar 1982 of het kalenderjaar 1983, met aanwending van een percentage dat zodanig wordt vastgesteld dat de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 omschreven gegarandeerde hoeveelheid niet wordt overschreden. Dit percentage kan variëren aan de hand van het niveau van de leveranties van bepaalde categorieën heffingplichtigen, de ontwikkeling van de leveranties in bepaalde gebieden tussen 1981 en 1983 of de ontwikkeling van de leveranties van bepaalde categorieën heffingplichtigen gedurende dezelfde periode, volgens voorwaarden te bepalen overeenkomstig de procedure van artikel 30 van verordening (EEG) nr. 804/68.

3.       De in de leden 1 en 2 bedoelde percentages kunnen door de lidstaten worden aangepast met het oog op de toepassing van de artikelen 3 en 4.”

6
Artikel 4, leden 1, sub a, en 2, van deze verordening bepaalt:

„1.     Om de herstructurering van de melkproductie op nationaal niveau, op regionaal niveau of per aanvoergebied tot een goed einde te brengen, kunnen de lidstaten in het kader van de toepassing van de formules A en B:

a)
aan producenten die zich ertoe verbinden de melkproductie definitief te staken, een vergoeding toekennen die in een of meer jaarlijkse tranches wordt betaald;

[…]

2.       De vrijkomende referentiehoeveelheden worden voorzover nodig toegevoegd aan de in artikel 5 bedoelde reserve.”

7
Artikel 6, lid 1, sub d, van verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11) bepaalt:

„1.     In het kader van de toepassing van formule B wordt de referentiehoeveelheid van de koper met name aangepast om rekening te houden met:

[…]

d)
gevallen van substitutie als bedoeld in artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 857/84, met inbegrip van de overgang van producenten van een koper naar een andere koper.”

De nationale regeling

8
Aan de gemeenschapsregeling is in Luxemburg met name voor de eerste toepassingsperiode van 1 april 1984 tot en met 31 maart 1985 uitvoering gegeven door het groothertogelijk besluit van 3 oktober 1984 betreffende de toepassing in het Groothertogdom Luxemburg van het stelsel van extra heffingen op melk (Mémorial 1984, blz. 1486; hierna: „groothertogelijk besluit van 1984”), en voor de daarop volgende perioden door het groothertogelijk besluit van 12 november 1985 met hetzelfde opschrift (Mémorial 1985, blz. 1256; hierna: „groothertogelijk besluit van 1985”).

9
Van de twee in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 voorziene toepassingsformules had het Groothertogdom Luxemburg formule B gekozen.

10
Overeenkomstig artikel 2, lid 1, van verordening nr. 857/84 had deze lidstaat het jaar 1981 als referentiejaar genomen. Op de aldus bepaalde basishoeveelheden werden echter bepaalde coëfficiënten toegepast die rekening hielden met de ontwikkeling van de tussen 1981 en 1983 aan verscheidene kopers geleverde hoeveelheden melk, afgezet tegen de gemiddelde ontwikkeling van de leveranties in Luxemburg.

11
De Luxemburgse regeling bood tevens de mogelijkheid om individuele referentiehoeveelheden van producenten die uit eigen beweging de productie hadden gestaakt, toe te voegen aan die van de als kopers beschouwde melkfabrieken waaraan de leveranties waren gedaan, in plaats van ze bij de nationale reserve te voegen, ofschoon artikel 7, lid 2, van verordening nr. 857/84, junctis artikel 6, lid 1, sub d, van verordening nr. 1371/84 en artikel 4, leden 1, sub a, en 2, van verordening nr. 857/84, in het kader van de toepassing van formule B niet in deze mogelijkheid voorzag.

12
Met betrekking tot deze regeling (hierna: „oude regeling”) heeft het Hof in het arrest van 25 november 1986, Klensch e.a. (201/85 et 202/85, Jurispr. blz. 3477), voor recht verklaard:

„1)
Het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag verzet zich ertegen, dat een lidstaat het jaar 1981 kiest als referentiejaar in de zin van artikel 2 van verordening nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984, wanneer wegens de bijzondere omstandigheden op de markt van die lidstaat de toepassing van die keuze op zijn grondgebied leidt tot een discriminatie tussen producenten van de Gemeenschap.

2)
Behoudens in gevallen welke uitdrukkelijk in de regeling zijn voorzien, verzet artikel 2 van verordening nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 zich ertegen, dat een lidstaat die het jaar 1981 als referentiejaar in de zin van die bepaling heeft gekozen, de referentiehoeveelheid van de kopers bepaalt door op de door hen in dat jaar gekochte hoeveelheid melk een percentage toe te passen dat varieert volgens het niveau van de leveranties van bepaalde categorieën heffingplichtigen.

3)
Verordening nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 verzet zich ertegen dat een lidstaat die voor formule B heeft gekozen, de individuele referentiehoeveelheid van een producent die zijn bedrijf heeft gestaakt, voegt bij de referentiehoeveelheid van de koper waaraan die producent op het tijdstip van bedrijfsbeëindiging melk leverde, in plaats van ze bij de nationale reserve te voegen.”

13
Naar aanleiding van het arrest Klensch e.a. heeft de Conseil d’État (Luxemburg) bij arrest van 26 februari 1987 in de bij hem aanhangige zaken de ministeriële besluiten waarbij de individuele quota op basis van de nationale regeling zijn vastgesteld, nietig verklaard.

14
Het groothertogelijk besluit van 1985 en andere bepalingen van eerdere datum zijn opgeheven bij artikel 17 van het groothertogelijk besluit van 7 juli 1987 betreffende de toepassing in het Groothertogdom Luxemburg van het stelsel van extra heffingen op melk (Mémorial 1987, blz. 850; hierna: „groothertogelijk besluit van 1987”), waarbij een nieuw stelsel van heffingen is ingevoerd (hierna: „nieuwe regeling”).

15
Bij wet van 27 augustus 1987 waarbij het groothertogelijk besluit van 7 juli 1987 betreffende de toepassing in het Groothertogdom Luxemburg van het stelsel van extra heffingen op melk van toepassing wordt verklaard op de zuivelcampagnes van voor 1987/1988 (Mémorial 1987, blz. 1698), is aan het groothertogelijk besluit van 1987 terugwerkende kracht verleend. Het enige artikel van deze wet bepaalt dat die regeling van toepassing is op de tijdvakken van twaalf maanden waarover extra heffingen op melk plaatsvinden, die zijn aangevangen op respectievelijk 2 april 1984, 1 april 1985 en 1 april 1986, en voorziet in een nieuwe toekenning van referentiehoeveelheden op basis van diezelfde regeling.

16
Artikel 1 van het groothertogelijk besluit van 1987 handhaaft de eerdere keuze van de Luxemburgse autoriteiten, voor formule B. Daarentegen is in artikel 3, lid 1, van deze regeling niet gekozen voor 1981 als referentiejaar, maar voor 1983, voor welk jaar de hoeveelheden geleverde melk zijn verlaagd met een percentage dat de som is van twee factoren, waarvan de ene wordt bepaald door het volume van de door de betrokken leverancier in 1983 aan een koper geleverde melk en de andere afhankelijk is van de toename, in de loop van dat jaar, van de leveranties melk aan een koper ten opzichte van die van 1981 van hetzelfde bedrijf. De regeling voorziet niet meer in de toevoeging van individuele referentiehoeveelheden van producenten die hun bedrijf hebben gestaakt, aan de koper daarvan.

17
Bij de tenuitvoerlegging van deze nieuwe regeling heeft het Luxemburgse ministerie van Landbouw de quota vastgesteld die per 2 april 1984 voor elk melkjaar aan de verschillende kopers toekomen. De Luxemburgse autoriteiten hebben ten aanzien van geen van de betrokken producenten een heffing toegepast die hoger was dan de heffing die krachtens de groothertogelijke besluiten van 1984 en 1985 zou zijn toegepast. De meest gunstige regeling is toegepast.


Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

18
Gerekens is een van de 64 bij Procola aangesloten Luxemburgse melkproducenten die voor de melkperioden 1985/1986 en 1986/1987 een extra heffing moesten betalen. Blijkens een brief van 15 maart 1988 van het Luxemburgse ministerie van Landbouw aan Procola zou Gerekens krachtens de oude regeling een heffing van 297 298 LUF verschuldigd zijn, terwijl de heffing krachtens de nieuwe regeling 114 860 LUF bedroeg. Op grond van de voor de producent gunstigste regeling is uitgegaan van dit laatste bedrag, dat evenwel is vermeerderd met 14 334 LUF aan vertragingsrente. Gerekens en Procola hebben dit bedrag van de Luxemburgse Staat teruggevorderd met een beroep op de onwettigheid van de terugwerkende kracht van de toepasselijke nationale regeling. Deze vordering is gebaseerd op de schade die zij zouden hebben geleden ten gevolge van de fouten die de Staat heeft gemaakt in de nationale regeling en bij de toepassing van de communautaire bepalingen betreffende de extra heffing op melk.

19
Nadat hun vordering zowel in eerste aanleg als in hoger beroep was afgewezen, hebben Gerekens en Procola bij de Cour de cassation beroep in cassatie ingesteld.

20
Van oordeel dat het bij haar aanhangige geding een vraag van uitlegging van het gemeenschapsrecht doet rijzen die nog niet tot een prejudiciële beslissing in een soortgelijke zaak heeft geleid, heeft de Cour de cassation besloten de behandeling van de zaak te schorsen en aan het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„Verzetten de algemene beginselen van gemeenschapsrecht van rechtszekerheid en niet-terugwerkende kracht zich ertegen dat een lidstaat ter toepassing van een communautaire regeling die productiequota oplegt, zoals die welke zijn ingevoerd door de verordeningen (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten […] en nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten […], in plaats van een eerdere, door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen als discriminerend aangemerkte, regeling, een nieuwe regeling vaststelt op grond waarvan de overschrijdingen van productiequota die hebben plaatsgevonden na de inwerkingtreding van die verordeningen, maar onder de vervangen nationale regeling, met terugwerkende kracht kunnen worden bestraft?”


Beantwoording van de prejudiciële vraag

21
De in de communautaire rechtsorde erkende algemene beginselen binden de lidstaten ook wanneer zij gemeenschapsregelingen uitvoeren.

22
Een van deze algemene beginselen is dat van de rechtszekerheid (zie arrest van 13 januari 2004, Kühne & Heitz, C-453/00, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24).

23
Hoewel het beginsel van rechtszekerheid zich in het algemeen ertegen verzet dat een gemeenschapshandeling reeds vóór de datum van haar bekendmaking van kracht is, kan hiervan bij wijze van uitzondering worden afgeweken, indien dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het gewettigd vertrouwen van de belanghebbenden naar behoren in acht wordt genomen (zie arresten van 21 februari 1991, Zuckerfabrik Süderdithmarschen en Zuckerfabrik Soest, C‑143/88 en C-92/89, Jurispr. blz. I-415, punt 49, en 22 november 2001, Nederland/Raad, C-110/97, Jurispr. blz. I‑8763, punt 151).

24
Ook een nationale regeling die met terugwerkende kracht van toepassing is schendt het beginsel van rechtszekerheid niet, indien het te bereiken doel deze regeling noodzakelijk maakt en het gewettigd vertrouwen van de belanghebbenden naar behoren in acht wordt genomen.

25
Het doel van de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, is de toepassing van het stelsel van extra heffingen op melk overeenkomstig de verplichtingen die op de lidstaten rusten krachtens artikel 5 quater, lid 1, van verordening nr. 804/68. Dit stelsel beoogt door een beperking van de zuivelproductie het evenwicht tussen vraag en aanbod op de door structurele overschotten gekenmerkte markt voor zuivelproducten te herstellen door een beperking van de melkproductie (zie onder meer arrest van 17 mei 1988, Erpelding, 84/87, Jurispr. blz. 2647, punt 26). Dit doel kan slechts worden bereikt indien vanaf de eerste periode van twaalf maanden, welke is aangevangen op 1 april 1984, rekening wordt gehouden met alle hoeveelheden die op een of andere wijze in het handelscircuit worden gebracht en aldus op vraag en aanbod van invloed zijn.

26
Een lidstaat zou derhalve tegen deze doelstelling ingaan en de doeltreffendheid van het stelsel van de extra heffing op melk in gevaar brengen indien hij een nationale regeling tot toepassing van dat stelsel waarvan is gebleken dat zij niet met het gemeenschapsrecht strookte, niet door een nieuwe regeling met terugwerkende kracht zou vervangen. Er kan geen uitzondering worden gemaakt op de verplichting tot toepassing van de verordeningen waarbij het stelsel van heffingen op melk is ingevoerd, aangezien deze vanaf hun inwerkingtreding verbindend zijn in al hun onderdelen.

27
Derhalve vereist het doel dat wordt nagestreefd met een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, dat deze met het oog op een juiste en efficiënte toepassing van het stelsel van de extra heffing op melk wordt toegepast met terugwerkende kracht.

28
Met betrekking tot de eventuele schending van het gewettigd vertrouwen van de belanghebbenden zij eraan herinnerd dat op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen een beroep kan worden gedaan door iedere ondernemer bij wie een instelling gegronde verwachtingen heeft gewekt (arrest van 15 april 1997, Irish Farmers Association e.a., C-22/94, Jurispr. blz. I-1809, punt 25).

29
Het vertrouwensbeginsel kan slechts jegens een regeling worden ingeroepen voorzover de overheid zelf voordien een situatie heeft geschapen die een gewettigd vertrouwen kan wekken (zie in die zin arrest van 15 januari 2002, Weidacher, C-179/00, Jurispr. blz. I-501, punt 31). Wanneer echter een voorzichtig en bezonnen handelaar de vaststelling van een voor zijn belangen nadelige maatregel kan voorzien, kan hij zich niet op dit beginsel beroepen wanneer die maatregel wordt vastgesteld (zie in die zin arrest Irish Farmers Association e.a., reeds aangehaald, punt 25).

30
In casu beroepen verzoekers zich niet op een vertrouwen in het voortbestaan van de groothertogelijke besluiten van 1984 en 1985. Zij beroepen zich enkel op hun vertrouwen dat de nieuwe regeling geen terugwerkende kracht zou hebben.

31
Zoals verzoekers in het hoofdgeding in hun bij het Hof ingediende opmerkingen in detail hebben uiteengezet, bevat de ontstaansgeschiedenis van deze regeling evenwel niets waaruit kan worden geconcludeerd dat de marktdeelnemers erop mochten vertrouwen dat op de periode tussen 1 april 1984 en de datum van inwerkingtreding van het groothertogelijk besluit van 1987 niet een nationale regeling ter uitvoering van het communautaire stelsel van de extra heffing op melk van toepassing zou zijn.

32
Uit deze opmerkingen blijkt namelijk duidelijk dat de bevoegde nationale instanties er nimmer de geringste twijfel over hebben laten bestaan dat de groothertogelijke besluiten van 1984 en 1985 zouden worden vervangen door een nieuwe regeling met terugwerkende kracht. Op nationaal niveau heeft slechts een discussie plaatsgevonden over de manier waarop aan deze regeling een dergelijk effect zou kunnen worden toegekend, opdat deze terugwerkende kracht met het Luxemburgse recht in overeenstemming zou zijn.

33
Aldus hadden marktdeelnemers zoals verzoekers in het hoofdgeding ervan uit moeten gaan dat het groothertogelijk besluit van 1987 met terugwerkende kracht zou worden toegepast. Bovendien hadden zij de vaststelling van een dergelijke maatregel kunnen voorzien, gelet op het voortduren van een overschotsituatie op de melkmarkt en de verplichting van de lidstaten om het stelsel van de extra heffing op melk ten uitvoer te leggen vanaf het moment van inwerkingtreding daarvan, namelijk 1 april 1984. Derhalve konden zij er vanaf de datum van inwerkingtreding van de verordeningen nrs. 856/84 en 857/84 niet van uitgaan dat de producenten niet een extra heffing zouden moeten betalen over de geproduceerde hoeveelheden koemelk waarmee de aan hen toegekende quota werden overschreden.

34
Het argument van verzoekers in het hoofdgeding dat de extra heffing economisch het effect heeft van een strafrechtelijke maatregel, in die zin dat zij de producent die zijn quotum heeft overschreden bestraft naargelang de precieze omvang van die overschrijding, kan evenmin tegen de terugwerkende kracht van het groothertogelijk besluit van 1987 worden ingebracht.

35
Het beginsel dat strafbepalingen geen terugwerkende kracht mogen hebben, is stellig een beginsel dat de rechtsstelsels van alle lidstaten gemeen hebben en dat in artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden als grondrecht is erkend. Het is een van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert (arresten van 10 juli 1984, Kirk, 63/83, Jurispr blz. 2689, punt 22, en 13 november 1990, Fedesa e.a., C-331/88, Jurispr. blz. I-4023, punt 42).

36
Volgens de rechtspraak van het Hof kan de extra heffing evenwel niet worden beschouwd als een sanctie zoals die waarin de artikelen 3 en 4 van verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van 9 maart 1993 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 57, blz. 12) voorzien (zie arresten van 25 maart 2004, Cooperativa Lattepiù e.a., C‑231/00, C-303/00 en C-451/00, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 74, en Azienda Agricola Ettore Ribaldi e.a., C-480/00–C-482/00, C-484/00, C-489/00–C-491/00 en C‑497/00–C-499/00, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 58).

37
De extra heffing op melk is immers een beperking die voortvloeit uit markt‑ of structuurpolitieke regels. Zij maakt deel uit van de interventies ter regulering van de landbouwmarkten en wordt aangewend voor de financiering van de uitgaven in de zuivelsector. Naast haar overduidelijke doelstelling, de melkproducenten te verplichten de hun toegekende referentiehoeveelheden in acht te nemen, heeft de extra heffing bijgevolg ook een economische doelstelling, namelijk de Gemeenschap de geldmiddelen te bezorgen die nodig zijn voor de afzet van de productie die de producenten boven hun quotum hebben gerealiseerd (zie reeds aangehaalde arresten Cooperative Lattepiù, e.a. punten 74 en 75, en Azienda Agricola Ettore Ribaldi e.a., punten 58 en 59).

38
Uit een en ander volgt dat op de gestelde vraag moet worden geantwoord dat de algemene beginselen van gemeenschapsrecht van rechtszekerheid en niet-terugwerkende kracht zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat ter toepassing van een communautaire regeling die productiequota oplegt, zoals die welke zijn ingevoerd door de verordeningen nr. 856/84 en nr. 857/84, in plaats van een eerdere, door het Hof als discriminerend aangemerkte, regeling, een nieuwe regeling vaststelt op grond waarvan de overschrijdingen van productiequota die hebben plaatsgevonden na de inwerkingtreding van die verordeningen, maar onder de vervangen nationale regeling, met terugwerkende kracht kunnen worden bestraft.


Kosten

39
De kosten door de Luxemburgse regering en door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

uitspraak doende op de door de Cour de cassation bij arrest van 14 november 2002 gestelde vragen, verklaart voor recht:

De algemene beginselen van gemeenschapsrecht van rechtszekerheid en niet-terugwerkende kracht verzetten zich er niet tegen dat een lidstaat ter toepassing van een communautaire regeling die productiequota oplegt, zoals die welke zijn ingevoerd door de verordeningen (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten, en (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten, in plaats van een eerdere, door het Hof als discriminerend aangemerkte, regeling, een nieuwe regeling vaststelt op grond waarvan de overschrijdingen van productiequota die hebben plaatsgevonden na de inwerkingtreding van die verordeningen, maar onder de vervangen nationale regeling, met terugwerkende kracht kunnen worden bestraft.

Rosas

Schintgen

Colneric

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op15 juli 2004.

De griffier

De president van de Derde kamer

R. Grass

A. Rosas


1
Procestaal: Frans.

Naar boven