EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62000CJ0257

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 januari 2003.
Nani Givane e.a. tegen Secretary of State for the Home Department.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Immigration Appeal Tribunal - Verenigd Koninkrijk.
Vrij verkeer van werknemers - Verordening (EEG) nr. 1251/70 - Recht van werknemers om verblijf te houden op grondgebied van lidstaat na er betrekking te hebben vervuld - Verblijfsrecht van familieleden van overleden werknemer - Voorwaarde van ten minste twee jaar voortdurend wonen van werknemer.
Zaak C-257/00.

Jurisprudentie 2003 I-00345

ECLI-code: ECLI:EU:C:2003:8

62000J0257

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 januari 2003. - Nani Givane e.a. tegen Secretary of State for the Home Department. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Immigration Appeal Tribunal - Verenigd Koninkrijk. - Vrij verkeer van werknemers - Verordening (EEG) nr. 1251/70 - Recht van werknemers om verblijf te houden op grondgebied van lidstaat na er betrekking te hebben vervuld - Verblijfsrecht van familieleden van overleden werknemer - Voorwaarde van ten minste twee jaar voortdurend wonen van werknemer. - Zaak C-257/00.

Jurisprudentie 2003 bladzijde I-00345


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Vrij verkeer van personen - Werknemers - Recht om verblijf te houden op grondgebied van lidstaat na er betrekking te hebben vervuld - Verblijfsrecht van familieleden van overleden werknemer - Voorwaarde van ten minste twee jaar voortdurend wonen van werknemer - Periode die onmiddellijk vooraf moet gaan aan overlijden

(Verordening nr. 1251/70 van de Commissie, art. 3, lid 2, eerste streepje)

Samenvatting


$$Artikel 3, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1251/70 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een lidstaat na er een betrekking te hebben vervuld, dat bepaalt dat de familieleden van een werknemer die in de loop van zijn beroepsleven is overleden voordat hij het recht op verblijf in de lidstaat van ontvangst heeft verkregen, het recht hebben er duurzaam verblijf te houden, onder de voorwaarde dat deze werknemer op het ogenblik van zijn overlijden gedurende ten minste twee jaren bij voortduring woonachtig was op het grondgebied van die lidstaat, moet aldus worden uitgelegd dat de periode van twee jaren van voortdurend wonen onmiddellijk aan het overlijden van de werknemer vooraf moet gaan.

( cf. punt 50 en dictum )

Partijen


In zaak C-257/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Immigration Appeal Tribunal (Verenigd Koninkrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen

Nani Givane e.a.

en

Secretary of State for the Home Department,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 3, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een lidstaat na er een betrekking te hebben vervuld (PB L 142, blz. 24),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Wathelet, kamerpresident, C. W. A. Timmermans, D. A. O. Edward, P. Jann en A. Rosas (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: S. Alber,

griffier: R. Grass,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins als gemachtigde, bijgestaan door E. Grey, barrister,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Yerrell als gemachtigde,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 mei 2002,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 28 april 2000, ingekomen bij het Hof op 26 juni daaraanvolgend, heeft het Immigration Appeal Tribunal krachtens artikel 234 EG vijf prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 3, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een lidstaat na er een betrekking te hebben vervuld (PB L 142, blz. 24).

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen N. Givane e.a., Indiase onderdanen, familieleden van een overleden werknemer die zelf Portugees onderdaan was, en de Secretary of State for the Home Department (hierna: Secretary of State") ter zake van de weigering van laatstgenoemde om hen vergunningen voor duurzaam verblijf op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk te verlenen.

Toepasselijke bepalingen

Bepalingen van gemeenschapsrecht

3 Volgens artikel 48, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39, lid 1, EG) is het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap vrij. Lid 3, sub d, van deze bepaling preciseert dat dit het recht inhoudt om op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen uitvoeringsverordeningen.

4 De artikelen 1 tot en met 5 van verordening nr. 1251/70 luiden als volgt:

Artikel 1

De bepalingen van deze verordening zijn van toepassing op de onderdanen van een lidstaat die als werknemer op het grondgebied van een andere lidstaat een betrekking hebben vervuld, alsook op hun familieleden als omschreven in artikel 10 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap.

Artikel 2

1. Het recht om duurzaam verblijf te houden op het grondgebied van een lidstaat bezit:

a) de werknemer die, op het tijdstip dat hij zijn werkzaamheid staakt, de leeftijd heeft bereikt waarop overeenkomstig de wetgeving van die staat, aanspraak op ouderdomspensioen kan worden gemaakt en die ten minste gedurende de twaalf voorafgaande maanden in dat land een betrekking heeft vervuld en aldaar meer dan drie jaren voortdurend heeft gewoond;

b) de werknemer die sedert meer dan twee jaren voortdurend op het grondgebied van die lidstaat woont en aldaar als gevolg van een blijvende arbeidsongeschiktheid ophoudt een betrekking te vervullen.

Indien die arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een arbeidsongeval of een beroepsziekte op grond waarvan hij recht heeft op uitkeringen die geheel of gedeeltelijk ten laste komen van een verzekeringsorgaan van die staat, vervalt iedere voorwaarde met betrekking tot de duur van het verblijf;

c) de werknemer die, nadat hij op het grondgebied van die lidstaat drie jaren bij voortduring heeft gewerkt en gewoond, een betrekking in loondienst vervult op het grondgebied van een andere lidstaat, maar woonachtig blijft op het grondgebied van de eerste staat, waarheen hij in beginsel dagelijks of ten minste eenmaal per week terugkeert.

De aldus vervulde perioden van tewerkstelling op het grondgebied van de andere lidstaat worden met het oog op het verwerven van de hierboven sub a en b vermelde rechten beschouwd te zijn vervuld op het grondgebied van de lidstaat waar de betrokkene woonachtig is.

2. De voorwaarden met betrekking tot de duur van het wonen en de tewerkstelling, als bedoeld in lid 1, sub a, alsmede de voorwaarden met betrekking tot de duur van het wonen, als bedoeld in lid 1, sub b, behoeven niet te zijn vervuld indien de echtgenoot van de werknemer onderdaan is van de betrokken lidstaat of de nationaliteit van die lidstaat ten gevolge van zijn huwelijk met die betrokken werknemer heeft verloren.

Artikel 3

1. De familieleden van een werknemer als bedoeld in artikel 1 van deze verordening die bij hem op het grondgebied van een lidstaat woonachtig zijn, hebben het recht aldaar duurzaam verblijf te houden, indien de werknemer het recht om er verblijf te houden op het grondgebied van die lidstaat overeenkomstig artikel 2 heeft verkregen, zelfs na diens overlijden.

2. Indien evenwel de werknemer in de loop van zijn beroepsleven is overleden voordat hij het recht op verblijf in de betrokken lidstaat heeft verkregen, hebben de familieleden het recht er duurzaam verblijf te houden,

- indien de werknemer op het ogenblik van zijn overlijden op het grondgebied van die lidstaat gedurende ten minste 2 jaren bij voortduring woonachtig was;

- of indien de werknemer overleden is ten gevolge van een arbeidsongeval of een beroepsziekte;

- of indien de overlevende echtgenoot onderdaan is van de lidstaat waar de werknemer woonachtig was of de nationaliteit van die lidstaat als gevolg van zijn huwelijk met de betrokken werknemer heeft verloren.

Artikel 4

1. [...] Perioden van afwezigheid die in totaal 3 maanden per jaar niet overschrijden [...] beïnvloeden het [...] bij voortduring woonachtig zijn bedoeld in de artikelen 2, lid 1, en 3, [lid 2,] niet.

[...]

Artikel 5

1. Degene, op wie het recht van verblijf van toepassing is, beschikt voor de uitoefening van dit recht over een termijn van 2 jaren vanaf de datum waarop dit recht overeenkomstig artikel 2, lid 1, sub a, en 1, sub b, en artikel 3 werd verkregen. Hij kan gedurende deze periode het grondgebied van de lidstaat verlaten zonder dat zulks zijn recht op verblijf aantast.

2. Voor de uitoefening van het recht van verblijf worden van de betrokkene geen formaliteiten verlangd."

5 Met betrekking tot het begrip familieleden" verwijst artikel 1 van verordening nr. 1251/70 naar artikel 10 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2). Lid 1 daarvan bepaalt dat zich met de werknemer die onderdaan is van een lidstaat en die op het grondgebied van een andere lidstaat is tewerkgesteld mogen vestigen, ongeacht hun nationaliteit:

a) zijn echtgenoot en bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn;

b) de bloedverwanten in opgaande lijn van deze werknemer en van zijn echtgenoot, die te zijnen laste zijn.

Bepalingen van nationaal recht

6 De relevante bepalingen van nationaal recht zijn de Immigration Act 1971 en de Immigration Act 1988 (immigratiewetten van 1971 en 1988), de Immigration (European Economic Area) Order 1994 (besluit van 1994 inzake de immigratie vanuit de Europese Economische Ruimte) en de United Kingdom Immigration Rules (House of Commons Paper 395) (door het parlement van het Verenigd Koninkrijk in 1994 vastgestelde regels inzake immigratie; hierna: Immigration Rules"), zoals die op het tijdstip van de feiten van het hoofdgeding golden, welke de toelating tot en het verblijf in het Verenigd Koninkrijk regelen.

7 Blijkens de Immigration Act 1971 en de Immigration Rules kan degene die geen Brits staatsburger is, in de regel deze lidstaat slechts binnenkomen of daarin verblijven indien hij daartoe toestemming heeft verkregen.

8 Section 7(1) van de Immigration Act 1988, waarin ten gunste van degenen die aan de gemeenschapsregeling ontleende rechten doen gelden een uitdrukkelijke uitzondering wordt gemaakt op het algemene stelsel dat de verlening van toestemming tot verblijf vereist, luidt als volgt:

Een persoon behoeft krachtens de [Immigration Act 1971] geen toestemming om het Verenigd Koninkrijk binnen te komen of er te verblijven wanneer hij hiertoe krachtens een afdwingbaar communautair recht of een andere bepaling van section 2(2) van de European Communities Act 1972 gerechtigd is."

9 Punt 257, sub v, van de Immigration Rules bepaalt dat aan familieleden van een onderdaan van de Europese Economische Ruimte (als omschreven in de Immigration (European Economic Area) 1994 Order) die tijdens zijn beroepsleven overlijdt, na gedurende ten minste twee jaar bij voortduring woonachtig te zijn geweest in het Verenigd Koninkrijk, of die overleden is ten gevolge van een arbeidsongeval of een beroepsziekte, toestemming zal worden verleend om in het Verenigd Koninkrijk duurzaam verblijf te houden.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

10 R. Givane, die de Portugese nationaliteit bezat, kwam op 15 april 1992 het Verenigd Koninkrijk binnen om daar als chefkok werkzaam te zijn. Hij kreeg een verblijfsvergunning voor vijf jaar. Hij heeft bij voortduring in het Verenigd Koninkrijk gewoond tot 10 april 1995, waarna hij naar India vertrok voor een verblijf van tien maanden.

11 Op 16 februari 1996 keerde R. Givane samen met zijn echtgenote, N. Givane, en zijn drie kinderen, Vashuben, Vinodbhai en Subashkumar (verzoekers in het hoofdgeding), die alle vier de Indiase nationaliteit bezitten, naar het Verenigd Koninkrijk terug. R. Givane bezat een verblijfsvergunning voor onderdanen van de Europese Unie, die geldig was tot en met 21 juli 2002, terwijl de andere vier een vergunning voor binnenkomst voor familieleden van onderdanen van de Europese Economische Ruimte hadden verkregen (EEA Family Permit").

12 R. Givane overleed op 11 november 1997 aan nierinsufficiëntie en chronische hepatitis. Deze aandoeningen golden in het onderhavige geval niet als beroepsziekten. De Secretary of State is in juni 1998 van dit overlijden in kennis gesteld.

13 Verzoekers in het hoofdgeding hebben krachtens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1251/70 toestemming gevraagd om duurzaam verblijf te houden in het Verenigd Koninkrijk op grond van het verblijfsrecht van de familieleden van een overleden werknemer. Op 21 augustus 1998 heeft de Secretary of State hun verzoek afgewezen omdat R. Givane op het tijdstip van zijn overlijden niet voldeed aan het criterium van die bepaling dat hij ten minste twee jaar bij voortduring woonachtig was geweest in de lidstaat van ontvangst. Volgens de Secretary of State moet deze verblijfsperiode onmiddellijk aan het overlijden van de werknemer vooraf gaan.

14 Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Immigration Adjudicator (Verenigd Koninkrijk). Dit beroep is bij beslissing van 26 juni 1999 verworpen op grond dat artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1251/70 vereist dat R. Givane gedurende twee jaar onmiddellijk vóór zijn overlijden bij voortduring woonachtig was in het Verenigd Koninkrijk.

15 Verzoekers in het hoofdgeding zijn tegen deze beslissing opgekomen bij het Immigration Appeal Tribunal. Zij stellen dat artikel 3, lid 2, van de betrokken verordening enkel vereist dat R. Givane gedurende enige periode vóór zijn overlijden twee jaar bij voortduring in het Verenigd Koninkrijk heeft gewoond. Hij heeft tussen april 1992 en april 1995 aan dit vereiste voldaan.

16 Van mening dat voor de beslechting van het bij hem aanhangige geschil de uitlegging van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1251/70 vereist is, heeft het Immigration Appeal Tribunal besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de volgende vragen:

1) Vereist artikel 3, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1251/70, dat de periode van twee jaar van het bij voortduring woonachtig zijn onmiddellijk aan het overlijden van de werknemer is voorafgegaan, of volstaat het dat daaraan in een eerdere periode in het leven van de werknemer is voldaan?

2) Indien deze periode van twee jaar niet onmiddellijk aan het overlijden van de werknemer behoeft te zijn voorafgegaan, blijven dan de rechten die een werknemer eenmaal heeft verkregen door een dergelijk tweejarig verblijf, behouden na perioden van afwezigheid uit de lidstaat van ontvangst van langer dan drie maanden zoals bedoeld in artikel 4, lid 1 (waardoor het voortdurend wonen in het betrokken gastland wordt onderbroken)?

3) Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: is het behoud van het recht dat uit vroegere perioden van voortdurend wonen voortvloeit, ondanks latere onderbrekingen daarvan, dan aan beperkingen onderworpen?

4) Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: welke zijn dan deze beperkingen en welke factoren moeten door de nationale rechter in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de vraag of het recht om zich op vroegere perioden van wonen te beroepen, is vervallen door onderbrekingen in het bij voortduring woonachtig zijn?

5) Kunnen de familieleden van de overleden werknemer aanspraak maken op toepassing van artikel 3, lid 2, indien de periode van tien maanden afwezigheid van de werknemer minder dan een derde van de periode van voortdurend wonen vóór deze afwezigheid uitmaakt, en minder dan een vijfde van de totale tijd die de werknemer vóór zijn overlijden in het gastland heeft doorgebracht?"

Eerste vraag

17 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1251/70 aldus moet worden uitgelegd, dat de in deze bepaling bedoelde tweejarige periode van woonachtig zijn onmiddellijk aan het overlijden van de werknemer vooraf moet gaan, of dat het volstaat dat de werknemer voordien reeds een dergelijke periode van wonen heeft vervuld.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

18 Verzoekers in het hoofdgeding hebben tijdens de procedure voor het Hof geen standpunt ingenomen. Hun argumenten zijn aan de verwijzingsbeschikking ontleend.

19 Blijkens de verwijzingsbeschikking staan zij op het standpunt dat hun verzoek om in het Verenigd Koninkrijk duurzaam verblijf te mogen houden, moet worden toegewezen omdat R. Givane tussen april 1992 en april 1995 bij voortduring in het Verenigd Koninkrijk heeft gewoond, dat wil zeggen gedurende meer dan twee jaar. De woorden indien de werknemer op het ogenblik van zijn overlijden [...] bij voortduring woonachtig was" in artikel 3, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1251/70 leggen geen bijkomend vereiste op met betrekking tot de periode waarin het voortdurend wonen moet vallen.

20 Volgens verzoekers in het hoofdgeding is deze uitlegging in overeenstemming met de doelstellingen van artikel 48 EG-Verdrag én van verordening nr. 1251/70. Zij preciseren dat indien R. Givane bij zijn definitieve vertrek uit India had beseft dat hij misschien binnen twee jaar daarna een natuurlijke dood zou sterven, en indien hij had geweten dat een uitlegging zoals die van de Secretary of State zou worden gevolgd, hij zou hebben afgezien van de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer, vanwege de ongunstige uitwerkingen daarvan op het welzijn van zijn familieleden.

21 Verzoekers in het hoofdgeding erkennen niettemin dat, indien de werknemer na een periode van twee jaar van voortdurend wonen meer dan drie maanden afwezig is geweest uit de lidstaat van ontvangst, voor een dergelijke afwezigheid een zekere vorm van beperking moet gelden, waarbij de redelijkheid en de evenredigheid in acht dienen te worden genomen.

22 De regering van het Verenigd Koninkrijk, de Duitse regering en de Commissie stellen zich op het standpunt dat artikel 3, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1251/70 aldus moet worden uitgelegd dat een periode van twee jaar van voortdurend wonen onmiddellijk aan het overlijden van de werknemer vooraf moet gaan.

23 Genoemde regeringen baseren zich op de bewoordingen van artikel 3, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1251/70 en met name op de woorden op het ogenblik van zijn overlijden" en bij voortduring woonachtig". Het voortdurend wonen begint op het tijdstip waarop de werknemer het grondgebied van de betrokken lidstaat betreedt en eindigt overeenkomstig artikel 4 van die verordening wanneer de werknemer gedurende meer dan drie maand afwezig is. De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt dat deze uitlegging door de Franse (depuis au moins 2 années") en de Duitse (seit mindestens 2 Jahren") taalversie van die bepaling wordt bevestigd. Bovendien merkt de Duitse regering op dat de woorden bij voortduring" of voortdurend" in andere contexten van verordening nr. 1251/70 wordt gebruikt, met name in artikel 2, lid 1, sub a en b, waarin die uitdrukking betrekking heeft op de minimale verblijfsduur onmiddellijk voorafgaand aan het feit dat de aanspraak doet ontstaan.

24 Deze regeringen voeren tevens de doelen aan die met verordening nr. 1251/70 worden nagestreefd. Deze verordening beoogt te waarborgen dat het recht van artikel 48, lid 3, sub d, EG-Verdrag om in een lidstaat van ontvangst verblijf te houden slechts kan worden uitgeoefend indien de belanghebbenden een wezenlijke band met deze lidstaat hebben gecreëerd en daarin in zekere mate zijn geïntegreerd. De noodzaak van een zekere stabiliteit in het verblijf krijgt in casu de vorm van het vereiste dat de werknemer op het ogenblik van zijn overlijden ten minste twee jaar bij voortduring op het grondgebied van de betrokken lidstaat moet hebben gewoond.

25 De Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk zijn voorts van mening dat de door verzoekers in het hoofdgeding verdedigde uitlegging onduidelijke en bijkomende criteria zou invoeren die niet uit verordening nr. 1251/70 voortvloeien.

26 De Commissie betoogt dat artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1251/70 zowel op de ene als op de andere wijze kan worden uitgelegd zonder de betekenis van de bewoordingen van deze bepaling te verdraaien. Volgens de Engelse, de Spaanse, de Portugese en de Zweedse taalversie ervan kan het tot staving van het verblijfsrecht worden geacht te volstaan dat de werknemer in onverschillig welke periode ten opzichte van het tijdstip van overlijden van de werknemer gedurende twee jaar bij voortduring op het grondgebied van de betrokken lidstaat heeft gewoond, terwijl de Duitse, de Franse en de Italiaanse taalversie van deze bepaling meebrengen dat de periode van wonen nog moet voortduren op het tijdstip van overlijden van de werknemer. Volgens de Commissie is enkel deze laatste groep onderzochte taalversies verenigbaar met het geheel van de taalversies van verordening nr. 1251/70. Bijgevolg moet daaraan de voorkeur worden gegeven ter verzekering van de eenvormige uitlegging van de betrokken bepaling.

27 Volgens de Commissie vindt deze uitlegging tevens steun in het feit dat de periode van twee jaar uitdrukkelijk is gekoppeld aan de situatie van de werknemer op het ogenblik van zijn overlijden". Indien de periode van twee jaar op enig ander tijdstip in het verleden van de werknemer had kunnen eindigen, was het overbodig geweest om een verband te leggen met het ogenblik van overlijden, omdat het vanzelfsprekend is dat de periode van wonen van een overleden werknemer na zijn overlijden niet meer voortduurt.

28 Voorts betoogt de Commissie dat ook indien de tweejarige periode van wonen niet onmiddellijk aan het overlijden van de werknemer vooraf behoeft te gaan, artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1251/70 voor verzoekers in het hoofdgeding van geen enkel nut is. Lid 1 van deze bepaling verwijst uitdrukkelijk naar de familieleden van een werknemer die bij hem op het grondgebied van een lidstaat woonachtig zijn". Het was de bedoeling van de gemeenschapswetgever te verzekeren dat de familieleden zelf ook een voldoende band met de lidstaat van ontvangst hebben alvorens aldaar het recht te verkrijgen om daar duurzaam te verblijven.

Beantwoording door het Hof

29 Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 48, lid 3, sub d, EG-Verdrag aan de onderdanen van de lidstaten in het kader van het vrij verkeer van werknemers het recht geeft om op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen uitvoeringsverordeningen. De voorwaarden voor het ontstaan van het recht van de werknemer om in de lidstaat van ontvangst verblijf te houden zijn neergelegd in artikel 2 van verordening nr. 1251/70. De voornaamste voorwaarde voor het verkrijgen van dit recht is volgens het normale geval van lid 1, sub a, van deze bepaling een zekere mate van integratie in de lidstaat van ontvangst, in de vorm van een periode van drie jaar van voortdurend wonen en van een periode van beroepsactiviteit gedurende de laatste twaalf maanden voorafgaande aan het einde van zijn beroepsleven als werknemer vanwege het bereiken van de leeftijd waarop hij overeenkomstig de wetgeving van die staat aanspraak op ouderdomspensioen kan maken.

30 Het recht om in die staat verblijf te houden dat aan de familieleden van een werknemer wordt verleend, vloeit voort uit de rechten die artikel 48 EG-Verdrag aan de werknemer verleent. Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1251/70 preciseert immers dat de familieleden van de werknemer die bij hem op het grondgebied van een lidstaat woonachtig zijn, het recht hebben aldaar duurzaam verblijf te houden, indien de werknemer het recht om verblijf te houden op het grondgebied van die lidstaat overeenkomstig artikel 2 heeft verkregen.

31 Door het overlijden van de werknemer wordt het recht van zijn familieleden om verblijf te houden een eigen recht. Artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1251/70 bepaalt dat indien de werknemer in de loop van zijn beroepsleven overlijdt voordat hij ingevolge artikel 2 van deze verordening het recht op verblijf in de lidstaat van ontvangst heeft verkregen, zijn familieleden het recht hebben er duurzaam verblijf te houden, indien deze werknemer op het ogenblik van zijn overlijden op het grondgebied van die lidstaat gedurende ten minste twee jaren bij voortduring woonachtig was.

32 Verordening nr. 1251/70 is in het hoofdgeding van toepassing omdat R. Givane als werknemer in de zin van zowel artikel 48 EG-Verdrag als van verordening nr. 1251/70 in het Verenigd Koninkrijk heeft gewoond.

33 Voor het Hof is onbetwist dat verzoekers in het hoofdgeding familieleden van R. Givane zijn in de zin van artikel 1 van verordening nr. 1251/70 juncto artikel 10 van verordening nr. 1612/68.

34 Voor de beantwoording van de eerste vraag dienen om te beginnen de bewoordingen van artikel 3, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1251/70 te worden onderzocht, en meer in het bijzonder de woorden gedurende ten minste 2 jaren". Partijen in het hoofdgeding komen op basis van een letterlijke uitlegging van deze bepaling tot tegenovergestelde conclusies.

35 Hoewel de bewoordingen van artikel 3, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1251/70 in de Franse (depuis au moins 2 années"), de Duitse (seit mindestens 2 Jahren") en de Italiaanse (da almeno due anni") taalversie, dat wil zeggen het merendeel van de op het tijdstip van vaststelling ervan bestaande taalversies, inhouden dat de periode van twee jaar van voortdurend wonen doorloopt tot het ogenblik van overlijden van de werknemer, zijn de bewoordingen van de andere taalversies van deze bepaling minder precies. De Spaanse (un minimo de dos años"), de Deense (i mindst 2 aar"), de Griekse ( o oov "), de Engelse (for at least two years"), de Nederlandse (gedurende ten minste 2 jaren"), de Portugese (pelo menos 2 anos"), de Finse (vähintään kaksi vuotta") en de Zweedse (under minst två år") versie lijken eerder neutraal ten aanzien van het chronologische verband tussen het twee jaar voortdurend wonen en het ogenblik van overlijden van de werknemer.

36 Het Hof heeft in zijn arrest van 2 april 1998, EMU Tabac e.a. (C-296/95, Jurispr. blz. I-1605, punt 36) geoordeeld dat alle taalversies in beginsel dezelfde waarde hebben, ongeacht, met name, het bevolkingscijfer van de lidstaten waar de taal in kwestie wordt gesproken.

37 Volgens vaste rechtspraak moeten de verschillende taalversies van een communautaire bepaling eenvormig worden uitgelegd en moet de betrokken bepaling, indien er verschillen tussen die versies bestaan, dus worden uitgelegd met inachtneming van de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie arresten van 27 oktober 1977, Bouchereau, 30/77, Jurispr. blz. 1999, punt 14; 7 december 1995, Rockfon, C-449/93, Jurispr. blz. I-4291, punt 28; 17 december 1998, Codan, C-236/97, Jurispr. blz. I-8679, punt 28, en 13 april 2000, W.N. C-420/98, Jurispr. blz. I-2847, punt 21).

38 Daar een letterlijke uitlegging van de woorden gedurende ten minste 2 jaren" in artikel 3, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1251/70 geen eenduidig antwoord geeft op de gestelde vraag, moet dit begrip vervolgens in zijn context worden geplaatst en worden uitgelegd op basis van de strekking en het doel van de betrokken bepaling.

39 Vastgesteld zij dat de uitlegging volgens welke de periode van twee jaar onmiddellijk aan het overlijden van de werknemer vooraf moet gaan, wordt bevestigd door de opzet van artikel 3 van verordening nr. 1251/70 juncto artikel 4, lid 1, daarvan.

40 In de eerste plaats is deze periode van twee jaar uitdrukkelijk aan de woorden op het ogenblik van zijn overlijden" gekoppeld. Indien deze periode kon zijn beëindigd op onverschillig welk tijdstip in het verleden van de werknemer in de lidstaat van ontvangst, zou het overbodig zijn geweest een dergelijk verband met de datum van overlijden te leggen.

41 In de tweede plaats moet die periode van twee jaar voortdurend" zijn. Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1251/70 wordt het bij voortduring woonachtig zijn als bedoeld in artikel 3, lid 2, eerste streepje, daarvan, niet beïnvloed door perioden van afwezigheid van in totaal niet meer dan drie maanden per jaar. A contrario volgt hieruit, dat langere perioden van afwezigheid meebrengen dat de periode van het bij voortduring woonachtig zijn wordt onderbroken.

42 In de derde plaats houdt het woord voortdurend" in artikel 2, lid 1, sub a en b, van verordening nr. 1251/70 eveneens verband met een minimale verblijfsduur die onmiddellijk voorafgaat aan de gebeurtenis die het recht van de werknemer doet ontstaan om op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst verblijf te houden.

43 Tevens zij opgemerkt dat de termijn van twee jaren in artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1251/70 in casu niet relevant is. Deze bepaling betreft immers enkel de periode waarover de belanghebbende, gelet op het tijdstip waarop dat recht is ontstaan, beschikt om zijn recht geldend te maken om in de lidstaat van ontvangst duurzaam verblijf te houden. Het betreft in feite een verjaringstermijn. Overigens zij opgemerkt dat het recht om duurzaam verblijf te houden in het Verenigd Koninkrijk, althans wat de periode voorafgaande aan het overlijden van R. Givane betreft, noch voor laatstgenoemde noch voor verzoekers in het hoofdgeding was ontstaan.

44 De uitlegging volgens welke de periode van twee jaar onmiddellijk aan het overlijden van de werknemer moet zijn voorafgegaan, is eveneens verenigbaar met de doelen van artikel 48 EG-Verdrag en van verordening nr. 1251/70.

45 Deze bepalingen beogen het vrij verkeer van werknemers te verzekeren door in de mogelijkheid te voorzien dat hun familieleden zich bij hen voegen. Zoals door het Hof in zijn rechtspraak in herinnering is gebracht, heeft de gemeenschapswetgever erkend dat het belangrijk is, het gezinsleven van de onderdanen van de lidstaten en het verblijfsrecht van hun familieleden te beschermen (zie in die zin, met name, arrest van 11 juli 2002, Carpenter, C-60/00, Jurispr. blz. I-6279, punt 38). Vastgesteld moet worden, dat het in het belang van de werknemer en van zijn familieleden is dat indien hij voortijdig komt te overlijden, zijn familieleden in beginsel het recht hebben om op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst verblijf te houden.

46 De uitoefening van het verblijfsrecht is niettemin onderworpen aan de beperkingen en voorwaarden van het EG-Verdrag en van de voor toepassing daarvan vastgestelde maatregelen. Met betrekking tot het behoud van het verblijfsrecht van de familieleden van een werknemer die in de loop van zijn beroepsleven is overleden, is in artikel 3, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1251/70 bepaald dat die werknemer op het ogenblik van zijn overlijden op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst ten minste twee jaren bij voortduring woonachtig moet zijn geweest. Deze voorwaarde beoogt een wezenlijk verband te leggen tussen enerzijds deze staat en anderzijds die werknemer en zijn familie, alsmede een zekere mate van integratie van laatstgenoemden in de betrokken samenleving te garanderen.

47 Het bestaan van een wezenlijke band tussen de lidstaat van ontvangst en de betrokken werknemer kan immers niet worden gewaarborgd indien het recht van artikel 3, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1251/70 om op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden reeds zou zijn verkregen wanneer een werknemer in onverschillig welke periode van zijn leven gedurende ten minste twee jaren in die staat heeft gewoond, zelfs indien dit lang geleden is.

48 De oplossing van dit probleem op de wijze die verzoekers in het hoofdgeding (zie punt 21 supra) voorstellen, namelijk het opleggen van een bepaalde vorm van beperking ingeval van een verblijf van de werknemer buiten de lidstaat van ontvangst dat langer dan drie maanden duurt, zou ertoe leiden dat in verordening nr. 1251/70 criteria worden ingevoerd die niet uitdrukkelijk uit de bepalingen daarvan voortvloeien. De gelding en de toepassing van dergelijke extra criteria, die bovendien niet erg precies zijn, zouden onzekerheid kunnen scheppen over de rechtspositie van de werknemers en hun familieleden, terwijl genoemde verordening het mogelijk moet maken hun rechten te preciseren en met zekerheid vast te stellen.

49 Daaraan zij toegevoegd dat indien het de bedoeling van de gemeenschapswetgever was geweest dat perioden van wonen die verder in het verleden liggen ten opzichte van het ogenblik van overlijden van de werknemer, in aanmerking kunnen worden genomen, het gepast zou zijn geweest om in de bewoordingen van verordening nr. 1251/70 hiervoor een expliciete tijdslimiet op te nemen, alsmede voorwaarden met betrekking tot de familieleden van die werknemer, zoals de datum van zijn huwelijk. Bovendien zij opgemerkt dat verzoekers in het hoofdgeding blijkens het dossier niet bij R. Givane woonden tijdens zijn eerste periode van bijna drie jaar werken en wonen in het Verenigd Koninkrijk.

50 Gelet op een en ander, moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1251/70 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling vastgestelde periode van twee jaren van voortdurend wonen onmiddellijk aan het overlijden van de werknemer vooraf moet gaan.

51 Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeven de tweede, de derde, de vierde en de vijfde vraag van het verzoek om een prejudiciële beslissing niet te worden beantwoord.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

52 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Duitse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Immigration Appeal Tribunal bij beschikking van 28 april 2000 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 2, eerste streepje, van verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een lidstaat na er een betrekking te hebben vervuld, moet aldus worden uitgelegd, dat de in deze bepaling vastgestelde periode van twee jaren van voortdurend wonen onmiddellijk aan het overlijden van de werknemer vooraf moet gaan.

Naar boven