Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62001CC0186

Conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl van 28 november 2002.
Alexander Dory tegen Bundesrepublik Deutschland.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Verwaltungsgericht Stuttgart - Duitsland.
Niettoepassing van gemeenschapsrecht op dienstplicht - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Artikel2 van richtlijn 76/207/EEG - Dienstplicht in Bondsrepubliek Duitsland alleen voor mannen - Niettoepasselijkheid van richtlijn.
Zaak C-186/01.

Jurisprudentie 2003 I-02479

ECLI-code: ECLI:EU:C:2002:718

62001C0186

Conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl van 28november2002. - Alexander Dory tegen Bundesrepublik Deutschland. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Verwaltungsgericht Stuttgart - Duitsland. - Niettoepassing van gemeenschapsrecht op dienstplicht - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Artikel2 van richtlijn 76/207/EEG - Dienstplicht in Bondsrepubliek Duitsland alleen voor mannen - Niettoepasselijkheid van richtlijn. - Zaak C-186/01.

Jurisprudentie 2003 bladzijde I-02479


Conclusie van de advocaat generaal


I - Inleiding

1. Duitsland kent een algemene militaire dienstplicht die enkel voor mannen geldt. In de onderhavige zaak gaat het om de verenigbaarheid hiervan met richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (hierna: richtlijn 76/207"), en een aantal bepalingen van het EG-Verdrag.

II - Rechtskader

A - Richtlijn 76/207

2. Artikel 1, lid 1, luidt:

1. Deze richtlijn beoogt de tenuitvoerlegging in de lidstaten van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van promotiekansen, en tot de beroepsopleiding, alsmede ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden en, onder de voorwaarden bedoeld in lid 2, de sociale zekerheid. Dit beginsel wordt hierna ,beginsel van gelijke behandeling' genoemd."

3. Artikel 2, lid 1, luidt:

1. Het beginsel van gelijke behandeling in de zin van de hierna volgende bepalingen houdt in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie."

4. Artikel 3, lid 1, luidt:

1. De toepassing van het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht voor wat betreft de toegangsvoorwaarden, met inbegrip van de selectiecriteria, tot beroepen of functies, ongeacht de sector of de bedrijfstak, en tot alle niveaus van de beroepshiërarchie."

B - Nationaal recht

5. Artikel 12a, leden 1 en 4, van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland (grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland) luidt:

1. Mannen kunnen vanaf hun achttiende jaar worden verplicht dienst te nemen in de krijgsmacht, de ,Bundesgrenzschutz' of een korps bescherming burgerbevolking.

[...]

4. Wanneer in geval van oorlog of oorlogsgevaar niet op basis van vrijwilligheid kan worden voorzien in de behoefte aan civiele diensten in de civiele gezondheidszorg en de vaste militaire hospitalen, kunnen vrouwen vanaf 18 tot en met 55 jaar bij of krachtens de wet worden verplicht dergelijke diensten te verrichten. Zij mogen in geen geval worden verplicht gewapende dienst te verrichten."

6. § 1, lid 1, van het Wehrpflichtgesetz (federale wet op de dienstplicht) bepaalt:

Alle mannen die de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt en Duitser zijn in de zin van het Grundgesetz, zijn in Duitsland dienstplichtig [...]"

§ 3, lid 1, bepaalt:

Aan de dienstplicht wordt voldaan door het vervullen van de militaire dienst of, in het geval van § 1 van het Kriegsdienstverweigerungsgesetz van 28 februari 1983 [...], van de burgerdienst [...]"

III - Feiten en belangrijkste argumenten in het hoofdgeding

7. A. Dory, verzoeker in het hoofdgeding, die de dienstplichtige leeftijd heeft, heeft het bevoegde Kreiswehrersatzamt verzocht om vrijstelling van de dienstplicht. Als grond voerde hij aan dat de Duitse wet op de dienstplicht in strijd is met het gemeenschapsrecht. Hiertoe beriep hij zich op het arrest van het Hof in de zaak Kreil. De bevoegde instantie heeft het verzoek afgewezen op grond dat het Hof zich in het aangehaalde arrest slechts had uitgesproken over de vrijwillige dienst van vrouwen bij de strijdkrachten, en niet over de militaire dienstplicht. Aangelegenheden die te maken hebben met de landsverdediging, zoals de militaire dienstplicht, zouden niet onder het gemeenschapsrecht vallen. Na de afwijzing van zijn verzoek door de bevoegde instantie heeft Dory beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Verweerster in het hoofdgeding is de Bondsrepubliek Duitsland.

8. In het hoofdgeding heeft Dory opnieuw het arrest Kreil aangevoerd. Volgens hem bestaan er krachtens dit arrest geen objectieve redenen meer die een uitsluiting van vrouwen van de dienstplicht op grond van geslacht kunnen rechtvaardigen. De in artikel 12a, lid 1, van het Grundgesetz neergelegde, enkel voor mannen geldende dienstplicht zou een ontoelaatbare discriminatie van mannen vormen, aangezien vrouwen wel gewapende militaire dienst kunnen verrichten, maar niet dienstplichtig zijn.

9. De Bondsrepubliek Duitsland voert hiertegen met name aan, dat het Grundgesetz de constitutionele opdracht inhoudt om gewapenderhand de vrede te handhaven, hetgeen tot uiting komt in de invoering van een militaire dienstplicht voor mannen. Dit zou onder de organisatie van de strijdkrachten vallen, waarvoor het gemeenschapsrecht niet bevoegd zou zijn.

10. De Bondsrepubliek Duitsland betoogt ook, dat de non-discriminatiebepaling in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie uitsluitend bindend is voor de organen en instellingen van de Unie, en voor de lidstaten enkel geldt bij de tenuitvoerlegging van het gemeenschapsrecht. Richtlijn 76/207 zou evenmin van toepassing zijn, aangezien zij enkel voor beroepsactiviteiten zou gelden. De militaire dienst zou echter een algemene dienstplicht zijn, die in zoverre zou moeten worden onderscheiden van de toegang tot het beroep van militair.

11. De verwijzende rechter heeft twijfels over de juistheid van het standpunt van de Bondsrepubliek Duitsland. Als reden voor zijn twijfels voert hij aan, dat mannen door de militaire dienstplicht in elk geval vertraging oplopen bij de toegang tot de arbeidsmarkt of tot een beroepsopleiding. Op basis van het arrest van het Hof in de zaak Schnorbus is de verwijzende rechter van mening, dat hierdoor sprake kan zijn van discriminatie in de zin van richtlijn 76/207. Op grond van artikel 2, lid 4, van deze richtlijn, volgens hetwelk in het belang van de feitelijke gelijkheid van mannen en vrouwen positieve discriminatie is toegestaan, acht de verwijzende rechter een enkel voor mannen geldende militaire dienstplicht echter mogelijkerwijs gerechtvaardigd. Dienaangaande beroept hij zich op het door statistieken gestaafde feit dat Duitse vrouwen in de loop van hun leven gemiddeld 1,3 kinderen ter wereld brengen, [hetgeen] leidt tot een werkonderbreking die de duur van de militaire dienst overschrijdt."

IV - Prejudiciële vraag en verder verloop

12. Bij beschikking van 4 april 2001 heeft het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland) het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

Is de enkel voor mannen geldende dienstplicht in Duitsland in strijd met het gemeenschapsrecht?"

13. Op 26 september 2001 ontving Dory een oproepingsbevel, volgens hetwelk hij zich tussen 1 en 5 november 2001 diende aan te melden voor het vervullen van zijn dienstplicht.

14. Bij brief van 28 september 2001 heeft Dory bij de verwijzende rechter een verzoek ingediend om de opschortende werking van de betwisting van het oproepingsbevel in te laten gaan, en op dezelfde dag heeft hij bij het Hof van Justitie een verzoek in kort geding ingediend tegen de Bondsrepubliek Duitsland. Dit verzoek in kort geding strekte tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het oproepingsbevel, totdat het Hof zich in de onderhavige zaak zal hebben uitgesproken. Bij beschikking van 19 oktober 2001 heeft de verwijzende rechter eerstgenoemd verzoek toegewezen. Bij beschikking van 24 oktober 2001 heeft het Hof het verzoek in kort geding niet-ontvankelijk verklaard (zaak C-186/01 R).

V - De prejudiciële vraag

A - Ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag

15. De verwijzende rechter stelt de vraag, of de Duitse militaire dienstplicht, en bijgevolg het Duitse recht, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.

16. Teneinde het Hof in staat te stellen de verwijzende rechter een voor de beslechting van het hoofdgeding nuttig antwoord te geven, dient de prejudiciële vraag opnieuw te worden geformuleerd.

17. Het Hof is in het kader van artikel 234 EG immers niet bevoegd om zich uit te spreken over de uitlegging van nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, noch over de verenigbaarheid daarvan met het gemeenschapsrecht. Wel kan het Hof de nationale rechter alle gegevens betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht verschaffen, welke hem in staat kunnen stellen de voor hem gerezen rechtsvraag op te lossen.

18. Ten slotte staat het volgens vaste rechtspraak aan het Hof om, wanneer vragen onnauwkeurig zijn geformuleerd, uit alle door de nationale rechter verstrekte gegevens en uit het dossier van het hoofdgeding die elementen van gemeenschapsrecht te putten die, gelet op het onderwerp van het geschil, uitlegging behoeven".

19. Uit de in de verwijzingsbeschikking vermelde gegevens blijkt, dat de vraag van de verwijzende rechter uitsluitend betrekking heeft op het gemeenschapsrecht inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

20. De prejudiciële vraag dient derhalve als volgt geherformuleerd te worden:

Moeten de artikelen 3, lid 2, EG, 13 EG en 141 EG, alsmede richtlijn 76/207 aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan een nationale regeling zoals die van de Duitse militaire dienstplicht die enkel voor mannen geldt?

B - Voornaamste argumenten van partijen

21. Dory heeft tijdens de schriftelijke procedure geen opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting heeft hij om te beginnen betwist dat de militaire dienstplicht niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt omdat het een maatregel is ter verzekering van de externe veiligheid. Het zou (tevens) een maatregel zijn die de vrije uitoefening van beroepsactiviteiten zou raken. Deze zou onder het gemeenschapsrecht in de vorm van richtlijn 76/207 vallen.

22. Dory is van mening dat de enkel voor mannen geldende militaire dienstplicht onverenigbaar is met richtlijn 76/207. Uit artikel 1 van deze richtlijn zou blijken dat zij van toepassing is op nationale maatregelen met betrekking tot de toegang tot het arbeidsproces. Het gaat Dory om zijn eigen toegang tot de algemene civiele arbeidsmarkt. Bijgevolg zou het voor de beantwoording van de prejudiciële vraag niet relevant zijn, of de militaire dienstplicht zelf onder het begrip arbeidsproces" in de zin van richtlijn 76/207 valt.

23. Voor mannen zou tijdens hun militaire dienstplicht een volledig verbod gelden op het uitoefenen van een beroep. Bovendien zou na de vervulling van de militaire dienstplicht de toegang tot het arbeidsproces altijd worden vertraagd. Hoewel de militaire dienstplicht tegenwoordig maar negen maanden duurt, zouden de gevolgen ervan voor de toegang tot het arbeidsproces evident zijn, wanneer men zich voorstelt dat een lidstaat op de gedachte zou komen om vrouwen (bijvoorbeeld om bevolkingspolitieke redenen) wettelijk pas vanaf het 25ste levensjaar tot de beroepsopleiding toe te laten. Hoewel de militaire dienstplicht geen betrekking heeft op de toegang van mannen tot het arbeidsproces, heeft zij niettemin rechtstreekse gevolgen hiervoor en vormt zij bijgevolg een maatregel met implicaties voor de beroepsuitoefening. Bovendien zouden werkgevers er weinig voor voelen om mannen van deze leeftijd in dienst te nemen, aangezien het risico bestaat van absentie wegens het vervullen van hun militaire dienstplicht.

24. Dory betwist het argument, dat de enkel voor mannen geldende militaire dienstplicht andere doelstellingen heeft dan de regeling van de toegang tot het arbeidsproces, en verwijst hiertoe naar het arrest in de zaak Marshall. In die zaak ging het om een automatische beëindiging van de arbeidsrelatie bij het bereiken de pensioengerechtigde leeftijd, welke voor mannen en vrouwen verschilde. Het Hof zou in die zaak de toepasselijkheid van richtlijn 76/207 hebben bevestigd, hoewel de nationale regeling op sociaalrechtelijke overwegingen stoelde.

25. Bovendien zou het primaire recht sinds het Verdrag van Amsterdam met artikel 3, lid 2, EG een algemeen beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen bevatten. Richtlijn 76/207 zou derhalve niet meer in die zin kunnen worden opgevat, dat zij uitsluitend van toepassing zou zijn wanneer een nationale maatregel een van het geslacht afhankelijke toegang tot het arbeidsproces zou beogen.

26. De Duitse regering wijst op het belang van de algemene militaire dienstplicht in Duitsland. Zij zou bedoeld zijn om een nauw contact tussen de strijdkrachten en de bevolking tot stand te brengen en op deze wijze de democratische transparantie van het militaire apparaat te waarborgen. Bovendien zou de militaire dienstplicht de kern vormen van de Duitse landsverdediging: de verhoging van de troepensterkte tot het in geval van conflict vereiste aantal manschappen zou niet mogelijk zijn zonder de door de dienstplichtigen gevormde reserve.

27. De omvang en de vorm van de dienstplicht zouden vallen onder de organisatie van de strijdkrachten, een wezenlijk onderdeel van de openbare veiligheid waarvoor de lidstaten bevoegd zijn gebleven. Deze analyse zou door het Hof zijn aanvaard in zijn arresten Kreil en Sirdar.

28. Zoals uit de artikelen 5, lid 1, EG en 7, lid 1, tweede alinea, EG zou blijken, berust de verdeling van de bevoegdheden tussen de Gemeenschap en de lidstaten op het beginsel, dat de Gemeenschap handelt binnen de grenzen van de haar verleende bevoegdheden. De organisatie van de landsverdediging zou als zodanig niet onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.

29. Het feit dat de militaire dienstplicht uitsluitend geldt voor mannen, zou echter ook wat de indirecte gevolgen hiervan voor de toegang tot het arbeidsproces betreft, niet onder het gemeenschapsrecht vallen.

30. Artikel 3, lid 2, EG, volgens hetwelk de Gemeenschap ernaar streeft de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen, zou enkel van toepassing zijn op de specifieke maatregelen die de Gemeenschap op andere juridische grondslagen heeft genomen.

31. Deze analyse zou ook gelden met betrekking tot artikel 13 EG. Op grond van deze bepaling is de Raad slechts bevoegd om binnen de grenzen van de door dit Verdrag aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden maatregelen te nemen ter bestrijding van discriminatie op grond van geslacht.

32. Artikel 141 EG en richtlijn 76/207 zouden alleen zien op vrijwillig tussen werknemers en werkgevers aangegane dienstbetrekkingen en zouden bijgevolg niet gelden voor een algemene dienstplicht zoals de militaire dienstplicht, die zich duidelijk zou onderscheiden van het - altijd vrijwillig gekozen - beroep van soldaat, waar het in het arrest Kreil uitsluitend om zou zijn gegaan.

33. Voorts zou richtlijn 76/207, die het wegnemen van belemmeringen bij de toegang tot het arbeidsproces en de beroepsopleiding beoogt, in het onderhavige geval niet relevant zijn. De aan de dienstplichtige toegekende soldij zou, alleen al op grond van de geringe hoogte daarvan, geen vergoeding zijn waarmee in het levensonderhoud zou kunnen worden voorzien. Een zekere mate van oppervlakkige overeenkomst tussen een verhouding gebaseerd op militaire dienstplicht en een arbeidsverhouding, zou onvoldoende zijn om hierop de toepasselijkheid van de richtlijn te baseren.

34. De bijzondere aard van de militaire dienstplicht als burgerplicht zou doorslaggevend zijn voor het feit dat zij geen arbeid vormt in de zin van richtlijn 76/207. Ook het internationaal publiekrecht zou het opleggen van de militaire dienstplicht consequent beschouwen als een handeling die onder de uitoefening van het staatsgezag valt, hetgeen ook tot uitdrukking komt in het gegeven dat buitenlanders, zelfs als zij afkomstig zijn uit een van de lidstaten van de Europese Unie, van de dienstplicht vrijgesteld moeten worden vanwege een loyaliteitsconflict. De bijzondere aard van deze burgerplicht zou ook blijken uit het feit dat de militaire dienstplicht op grond van artikel 4, lid 3, sub b, EVRM uitdrukkelijk zou worden uitgezonderd van het verbod op dwangarbeid. Dit zou ook in nagenoeg dezelfde bewoordingen zijn neergelegd in artikel 8, lid 3, sub c-ii, van het Handvest van de Verenigde Naties inzake burgerrechten en politieke rechten.

35. Daarentegen zou artikel 6, lid 1, van het Handvest van de Verenigde Naties inzake economische, sociale en culturele rechten de erkenning inhouden van het recht op arbeid, hetgeen insluit het recht van een ieder op de mogelijkheid in zijn onderhoud te voorzien door middel van vrijelijk gekozen of aanvaarde werkzaamheden", zonder beperkingen met betrekking tot de militaire dienstplicht. Hieruit zou moeten worden afgeleid, dat dit Handvest de vervulling van de militaire dienstplicht niet als arbeid in de gewone zin van het woord opvat.

36. De Duitse regering benadrukt voorts dat het Hof in de zaak Schnorbus zelf heeft verklaard dat een regeling ter compensatie van de vertraging bij de toegang tot het arbeidsproces, welke het gevolg is van de militaire dienstplicht, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht. Hiermee zou het Hof impliciet de rechtmatigheid van de enkel voor mannen geldende militaire dienstplicht hebben erkend.

37. De Franse regering is van mening dat het vervullen van de militaire dienstplicht niet kan worden gelijkgesteld met de uitoefening van een beroep en bijgevolg noch onder de sociale bepalingen van het EG-Verdrag, noch onder richtlijn 76/207 valt. De militaire dienstplicht zou een maatregel van landsverdediging zijn die tot de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten behoort. De beslissing van een lidstaat om een enkel voor mannen geldende militaire dienstplicht op te leggen, zou als zodanig niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen.

38. Het Hof zou in de arresten Kreil en Sirdar weliswaar hebben geoordeeld, dat nationale beslissingen over de organisatie van de strijdkrachten zich niet volledig aan de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht onttrekken, maar zou tevens in het arrest Sirdar hebben verklaard dat enkel die nationale maatregelen aan het communautaire beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen onderworpen zijn, welke betrekking hebben op de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de arbeidsvoorwaarden binnen de strijdkrachten.

39. Dit uitgangspunt zou evenwel niet op het onderhavige geval overdraagbaar zijn, omdat de militaire dienstplicht wordt vervuld door dienstplichtigen die niet gelijk zouden kunnen worden gesteld met werknemers in de zin van de communautaire voorschriften met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen en vrouwen. De dienstplichtige zou geen arbeid verrichten voor een derde, waarvoor hij als tegenprestatie een vergoeding ontvangt, maar zou een burgerplicht vervullen, waaraan een soldij is verbonden.

40. Voorts zou het Hof zich in het arrest Schnorbus hebben uitgesproken over de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van voorschriften die geen betrekking hadden op de militaire dienstplicht als zodanig, maar op de gevolgen hiervan voor een eventuele arbeidsverhouding tussen kandidaten voor een juridische stage en de overheidsinstanties die deze stage aanbieden. Bovendien zou het veelzeggend zijn dat het Hof geen antwoord zou hebben gegeven op de zesde vraag die betrekking had op het discriminerende karakter van de beperking van de militaire dienstplicht tot mannen.

41. De Finse regering wijst erop, dat krachtens artikel 127 van de Finse grondwet mannen en vrouwen verplicht zijn om deel te nemen aan de landsverdediging. De gewapende militaire dienstplicht zou krachtens de wet echter uitsluitend voor mannen gelden. Vrouwen kunnen evenwel vrijwillig de militaire dienst vervullen.

42. Fundamentele keuzes in het defensiebeleid zouden volgens de Finse regering tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, zoals het Hof in het arrest Kreil zou hebben geoordeeld; het gemeenschapsrecht zou bijgevolg niet op het hoofdgeding van toepassing zijn.

43. Het vervullen van de militaire dienstplicht zou hoe dan ook geen betrekking hebben op de voorwaarden voor de toegang tot het beroep van militair en zou dus niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 76/207 vallen. Het feit dat de dienstplicht alleen voor mannen geldt, zou in Finland overigens de loopbaan van vrouwen bij de strijdkrachten niet benadelen, aangezien zij de militaire dienst nog altijd vrijwillig kunnen verrichten.

44. De Commissie betoogt dat uit artikel 12a van het Grundgesetz en § 1 van het Wehrpflichtgesetz voortvloeit, dat de militaire dienstplicht, zoals die zich in talrijke Europese landen sinds het einde van de achttiende eeuw heeft ontwikkeld, een eenzijdige publiekrechtelijke dienstverplichting is, die dienstplichtigen niet in een arbeidsverhouding met een werkgever plaatst. De dienstplichtige verricht - zonodig ook tegen zijn wil - prestaties, waarbij de staat de dienstplichtige geen loon, maar enkel een zekere mate van financiële ondersteuning toekent. De dienstplicht zou dus geen deel uitmaken van de arbeidsmarkt.

45. Zoals het Hof in de arresten Kreil en Sirdar zou hebben verklaard, zou het enkele feit dat het om militaire belangen gaat, niet beslissend zijn voor het niet van toepassing zijn van het gemeenschapsrecht. Doorslaggevend is veeleer, of deze dienstbetrekking op grond van haar doel en haar organisatie, buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht zou vallen.

46. Dit zou het geval zijn met de militaire dienstplicht. Evenmin als de landsverdediging een taak van de Gemeenschap zou zijn, zou de dienstplicht deel uitmaken van de arbeidsmarkt of van een op de behoeften van de arbeidsmarkt gerichte opleiding. Het hoofdgeding zou derhalve aanzienlijk verschillen van de zaken waarover het Hof zich reeds heeft uitgesproken.

47. De Commissie benadrukt onder verwijzing naar het arrest van het Hof in de zaak Lawrie-Blum, dat de publiekrechtelijke aard van werkzaamheden op zich de toepasselijkheid van richtlijn 76/207 in beginsel niet uitsluit. Naast de militaire dienstplicht bestaan er bepaalde historisch gegroeide publiekrechtelijke dienstplichten, zoals bijvoorbeeld nationale eigenaardigheden als de Duitse dijkplicht van eiland- en kustbewoners, die echter niet onder de op het beroepsleven gerichte gemeenschapsrechtelijke bepalingen kunnen vallen. Dit zou anders zijn, indien een lidstaat uit sociale en gezondheidspolitieke overwegingen een algemene plicht tot verzorging van bejaarden en zieken zou invoeren.

48. Hieruit zou volgen dat noch de artikelen 13 EG en 141 EG, noch de op de rechtsgrondslag van artikel 235 EG-Verdrag (thans artikel 308 EG) vastgestelde richtlijn 76/207 op de militaire dienstplicht van toepassing zijn.

49. De lidstaten zouden zich bijgevolg kunnen beroepen op de bepalingen van de artikelen 6, lid 3, EU en 5 EG voor de eerbiediging van hun soevereiniteit inzake defensie in de traditioneel gegroeide, nationale vorm.

50. Ook wanneer de gevolgen van de militaire dienstplicht voor de toegang tot het arbeidsproces in aanmerking worden genomen, zou de uitkomst niet anders zijn. De dienstplicht zou de draagwijdte van het gemeenschapsrecht niet meer beperken dan uit haar aard voortvloeit. Derhalve zou niet behoeven te worden onderzocht of het feit dat de dienstplicht alleen voor mannen geldt, op grond van richtlijn 76/207 kan worden gerechtvaardigd. Het Hof zou in het arrest Schnorbus de verenigbaarheid van nationale voorschriften met deze richtlijn enkel hebben kunnen billijken, omdat het de aan de militaire dienstplicht inherente beperkingen niet als een schending van het gemeenschapsrecht heeft beschouwd.

51. Ter terechtzitting heeft de Commissie bovendien betoogd dat, aangezien de militaire dienstplicht buiten de bevoegdheid van de Gemeenschap ligt, ook bepaalde hieruit voortvloeiende gemeenschapsrechtelijke consequenties moeten worden aanvaard. Het zou niet zo kunnen zijn, dat gemeenschapsrecht in alle gevallen vóór nationaal recht gaat; het nationale recht heeft binnen zekere grenzen zijn eigen werkingssfeer.

52. Aangaande de artikelen 20, 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel en het verbod van discriminatie op grond van geslacht, is de Commissie van mening dat deze bepalingen op grond van artikel 51, lid 1, van het Handvest uitsluitend van toepassing zijn op handelingen van de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen", hetgeen in casu niet het geval zou zijn.

C - Beoordeling

53. De Duitse militaire dienstplicht is, volgens de onweersproken opmerkingen van de Duitse regering, een wezenlijk bestanddeel van de nationale bepalingen ter waarborging van de externe veiligheid van de Bondsrepubliek Duitsland.

54. De kern van de prejudiciële vraag is, of de militaire dienstplicht en daarmee ook de wijze waarop deze is georganiseerd, volledig buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt, omdat het aan de lidstaten staat om de geschikte maatregelen voor de waarborging van de externe veiligheid te treffen en daartoe besluiten inzake de organisatie van hun strijdkrachten te nemen. Indien dit niet het geval is, dient onderzocht te worden welke gemeenschapsrechtelijke bepalingen toegepast zouden kunnen worden, en of het feit dat de militaire dienstplicht alleen voor mannen geldt, in strijd is met deze bepalingen.

1. Beginselen betreffende de toepasselijkheid van het gemeenschapsrecht op nationale maatregelen ter waarborging van de externe veiligheid

55. Uit het attributiebeginsel (artikel 5 EG) volgt dat de lidstaten bij uitsluiting bevoegd zijn op de gebieden waarop hetzij aan de communautaire wetgever geen bevoegdheden zijn overgedragen, hetzij - afgezien van het geval van de exclusieve bevoegdheid - ondanks de bevoegdheid van de Gemeenschap geen communautaire regelingen bestaan.

56. Volgens vaste rechtspraak van het Hof bestaan er evenwel gebieden waarop het gemeenschapsrecht grenzen stelt aan de bevoegdheden van de lidstaten, ook al maken deze bevoegdheden deel uit van hun exclusieve soevereiniteit.

57. Het Hof heeft zich in dit verband ook gebogen over nationale maatregelen op het gebied van de openbare veiligheid, waartoe naast de interne ook de externe veiligheid behoort. Om te beginnen is het Hof van mening dat de lidstaten, die bij uitsluiting bevoegd blijven ter zake van de handhaving van de openbare orde en de vrijwaring van de binnenlandse veiligheid, stellig over een beoordelingsmarge [beschikken] om uit te maken, welke maatregelen in een gegeven situatie het meest geschikt zijn [...]".

58. In het arrest in de zaak Sirdar, waarin het Hof stil diende te staan bij beperkingen van de toegang van vrouwen tot bepaalde militaire beroepsactiviteiten, heeft het voorts verklaard:

Vastgesteld dient te worden, dat het aan de lidstaten is de maatregelen te nemen die geschikt zijn om hun binnenlandse en buitenlandse veiligheid te verzekeren, en daartoe besluiten te nemen inzake de organisatie van hun strijdkrachten. Dat wil echter niet zeggen, dat dergelijke besluiten volledig aan de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht zijn onttrokken.

Zoals het Hof immers reeds eerder heeft geoordeeld, bevat het Verdrag enkel in de artikelen 36, 48, 56, 223 (thans, na wijziging, artikelen 30 EG, 39 EG, 46 EG en 296 EG) en 224 afwijkingen voor situaties waarin de openbare veiligheid op het spel kan staan; deze artikelen betreffen nauwkeurig omschreven uitzonderingsgevallen. Daaruit kan niet een algemeen voorbehoud voor elke uit hoofde van de openbare veiligheid genomen maatregel worden afgeleid, dat inherent zou zijn aan het Verdrag en op grond waarvan deze maatregelen buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht zouden vallen. Erkenning van het bestaan van een zodanig voorbehoud, los van de specifieke voorwaarden die in de verdragsbepalingen zijn voorzien, zou afbreuk kunnen doen aan de bindende kracht en de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht [...].

Voorts hebben sommige in het Verdrag opgenomen uitzonderingen enkel betrekking op de regels betreffende het vrij verkeer van goederen, personen en diensten, en niet op de sociale bepalingen van het Verdrag, waartoe het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen [...] behoort.

Daaruit volgt, dat ter zake van de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen geen algemeen voorbehoud geldt voor maatregelen inzake de organisatie van de strijdkrachten, die worden genomen om de openbare veiligheid te beschermen [...]."

59. Deze uiteenzettingen zijn in nagenoeg dezelfde bewoordingen terug te vinden in het arrest van het Hof in de zaak Kreil. Hoewel het in de zaken Sirdar en Kreil ging om de toegang tot dienstbetrekkingen in een beroepsleger, kan de kwalificatie maatregelen inzake de organisatie van de strijdkrachten" niet principieel verschillen voor een beroepsleger en voor de militaire dienstplicht.

60. Ook in andere zaken waarin het ging om nationale maatregelen inzake de externe veiligheid en de buitenlandse politiek, heeft het Hof te verstaan gegeven dat uit het gemeenschapsrecht geen impliciet voorbehoud kan worden afgeleid, volgens hetwelk elke in het belang van de openbare veiligheid genomen maatregel buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht zou vallen.

61. Ten slotte heeft advocaat-generaal Jacobs zich in zijn conclusie in de zaak Commissie/Griekenland gebogen over een eenzijdig nationaal handelsembargo dat uitsluitend op veiligheidspolitieke overwegingen was gebaseerd. Het beleid op het gebied van de buitenlandse handel behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap. Daarom rees de vraag, of het optreden van Griekenland moest worden onderzocht vanuit het oogpunt van de verenigbaarheid hiervan met artikel 113 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 133 EG), dan wel als een buiten het gemeenschapsrecht vallende maatregel op het gebied van het nationale veiligheidsbeleid. Dienaangaande merkte advocaat-generaal Jacobs op:

Waar het om gaat, is naar mijn mening niet het doel van het embargo, maar de gevolgen ervan. Een maatregel die tot gevolg heeft, dat de handel met een derde land rechtstreeks wordt verhinderd of beperkt, valt binnen de werkingssfeer van artikel 113, ongeacht het ermee beoogde doel."

62. Samenvattend moet derhalve worden vastgesteld, dat nationale maatregelen ter waarborging van de openbare veiligheid niet volledig buiten het gemeenschapsrecht vallen. De organisatie van de strijdkrachten als wezenlijk onderdeel van de waarborging van de externe veiligheid, valt als zodanig weliswaar onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten, maar wanneer de hiertoe genomen nationale maatregelen gevolgen hebben voor gebieden die onder het communautaire recht vallen, en dus raken aan de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht, dienen deze gevolgen aan het - voorrang hebbende - gemeenschapsrecht te worden getoetst.

63. Toegepast op de prejudiciële vraag betekent dit: De invoering van een algemene nationale dienstplicht als maatregel inzake de organisatie van de externe veiligheid is en blijft een politieke beslissing van de lidstaat die deze maatregel neemt. Het staat aan de lidstaten te bepalen, of en hoe zij hun nationale strijdkrachten ter waarborging van hun externe veiligheid organiseren.

64. Dit houdt evenwel niet in, dat de concrete modaliteiten van de in dit kader genomen nationale maatregelen niet moeten worden onderzocht wat hun gevolgen voor andere, door het gemeenschapsrecht beschermde rechten betreft.

65. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat het hierbij in het hoofdgeding gaat om het communautaire beginsel van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen met betrekking tot de toegang tot de arbeidsmarkt.

66. Bijgevolg moet allereerst worden onderzocht, welke verplichtingen het gemeenschapsrecht met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bevat en welke werkingssfeer zij hebben. Wanneer de organisatie van de algemene nationale dienstplicht, zoals die in Duitsland bestaat, wat haar gevolgen betreft binnen de werkingssfeer van een aldus vastgestelde communautaire regeling valt en wanneer zij in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, zou bovendien moeten worden nagegaan of deze schending van het gelijkheidsbeginsel wellicht onder een in deze communautaire regeling zelf opgenomen uitzonderingsbepaling valt en daardoor toelaatbaar zou kunnen zijn of ten slotte - in geval van indirecte discriminatie - te rechtvaardigen is.

67. Volgens de opnieuw geformuleerde prejudiciële vraag moeten in het onderhavige geval de artikelen 3, lid 2, EG, 13 EG en 141 EG, alsmede richtlijn 76/207 in dit opzicht worden onderzocht.

2. De bepalingen van het EG-Verdrag

68. Het in artikel 3, lid 2, EG opgenomen streven om de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen, dient enkel bij het optreden van de Gemeenschap in acht te worden genomen. De militaire dienstplicht is evenwel een nationale maatregel. Aangezien deze bepaling zich niet tot de nationale wetgever richt, is artikel 3, lid 2, EG op zichzelf geen beoordelingsmaatstaf.

69. Artikel 13 EG vormt enkel een juridische grondslag voor de bevoegdheid van de communautaire wetgever, en zulks uitsluitend binnen de grenzen van de door dit Verdrag aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden". Deze enkele bevoegdheidsgrondslag kan op zichzelf geen rechten met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen en vrouwen doen ontstaan die verder reiken dan het bestaande secundaire recht.

70. Artikel 141, lid 1, EG (voorheen artikel 119, lid 1, EEG-Verdrag) geeft volgens vaste rechtspraak van het Hof weliswaar een rechtstreeks recht op gelijke behandeling van mannen en vrouwen, maar deze bepaling is enkel van toepassing, wanneer het om gelijke beloning" gaat en niet om de gelijke toegang tot betaalde arbeid. Uit artikel 141, lid 2, EG, dat een definitie van het begrip beloning" bevat, blijkt dat discriminatie bij de toegang tot de civiele arbeidsmarkt, waar het in casu om gaat, niet onder artikel 141 EG valt. Artikel 141, lid 4, EG heeft weliswaar in algemene zin betrekking op de waarborg van de volledige gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven", maar deze bepaling bevat enkel een verduidelijking met betrekking tot de mogelijkheid om voordelen op grond van geslacht in de rechtsorde van de lidstaten te handhaven of in te voeren. Voorts gelden voor artikel 141, lid 3, EG mutatis mutandis de hierboven weergegeven opmerkingen met betrekking tot artikel 13 EG. Ook deze bepaling bevat enkel een juridische grondslag voor het vaststellen van communautaire maatregelen met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van werkgelegenheid en beroep.

71. Samenvattend moet worden vastgesteld dat noch artikel 3, lid 2, EG, noch artikel 13 EG, noch artikel 141 EG in de weg staan aan een enkel voor mannen geldende militaire dienstplicht.

3. Richtlijn 76/207

72. Om te beginnen moet worden onderzocht, of de modaliteiten van de militaire dienstplicht, dan wel haar gevolgen binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 76/207 vallen. Enkel wanneer dit het geval is, dient te worden nagegaan of er sprake is van discriminatie op grond van geslacht.

a) Moet de dienstplicht zelf als een beroep" in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 76/207 worden beschouwd?

73. Verschillende interveniënten hebben om te beginnen de vraag opgeworpen, of richtlijn 76/207 eigenlijk wel op de militaire dienstplicht van toepassing is. Er werd aan getwijfeld, of de in het kader van de militaire dienstplicht uitgeoefende activiteiten als een beroep" in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 76/207 kunnen worden aangemerkt. Aangezien de militaire dienstplicht een eenzijdige, publiekrechtelijk opgelegde burgerplicht zonder recht op loonbetaling is, valt dit inderdaad te betwijfelen.

74. Dienaangaande moet om te beginnen worden vastgesteld dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het enkele publiekrechtelijke karakter van een arbeidsverhouding geen grond is om richtlijn 76/207 niet toe te passen. Volgens mij is dit echter niet het probleem.

75. Er moet namelijk worden nagegaan, in welke samenhang richtlijn 76/207 de begrippen beroepen" en functies" gebruikt. Artikel 3 beoogt de bescherming tegen discriminatie op grond van geslacht bij de toegang" tot het arbeidsproces. Het betoog van Dory heeft evenwel geen betrekking op het verwijt van discriminatie op grond van geslacht bij de toegang tot de militaire dienstplicht. Volgens de verwijzingsbeschikking gaat het in de procedure evenmin om de vraag, of het feit dat vrouwen geen toegang hebben tot de militaire dienstplicht voor hen mogelijkerwijs nadelig is, wanneer zij bijvoorbeeld een loopbaan als beroepsmilitair wensen te kiezen.

76. Het betoog van Dory heeft veeleer betrekking op de gestelde gevolgen van de militaire dienstplicht voor de toegang van mannen tot de civiele arbeidsmarkt na vervulling van de dienstplicht. Wat de toegang tot de civiele arbeidsmarkt betreft, staat de materiële toepasselijkheid van richtlijn 76/207 evenwel principieel buiten kijf.

b) Vallen de gevolgen van de dienstplicht voor de toegang van mannen tot de civiele arbeidsmarkt binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 76/207?

77. Om te beginnen moet worden vastgesteld, welke gevolgen de militaire dienstplicht voor de toegang van mannen tot de civiele arbeidsmarkt heeft of kan hebben: Gedurende de vervulling van de militaire dienstplicht is de toegang tot het arbeidsproces alleen al vanwege de aanwezigheidsplicht van de dienstplichtige praktisch geheel onmogelijk. Bijgevolg kan er geen twijfel over bestaan, dat mannen - in tegenstelling tot vrouwen van dezelfde leeftijd - gedurende deze tijd in beginsel in het geheel geen toegang tot het arbeidsproces" in de zin van een civiele arbeidsverhouding hebben. Na vervulling van de diensttijd wordt de toegang tot de arbeidsmarkt weliswaar niet beperkt, maar is de toegang voor mannen die hun dienstplicht hebben vervuld, vertraagd ten opzichte van vergelijkbare vrouwen van dezelfde leeftijd.

78. Alvorens stil te staan bij de vraag, of deze voor vrouwen verschillende voorwaarden voor de toegang tot de civiele arbeidsmarkt een discriminatie" in de zin van richtlijn 76/207 vormen, moet eerst worden nagegaan of artikel 3, lid 1, van richtlijn 76/207 uitsluitend betrekking heeft op nationale maatregelen die bedoeld zijn om de toegang tot het arbeidsproces te regelen, dan wel ook op maatregelen die enkel gevolgen voor de toegang tot het arbeidsproces hebben of kunnen hebben, zonder die toegang te willen regelen. De in casu aangevochten tijdelijk verhinderde en vervolgens vertraagde toegang van mannen tot de civiele arbeidsmarkt is namelijk niet het voorwerp van het Wehrpflichtgesetz, maar veeleer het gevolg daarvan.

i) De rechtspraak van het Hof inzake nationale maatregelen die een ongelijke toegang tot de arbeidsmarkt als voorwerp hebben

79. Het Hof heeft zich in zijn rechtspraak met betrekking tot richtlijn 76/207 tot nu toe voornamelijk gebogen over nationale maatregelen die - rechtstreeks op grond van geslacht - de toegang tot bepaalde vormen van werk regelen.

80. Ook de arresten Kreil en Sirdar geven blijk van een dergelijk referentiekader ter beoordeling van de maatregel die in het licht van de richtlijn moet worden onderzocht en de situatie waarin sprake is van ongelijke behandeling, hetgeen die zaken onderscheidt van het onderhavige geval. In beide zaken ging het om de toegang tot de strijdkrachten, dus in concreto om een verbod van tewerkstelling, en in beide zaken moesten deze maatregelen, die rechtstreeks de toegang tot de strijdkrachten als voorwerp hadden, worden beoordeeld in het licht van de richtlijn.

81. Bij een rechtstreeks toegangsverbod op grond van geslacht staat de materiële werkingssfeer van richtlijn 76/207 buiten kijf.

82. Voorts heeft het Hof ook voor de hantering van voor mannen en vrouwen verschillende quota bij de aanstelling in bepaalde functiegroepen de toepasselijkheid van richtlijn 76/207 erkend. Ook hierbij ging het evenwel om nationale maatregelen die duidelijk de regeling van de toegang tot een bepaalde arbeidsmarkt beoogden, zodat de materiële toepasselijkheid van richtlijn 76/207 ook in die zaak buiten kijf stond.

83. In de zaak Schnorbus kreeg het Hof een ongelijke behandeling met betrekking tot de toegang tot een beroepsopleiding voorgelegd (artikel 4 van richtlijn 76/207). De ongelijke behandeling bestond hierin, dat mannen die de militaire of civiele dienst hadden vervuld, ten opzichte van andere kandidaten met voorrang respectievelijk sneller tot de beroepsopleiding werden toegelaten. Aangezien dus de regeling inzake de toelating tot de beroepsopleiding de nationale maatregel was die ter zake van discriminatie moest worden onderzocht, aangezien hij aan de ongelijke behandeling ten gronde lag, stond vanwege de inhoud van deze nationale maatregel ook in die zaak de materiële toepasselijkheid van richtlijn 76/207 buiten kijf.

ii) De rechtspraak van het Hof inzake nationale maatregelen die een ongelijke toegang tot de arbeidsmarkt als gevolg hebben

84. Ik wil mijn overwegingen met betrekking tot de vraag of een nationale maatregel ook dan binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 76/207 valt, wanneer zij weliswaar geen regeling van de toegang tot de arbeidsmarkt op grond van geslacht beoogt, maar niettemin een ongelijke toegang tot gevolg heeft of kan hebben, baseren op de rechtspraak van het Hof in drie bepaalde zaken. Het gaat hierbij enerzijds om de rechtspraak in de gevoegde zaken Jackson en Cresswell en de zaak Meyers, en anderzijds om de rechtspraak in de zaak Schnorbus. Hoewel deze zaken inhoudelijk van elkaar verschillen, vertonen zij mijns inziens niettemin een gemeenschappelijk punt met betrekking tot de werkingssfeer van richtlijn 76/207.

De zaken Jackson en Cresswell en de zaak Meyers

85. In beide rechtszaken ging het de verzoeksters in het hoofdgeding om de voorwaarden voor het recht op een socialezekerheidsuitkering van de staat ten gunste van personen die geen deel uitmaakten van de reguliere arbeidsmarkt. Er werd betoogd, dat die voorwaarden als gevolg zouden hebben dat alleenstaande ouders (dit betreft in de regel de moeders) bij de toegang tot de reguliere arbeidsmarkt benadeeld zouden worden.

86. In punt 28 van het arrest in de gevoegde zaken Jackson en Cresswell heeft het Hof geoordeeld als volgt:

Dit neemt niet weg, dat een dergelijke regeling alleen binnen de werkingssfeer van de richtlijn zal vallen, indien zij verband houdt met de toegang tot het arbeidsproces, daaronder begrepen de beroepsopleiding en de promotiekansen, of met de arbeidsvoorwaarden."

In punt 30 verklaart het Hof ten slotte:

De bewering dat de wijze waarop het werkelijke inkomen van de uitkeringsgerechtigden wordt berekend - welk inkomen als grondslag dient voor de vaststelling van het uitkeringsbedrag -, invloed kan hebben op de mogelijkheden van een alleenstaande moeder om een beroepsopleiding te volgen of deeltijdarbeid te aanvaarden, volstaat dus niet om aan te nemen, dat dergelijke regelingen onder richtlijn 76/207 kunnen vallen."

87. In het arrest Meyers heeft het Hof onder verwijzing naar het voornoemde arrest in punt 13 verklaard:

[...] Het enkele feit dat de voorwaarden voor het recht op uitkeringen de mogelijkheid van een alleenstaande ouder om toegang tot het arbeidsproces te verkrijgen, ongunstig kunnen beïnvloeden, volstaat echter niet om aan te nemen dat de richtlijn van toepassing is. [...]."

Verderop in dit arrest onderzoekt het Hof de kenmerken van de socialezekerheidsuitkeringen en concludeert het in punt 21 als volgt:

Zo gezien houdt family credit verband met de toegang tot het arbeidsproces, als bedoeld in artikel 3 van de richtlijn."

88. Men zou nu kunnen denken, dat het Hof in deze twee arresten een beperkte uitlegging heeft gegeven aan de materiële werkingssfeer van richtlijn 76/207, en in het geval van - bepaalde - nationale maatregelen die beperkingen van de toegang tot het arbeidsproces op grond van geslacht enkel als mogelijk gevolg, maar niet als voorwerp hebben, de richtlijn niet van toepassing heeft verklaard. In dit opzicht doet zich een parallellie met de enkel voor mannen geldende nationale militaire dienstplicht gelden. Immers, ook de dienstplicht leidt tot een voor mannen en vrouwen verschillende toegang tot het arbeidsproces, terwijl zij een volstrekt ander voorwerp heeft, namelijk de waarborging van de externe veiligheid.

89. Het lijkt evenwel twijfelachtig, of het Hof in het arrest Jackson en Cresswell inderdaad een algemeen beginsel met een dergelijke reikwijdte heeft geformuleerd.

90. Hiertegen pleit dat deze uitlegging van de materiële werkingssfeer van richtlijn 76/207 in de genoemde zaken verband hield met het feit dat het in de hoofdgedingen ging om socialezekerheidsuitkeringen, waarvan werd beweerd dat hun opzet een discriminatie van vrouwen bij de toegang tot het arbeidsproces tot gevolg zou hebben. Uitkeringen die hun oorsprong vinden op het gebied van de sociale zekerheid, vallen volgens de rechtspraak van het Hof evenwel op grond van artikel 1, lid 2, van richtlijn 76/207 buiten de werkingssfeer van de richtlijn. Het Hof legt deze uitzondering volgens de algemene beginselen beperkt uit. Hieruit volgt, dat het Hof zo bezien de werkingssfeer van richtlijn 76/207 in eerste instantie ruim uitlegt. Het komt aldus tot de slotsom, dat een nationale maatregel die, wat haar oorsprong betreft, een socialezekerheidsuitkering is, toch - maar enkel dan - binnen de werkingssfeer van richtlijn 76/207 valt, indien zij een van de onder de richtlijn vallende gebieden, zoals de toegang tot het arbeidsproces, daarbij inbegrepen de beroepsopleiding en de promotiekansen of de arbeidsvoorwaarden, tot voorwerp heeft. Hiermee heeft het Hof uiteindelijk echter niet alleen de uitzondering, maar ook de regel zelf, namelijk welke maatregelen daadwerkelijk binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen, strikt uitgelegd.

91. Wat het Hof in de genoemde arresten niet heeft onderzocht, is de - van de herkomst van een maatregel uit het gebied van de sociale zekerheid te onderscheiden - algemene vraag, of nationale maatregelen die, door te differentiëren naar geslacht, de toegang tot het arbeidsproces bemoeilijken, hoewel zij dit niet als voorwerp hebben, al dan niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen.

92. Ook al lijkt de aangehaalde rechtspraak van het Hof - uiteindelijk - niet noodzakelijkerwijs te leiden tot een beperkte uitlegging van de materiële werkingssfeer van richtlijn 76/207, ben ik niettemin van mening dat een dergelijke uitlegging te verdedigen is. Het Hof maakt namelijk met een redenering a contrario duidelijk dat, om buiten de werkingssfeer van de richtlijn te vallen, enkel de inhoud van de nationale maatregel relevant is, ongeacht de vraag of hij (formeel) deel uitmaakt van een socialezekerheidsregeling. Met een zelfde duidelijkheid bakent het Hof evenwel de inhoud van de maatregel af, die het aan de richtlijn toetst. Juist omdat het Hof, volgens zijn vaste rechtspraak, uitgaat van een beperkte uitlegging van een uitzonderingsbepaling, kan een nationale maatregel enkel dan niet aan richtlijn 76/207 worden getoetst, wanneer hij onder geen van de in de artikelen 3 tot en met 5 van de richtlijn genoemde gebieden valt.

93. Richtlijn 76/207 heeft betrekking op de klassieke" beperkingen op grond van geslacht in de genoemde sectoren: Zo heeft artikel 3, lid 2, sub c, duidelijk betrekking op de afschaffing van nationale regelingen die een regeling (op grond van geslacht) beogen van de toegang tot typische vrouwen- respectievelijk mannenberoepen (hetzelfde geldt voor artikel 5, lid 2, sub c, met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden). Ook de in artikel 2, leden 2 tot en met 4, opgesomde uitzonderingen laten zien, dat de richtlijn strekt tot afschaffing van die nationale maatregelen, welke de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding of de arbeidsvoorwaarden beogen te regelen. Daarentegen bevat de richtlijn geen aanwijzing, dat ook die nationale maatregelen zouden moeten worden onderzocht, welke niet op de regeling van de genoemde gebieden gericht zijn, maar enkel tot verschillen op deze gebieden leiden.

De zaak Schnorbus

94. Mijns inziens heeft het Hof - ongeacht de andere voorwaarden - ook in zijn arrest in de zaak Schnorbus voor een vergelijkbare oplossing gekozen. Het voorwerp van zijn onderzoek met betrekking tot de toegang tot de juridische stage in het licht van de richtlijn, waren niet de bepalingen inzake de militaire dienstplicht als zodanig, maar veeleer die bepalingen, welke de voorwaarden regelen waaronder de toelating van kandidaten tot de juridische stage al dan niet kan worden uitgesteld".

95. Met betrekking tot de toegang tot de juridische stage, dus met betrekking tot de toegang tot de civiele tewerkstelling, heeft het Hof de maatregel onderzocht die rechtstreeks de voorwaarden voor de in het geding zijnde toegang beheerst, aangezien enkel deze maatregel de toegang tot het arbeidsproces" in de zin van de richtlijn regelde. Wat de toegang tot het arbeidsproces" betreft, verwees die maatregel, die de regeling van de toegang beoogde, enkel naar de militaire dienstplicht als voorwaarde voor de vervulling van een wettelijke dienstplicht". De militaire dienstplicht was dus weliswaar duidelijk de voorwaarde voor de maatregel, maar was zelf niet onderworpen aan een onderzoek in het licht van de richtlijn, omdat zij zelf niet de toegang tot het arbeidsproces" in de zin van richtlijn 76/207 regelde. Het Hof behoefde derhalve in deze zaak in het geheel niet in te gaan op de zesde prejudiciële vraag.

96. In zoverre is het Hof ook hier duidelijk- zij het niet uitdrukkelijk - uitgegaan van een opvatting van de werkingssfeer van richtlijn 76/207, volgens welke nationale maatregelen die de beperkte toegang tot de beroepsopleiding enkel als gevolg, maar niet als voorwerp hebben, buiten de werkingssfeer van de richtlijn vallen.

97. Gelet op de voorgaande overwegingen lijkt dit ook logisch, aangezien de in het geding zijnde ongelijke behandeling niet het voorwerp van de militaire dienstplicht was, maar een gevolg daarvan.

Voorlopig resultaat

98. Bijgevolg ben ik van mening, dat op basis van de voorgaande overwegingen de materiële werkingssfeer van richtlijn 76/207 in beginsel beperkt moet worden tot nationale maatregelen die de regeling van arbeidsvoorwaarden of de toegang tot het arbeidsproces of tot een beroepsopleiding als voorwerp hebben.

99. Mijns inziens moeten derhalve in verband met de militaire dienstplicht met het oog op de toegang tot de reguliere arbeidsmarkt, ten aanzien waarvan Dory zich in het onderhavige geval gediscrimineerd voelt, enkel die bepalingen in het licht van richtlijn 76/207 worden onderzocht, welke de voorwaarden voor de toegang tot het civiele arbeidsproces als voorwerp hebben, dus bijvoorbeeld zoals in de zaak Schnorbus, compenserende maatregelen die uitgaan van de vervulling van de militaire dienstplicht als (objectief) onderscheidingscriterium.

100. De militaire dienstplicht als zodanig houdt daarentegen enkel met betrekking tot de toegang tot functies in een beroepsleger, voldoende verband met het vraagstuk van de gelijke behandeling om een probleem van discriminatie in de zin van richtlijn 76/207 te kunnen vormen. Anders gezegd, kan de militaire dienstplicht slechts binnen de werkingssfeer van richtlijn 76/207 vallen, indien het gaat om discriminatie op grond van geslacht in verband met de toegang tot een functie in de strijdkrachten en niet in verband met de toegang tot de reguliere arbeidsmarkt.

iii) Het mogelijke belang van artikel 3, lid 2, EG bij de uitlegging van de materiële werkingssfeer van richtlijn 76/207 met betrekking tot nationale maatregelen die voor mannen en vrouwen verschillende gevolgen voor de toegang tot de arbeidsmarkt hebben

101. Uit de voorgaande uiteenzettingen mag evenwel niet worden afgeleid, dat elk willekeurig aangevoerd voorwerp van een nationale maatregel, de mogelijkheid zou bieden om een maatregel die een discriminatie op grond van geslacht bij de toegang tot de arbeidsmarkt als gevolg heeft, aan elk onderzoek in het licht van richtlijn 76/207 te onttrekken.

102. Mijns inziens moet bij de uitlegging van de werkingssfeer van richtlijn 76/207 namelijk ook met artikel 3, lid 2, EG rekening worden gehouden. Deze bepaling van primair recht was weliswaar bij de vaststelling van de richtlijn nog niet van kracht, maar de Gemeenschap wordt hierdoor voortaan uitdrukkelijk tot een actieve bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen verplicht.

103. Met betrekking tot de werkingssfeer van artikel 3, lid 2, EG moet worden vastgesteld, dat dit geldt voor de in lid 1 genoemde activiteiten van de Gemeenschap. Het communautaire recht met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot het arbeidsproces kan worden aangemerkt als sociaal beleid in de zin van artikel 3, lid 1, sub j, EG. Artikel 3, lid 2, EG houdt een verplichting met betrekking tot de genoemde activiteiten in voor de Gemeenschap. Hiertoe behoort ook het Hof, wanneer het in het kader van een prejudiciële vraag verzocht wordt om uitlegging van secundair recht op het gebied van sociaal beleid.

104. Inhoudelijk verplicht artikel 3, lid 2, EG de Gemeenschap om de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen. Een uitlegging van de materiële werkingssfeer van richtlijn 76/207, die nationale maatregelen (met voor mannen en vrouwen verschillende gevolgen voor de toegang tot de arbeidsmarkt) aan een onderzoek in het licht van de richtlijn onttrekt zodra de lidstaat een willekeurig - ander - voorwerp ter rechtvaardiging hiervan zou kunnen aanvoeren, lijkt nauwelijks verenigbaar met dit gebod tot bevordering van de gelijkheid.

105. Mijns inziens volgt uit het in artikel 3, lid 2, EG opgenomen gebod tot bevordering van de gelijkheid, dat een uitlegging van de materiële werkingssfeer van richtlijn 76/207 als de bovenstaande, de navolgende precisering behoeft: Deze nationale maatregelen zouden om te beginnen enkel dan buiten de werkingssfeer van richtlijn 76/207 moeten vallen, wanneer zij aantoonbaar uitsluitend een ander voorwerp hebben dan de toegang tot het arbeidsproces, inclusief de beroepsopleiding en de promotiekansen of de arbeidsvoorwaarden. Nationale maatregelen van dit type, die bijvoorbeeld een voor mannen en vrouwen verschillende regeling van de toegang tot het arbeidsproces als ondergeschikte doelstelling mede nastreven, zouden derhalve wel degelijk binnen de werkingssfeer van richtlijn 76/207 vallen. Bovendien kan men zich afvragen, of het aangevoerde voorwerp van de in het geding zijnde nationale maatregel niet in elk geval ook dan op een of andere wijze aan een inhoudelijke toetsing aan de doelstellingen van artikel 3, lid 2, EG zou moeten worden onderworpen, wanneer dat voorwerp betrekking heeft op een van de in artikel 3, lid 1, EG genoemde gebieden. In een dergelijk geval zou dan mogelijkerwijs moeten worden nagegaan of en in hoeverre het voorwerp verenigbaar is met het gebod van bevordering van de gelijkheid van artikel 3, lid 2, EG. Van een inhoudelijke toetsing van het aangevoerde voorwerp zou evenwel geen sprake kunnen zijn, wanneer dit voorwerp als zodanig niet onder het gemeenschapsrecht valt.

iv) Toepassing van de bovenstaande overwegingen betreffende de materiële werkingssfeer van richtlijn 76/207 op de enkel voor mannen geldende nationale dienstplicht

106. Toegepast op het onderhavige geval betekent dit het volgende: de enkel voor mannen geldende nationale dienstplicht leidt tot een voor mannen en vrouwen verschillende toegang tot de arbeidsmarkt.

107. Aangezien de enkel voor mannen geldende nationale dienstplicht volgens de op dit punt onweersproken opmerkingen een ander voorwerp heeft dan de toegang tot het arbeidsproces, inclusief de beroepsopleiding en de promotiekansen of de arbeidsvoorwaarden - namelijk de waarborging van de externe veiligheid van de Bondsrepubliek Duitsland door een bepaalde organisatie van de strijdkrachten -, valt deze nationale maatregel in beginsel buiten de materiële werkingssfeer van richtlijn 76/207.

108. De enkel voor mannen geldende nationale dienstplicht strekt volgens de ook op dit punt onweersproken opmerkingen uitsluitend tot waarborging van de externe veiligheid. De waarborging van de nationale externe veiligheid valt - zoals hierboven is uiteengezet - als zodanig niet onder het gemeenschapsrecht, zodat de strikte uitlegging van richtlijn 76/207 in het onderhavige geval verenigbaar is met artikel 3, lid 2, EG.

c) Resultaat

109. Wanneer derhalve de enkel voor mannen geldende nationale dienstplicht, ondanks haar gevolgen voor de toegang van mannen tot de arbeidsmarkt, niet onder de materiële werkingssfeer van richtlijn 76/207 valt, is een verdere toetsing aan de richtlijn met het oog op het bestaan van discriminatie of een mogelijke rechtvaardiging hiervan overbodig.

110. Bijgevolg moet worden geconcludeerd, dat richtlijn 76/207 niet in de weg staat aan een enkel voor mannen geldende nationale dienstplicht, zoals die in het hoofdgeding.

VI - Conclusie

111. Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging de opnieuw geformuleerde vraag van de verwijzende rechter te beantwoorden als volgt:

Artikel 3, lid 2, EG, artikel 13 EG en artikel 141 EG, alsmede richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, dienen bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht aldus te worden uitgelegd, dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling zoals de enkel voor mannen geldende Duitse dienstplicht."

Naar boven