EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62000CJ0162

Arrest van het Hof van 29 januari 2002.
Land Nordrhein-Westfalen tegen Beata Pokrzeptowicz-Meyer.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesarbeitsgericht - Duitsland.
Externe betrekkingen - Associatieovereenkomst Gemeenschappen/Polen - Uitlegging van artikel 37, lid 1, eerste streepje - Verbod van discriminatie op grond van nationaliteit ter zake van arbeidsvoorwaarden of ontslag van Poolse werknemers die wettig zijn tewerkgesteld op grondgebied van lidstaat - Arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van lector vreemde talen - Gevolgen van inwerkingtreding van associatieovereenkomst voor dergelijke overeenkomst.
Zaak C-162/00.

Jurisprudentie 2002 I-01049

ECLI-code: ECLI:EU:C:2002:57

62000J0162

Arrest van het Hof van 29 januari 2002. - Land Nordrhein-Westfalen tegen Beata Pokrzeptowicz-Meyer. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesarbeitsgericht - Duitsland. - Externe betrekkingen - Associatieovereenkomst Gemeenschappen/Polen - Uitlegging van artikel 37, lid 1, eerste streepje - Verbod van discriminatie op grond van nationaliteit ter zake van arbeidsvoorwaarden of ontslag van Poolse werknemers die wettig zijn tewerkgesteld op grondgebied van lidstaat - Arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van lector vreemde talen - Gevolgen van inwerkingtreding van associatieovereenkomst voor dergelijke overeenkomst. - Zaak C-162/00.

Jurisprudentie 2002 bladzijde I-01049


Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Partijen


In zaak C-162/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Bundesarbeitsgericht (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen

Land Nordrhein-Westfalen

en

Beata Pokrzeptowicz-Meyer,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 37, lid 1, van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds, namens de Gemeenschap gesloten en goedgekeurd bij besluit 93/743/EG, EGKS, Euratom van de Raad en de Commissie van 13 december 1993 (PB L 348, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. Jann, F. Macken, N. Colneric en S. von Bahr, kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, A. La Pergola (rapporteur), J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues en C. W. A. Timmermans, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,

griffier: L. Hewlett, administrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- het Land Nordrhein-Westfalen, vertegenwoordigd door P. O. Wilke, Rechtsanwalt,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door J.-F. Dobelle en C. Bergeot als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M.-J. Jonczy en B. Martenczuk als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Franse regering en de Commissie ter terechtzitting van 19 juni 2001,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 september 2001,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 22 maart 2000, ingekomen bij het Hof op 2 mei daaraanvolgend, heeft het Bundesarbeitsgericht, krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 37, lid 1, van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds, namens de Gemeenschap gesloten en goedgekeurd bij besluit 93/743/EG, EGKS, Euratom van de Raad en de Commissie van 13 december 1993 (PB L 348, blz. 1; hierna: "associatieovereenkomst").

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen het Land Nordrhein-Westfalen, enerzijds, en mevrouw Pokrzeptowicz-Meyer, anderzijds, betreffende de geldigheid van de einddatum bepaald in de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst.

De associatieovereenkomst

3 De associatieovereenkomst is op 16 december 1991 te Brussel ondertekend en overeenkomstig artikel 121, tweede alinea, ervan op 1 februari 1994 in werking getreden.

4 Volgens artikel 1, lid 2, heeft de associatieovereenkomst onder meer ten doel, een passend kader tot stand te brengen voor de politieke dialoog tussen de partijen met het oog op de bevordering van nauwe betrekkingen, uitbreiding van de handel en harmonische economische betrekkingen te bevorderen en aldus de dynamische ontwikkeling en welvaart in de Republiek Polen te stimuleren, alsmede een passend kader tot stand te brengen voor de geleidelijke integratie van laatstgenoemde in de Gemeenschap, daar volgens de vijftiende overweging van de considerans van die overeenkomst zijn lidmaatschap van de Gemeenschap het einddoel van dit land is.

5 Voor het hoofdgeding zijn relevant de bepalingen van titel IV van de associatieovereenkomst, "Het verkeer van werknemers, de vestiging, het verrichten van diensten".

6 Artikel 37, lid 1, van de associatieovereenkomst, dat voorkomt in titel IV, hoofdstuk I, "Het verkeer van werknemers", bepaalt:

"Volgens de in elke lidstaat geldende voorwaarden en modaliteiten:

- is de behandeling van werknemers van Poolse nationaliteit die wettig op het grondgebied van een lidstaat zijn tewerkgesteld vrij van elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit ten opzichte van de nationale onderdanen, wat betreft de arbeidsvoorwaarden, de beloning of het ontslag;

- hebben de wettig op het grondgebied van een lidstaat verblijvende echtgenoot en kinderen van een wettig op het grondgebied van een lidstaat tewerkgestelde werknemer, met uitzondering van seizoenwerknemers en werknemers die onder bilaterale overeenkomsten in de zin van artikel 41 vallen, tenzij in deze overeenkomsten anders is bepaald, gedurende de periode van het toegestaan tewerkstellingsverblijf van die werknemer toegang tot de arbeidsmarkt van die lidstaat."

7 Artikel 58, lid 1, van de associatieovereenkomst, dat voorkomt in titel IV, hoofdstuk IV, "Algemene bepalingen", bepaalt:

"Voor de toepassing van titel IV van deze overeenkomst belet geen enkele bepaling van de overeenkomst de partijen hun wetten en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende toelating en verblijf, tewerkstelling, arbeidsvoorwaarden, de vestiging van natuurlijke personen en het verrichten van diensten toe te passen, mits zij dat niet op zodanige wijze doen dat de voor een partij uit een specifieke bepaling van de overeenkomst voortvloeiende voordelen teniet worden gedaan of beperkt. (...)"

De nationale regelgeving

8 De § 57b en 57c van het Hochschulrahmengesetz (hierna: "HRG") zijn ingevoerd bij het Gesetz über befristete Arbeitsverträge mit wissenschaftlichem Personal an Hochschulen und Forschungseinrichtungen van 14 juni 1985 (wet betreffende de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met het wetenschappelijk personeel van instellingen voor hoger onderwijs en onderzoek) (BGBl. I S. 1065).

9 § 57b, lid 1, HRG bepaalt, dat het aangaan van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de gevallen bedoeld in § 57a, gerechtvaardigd moet worden door een objectieve grond. Lid 2 somt verscheidene objectieve gronden op, waarop een beroep kan worden gedaan bij de aanstelling van personen belast met onderwijs- en onderzoekstaken bedoeld in § 53 HRG, of met taken van medische aard bedoeld in § 54:

1) indien het een overeenkomst betreft voor de opleiding van de betrokkene,

2) indien de betrokkene bezoldigd wordt uit begrotingsmiddelen die bestemd zijn voor werkzaamheden van beperkte duur,

3) indien de aanstelling dient ter verwerving of overdracht op tijdelijke basis van specifieke kennis of ervaring op het gebied van onderzoek of artistieke werkzaamheid,

4) indien de bezoldiging geschiedt door externe financiering, of

5) indien het gaat om een eerste aanstelling als medewerker belast met onderwijs- en onderzoekstaken.

10 § 57b, lid 3, HRG, in de versie die van kracht was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, bepaalde:

"Er bestaat eveneens een objectieve grond die het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een docent met een vreemde moedertaal, belast met speciale taken rechtvaardigt, wanneer zijn leeropdracht in hoofdzaak bestaat uit het opleiden in een vreemde taal (lector)."

11 Naar luid van § 57c, lid 2, HRG, kunnen de bedoelde overeenkomsten voor bepaalde tijd worden aangegaan voor een maximumduur van vijf jaar. Deze limiet geldt ook wanneer verscheidene overeenkomsten door dezelfde lector met dezelfde universiteit worden aangegaan.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

12 Mevrouw Pokrzeptowicz-Meyer heeft de Poolse nationaliteit en woont sinds midden 1992 in Duitsland. Bij overeenkomst van 5 oktober 1992 werd zij door het Land Nordrhein-Westfalen aangeworven als docent belast met speciale taken en aangesteld als halftijdse lector Pools aan de universiteit van Bielefeld (Duitsland).

13 Ingevolge artikel 2 van haar arbeidsovereenkomst werd mevrouw Pokrzeptowicz-Meyer overeenkomstig § 57b, lid 3, HRG aangeworven voor bepaalde tijd, te weten van 8 oktober 1992 tot 30 september 1996, aangezien haar taak hoofdzakelijk bestond in het onderwijzen van een vreemde taal.

14 In haar op 16 januari 1996 bij het Arbeitsgericht Bielefeld (Duitsland) ingestelde beroep verzocht mevrouw Pokrzeptowicz-Meyer deze rechterlijke instantie, vast te stellen dat haar arbeidsovereenkomst niet zou eindigen op de daarin bepaalde einddatum van 30 september 1996. Ter ondersteuning van haar verzoek voerde zij aan dat § 57b, lid 3, HRG geen rechtvaardigingsgrond opleverde om in haar arbeidsovereenkomst een einddatum te bepalen. Aangezien het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat deze bepaling niet kon worden toegepast op onderdanen van andere lidstaten omdat zij discriminerend is (arrest van 20 oktober 1993, Spotti, C-272/92, Jurispr. blz. I-5185), zou dezelfde oplossing moeten worden toegepast op onderdanen van een derde land zoals de Republiek Polen. Het Land Nordrhein-Westfalen concludeerde tot afwijzing van het verzoek op grond van de opvatting dat voor de termijnstelling een objectieve grond bestaat in de zin van § 57b, lid 3, HRG.

15 Het Arbeitsgericht heeft de vordering afgewezen. Het Landesarbeitsgericht Hamm (Duitsland) daarentegen heeft het door mevrouw Pokrzeptowicz-Meyer ingestelde hoger beroep toegewezen. Het Land Nordrhein-Westfalen heeft daarop "Revision" ingesteld bij het Bundesarbeitsgericht.

16 Van oordeel dat de beslechting van het geschil afhing van de uitlegging van het gemeenschapsrecht, heeft het Bundesarbeitsgericht de behandeling geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

"1) Verzet artikel 37, lid 1, van de Europa-overeenkomst van 16 december 1991 waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds, zich tegen de toepassing op Poolse onderdanen van een nationale bepaling, volgens welke lectoren vreemde talen kunnen worden aangesteld bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, terwijl er voor het sluiten van dergelijke overeenkomsten met andere docenten die met speciale taken zijn belast, in elk individueel geval een objectieve grond moet bestaan?

2) Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag: verzet artikel 37, lid 1, van de Europa-overeenkomst zich ook dan tegen de toepassing van de nationale bepaling wanneer de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd vóór de inwerkingtreding van de Europa-overeenkomst is aangegaan en de overeengekomen termijn na de inwerkingtreding afloopt?"

De eerste vraag

17 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing op Poolse onderdanen van een nationale bepaling volgens welke lectoren vreemde talen kunnen worden aangesteld bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, terwijl er voor het sluiten van dergelijke overeenkomsten met andere docenten die met speciale taken zijn belast, in elk individueel geval een objectieve grond moet bestaan.

18 Om een antwoord te geven op de aldus geherformuleerde vraag, moet eerst worden onderzocht of op artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst door een particulier een beroep kan worden gedaan voor een nationale rechter, en, zo dit het geval is, moet de draagwijdte van het in die bepaling vervatte non-discriminatiebeginsel worden bepaald.

De rechtstreekse werking van artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst

19 Volgens vaste rechtspraak moet een bepaling van een door de Gemeenschap met derde landen gesloten overeenkomst worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn, wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst voor welker uitvoering of werking geen verdere handeling vereist is (zie, met name, arresten van 4 mei 1999, Sürül, C-262/96, Jurispr. blz. I-2685, punt 60, en van 27 september 2001, Gloszczuk, C-36/99, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 30).

20 Om vast te stellen of artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst aan deze criteria voldoet, moeten eerst de bewoordingen ervan worden onderzocht.

21 Artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst verbiedt de lidstaten in duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen om de in deze bepaling bedoelde Poolse werknemers op grond van hun nationaliteit ten opzichte van hun eigen onderdanen te discrimineren ter zake van de arbeidsvoorwaarden, de beloning of het ontslag. Voor toepassing van deze bepaling, komen in aanmerking, de werknemers van Poolse nationaliteit die vooraf toestemming hebben gekregen om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven en er wettig zijn tewerkgesteld.

22 Deze regel van gelijke behandeling legt een nauwkeurig bepaalde resultaatsverplichting op en is naar zijn aard geschikt om door een justitiabele voor de nationale rechter te worden ingeroepen ten behoeve van een verzoek om de discriminerende bepalingen van een regeling van een lidstaat buiten toepassing te laten, zonder dat daarvoor nadere uitvoeringsmaatregelen vereist zijn.

23 Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het betoog van het Land Nordrhein-Westfalen volgens hetwelk artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst niet onvoorwaardelijk is omdat het in deze bepaling geformuleerde beginsel wordt toegepast "volgens de in elke lidstaat geldende voorwaarden en modaliteiten".

24 Deze uitdrukking mag immers niet aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten toestaat voorwaarden te verbinden aan het in artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst geformuleerde non-discriminatiebeginsel of de toepassing ervan op discretionaire wijze te beperken. Bij een dergelijke uitlegging zou deze bepaling immers een dode letter worden en geen enkel nuttig effect meer hebben.

25 Ook het doel en de aard van de associatieovereenkomst verzetten zich niet tegen de vaststelling, dat het in artikel 37, lid 1, eerste streepje, neergelegde non-discriminatiebeginsel de situatie van particulieren rechtstreeks kan beheersen.

26 Luidens de vijftiende overweging van de considerans en artikel 1, lid 2, heeft de associatieovereenkomst immers ten doel, een associatie tot stand te brengen om uitbreiding van de handel en harmonische economische betrekkingen tussen de partijen bij de overeenkomst te bevorderen en aldus de dynamische ontwikkeling en welvaart in de Republiek Polen te stimuleren, teneinde de toetreding van dit land tot de Gemeenschap te vergemakkelijken.

27 Bovendien belet de omstandigheid dat de associatieovereenkomst in hoofdzaak moet bijdragen tot de economische ontwikkeling van Polen en daardoor het evenwicht in de door de Gemeenschap jegens dit derde land aangegane verplichtingen verstoort, de Gemeenschap niet de rechtstreekse werking van sommige bepalingen van die overeenkomst te erkennen (arrest Gloszczuk, reeds aangehaald, punt 36).

28 De vaststelling dat artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst rechtstreeks toepasselijk is, wordt ook niet weerlegd door de bewoordingen van artikel 58, lid 1, van deze overeenkomst. Uit deze bepaling volgt immers alleen, dat de autoriteiten van de lidstaten, met inachtneming van de bij de associatieovereenkomst vastgestelde grenzen, met name hun nationale wettelijke regelingen betreffende toelating, verblijf, tewerkstelling en arbeidsvoorwaarden van Poolse onderdanen mogen blijven toepassen. Artikel 58, lid 1, betreft derhalve niet de uitvoering door de lidstaten van de bepalingen van de associatieovereenkomst inzake verkeer van werknemers en beoogt niet de uitvoering of de werking van het in artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst geformuleerde non-discriminatiebeginsel afhankelijk te stellen van de vaststelling van aanvullende nationale maatregelen (zie, betreffende de bepalingen van de associatieovereenkomst inzake vestiging, arrest Gloszczuk, reeds aangehaald, punt 37).

29 Ten slotte dient te worden opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in punt 39 van zijn conclusies doet, dat de uitvoering van artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst, anders dan de uitvoering van andere bepalingen van de associatieovereenkomst, niet afhankelijk is gesteld van de vaststelling door de bij deze overeenkomst opgerichte Associatieraad van aanvullende maatregelen om de toepassingsmodaliteiten ervan te bepalen.

30 Gelet op een en ander dient te worden aangenomen dat artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst rechtstreekse werking heeft, hetgeen betekent dat Poolse onderdanen zich op deze bepaling kunnen beroepen voor de nationale rechterlijke instantie van de lidstaat van ontvangst.

De draagwijdte van artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst

31 Om de draagwijdte van artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst te bepalen dient te worden onderzocht of, zoals mevrouw Pokrzeptowicz-Meyer voor de verwijzende rechter betoogde, de uitlegging die het Hof aan artikel 48, lid 2, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39, lid 2, EG) geeft, eveneens opgaat voor de betrokken bepaling van de associatieovereenkomst.

32 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak een simpele gelijksoortige formulering van een bepaling van een van de Verdragen tot oprichting van de Gemeenschappen en van een internationale overeenkomst tussen de Gemeenschap en een derde land niet volstaat om aan de bepalingen van deze overeenkomst dezelfde betekenis toe te kennen als die welke zij in de Verdragen hebben (zie arresten van 9 februari 1982, Polydor, 270/80, Jurispr. blz. 329, punten 14-21; 26 oktober 1982, Kupferberg, 104/81, Jurispr. blz. 3641, punten 29-31; 1 juli 1993, Metalsa, C-312/91, Jurispr. blz. I-3751, punten 11-20, en Gloszczuk, reeds aangehaald, punt 48).

33 Volgens deze rechtspraak hangt de toepasselijkheid van de uitlegging van een verdragsbepaling op een in overeenkomstige, gelijksoortige of zelfs identieke bewoordingen geformuleerde bepaling van een overeenkomst van de Gemeenschap met een derde land in het bijzonder af van het beoogde doel van elk van die bepalingen in haar specifieke kader, en is het daarbij van groot belang om de doelstellingen en de context van de overeenkomst te vergelijken met die van het Verdrag (zie de reeds aangehaalde arresten Metalsa, punt 11 en Gloszczuk, punt 49).

34 In het reeds aangehaalde arrest Spotti heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 48, lid 2, van het Verdrag zich verzet tegen toepassing van een nationale wettelijke regeling volgens welke posten van lectoren vreemde talen moeten of kunnen worden bezet door middel van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, wanneer voor dergelijke overeenkomsten met andere docenten belast met speciale taken, in elk individueel geval een objectieve grond moet bestaan.

35 Opgemerkt zij dat het arrest Spotti is gewezen in een zaak waarin het hoofdgeding in het bijzonder betrekking had op de verenigbaarheid met het Verdrag van § 57b, lid 3, HRG, de bepaling die ook in het hoofdgeding in deze zaak aan de orde is.

36 In dit verband heeft het Hof er in punt 14 van zijn reeds aangehaalde arrest Spotti allereerst aan herinnerd dat het in zijn arrest van 30 mei 1989, Allué en Coonan (33/88, Jurispr., blz. 1591) heeft geoordeeld, dat artikel 48, lid 2, van het Verdrag zich verzet tegen toepassing van een nationale bepaling die een limiet stelt aan de duur van de arbeidsverhouding tussen universiteiten en lectoren vreemde talen, wanneer een dergelijke limiet voor andere werknemers in beginsel niet bestaat.

37 Het Hof heeft zijn uitlegging vervolgens gebaseerd op de overweging dat, aangezien lectoren vreemde talen in grote meerderheid buitenlandse onderdanen zijn, het verschil in behandeling tussen de lectoren met een vreemde nationaliteit en de andere docenten die met speciale taken zijn belast, wat de gronden voor het sluiten van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd betreft de buitenlandse onderdanen in een minder gunstige positie brengt dan Duitse onderdanen en dat dit verschil in behandeling derhalve, voorzover niet gerechtvaardigd door objectieve gronden, een door artikel 48, lid 2, van het Verdrag verboden verkapte discriminatie vormt (arrest Spotti, reeds aangehaald, punten 16-18).

38 Ten slotte heeft het Hof overwogen dat, zoals het reeds in zijn reeds aangehaalde arrest Allué en Coonan had geoordeeld, de noodzaak om geactualiseerd onderwijs te waarborgen, de beperking van de duur van de arbeidsovereenkomsten met lectoren vreemde talen niet kan rechtvaardigen (arrest Spotti, reeds aangehaald, punt 20).

39 Met betrekking tot artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst moet worden vastgesteld dat bij de vergelijking van de doelstellingen en de context van de associatieovereenkomst met die van het EG-Verdrag blijkt dat er geen reden is om aan bovengenoemde bepaling een andere draagwijdte toe te kennen dan degene die het Hof in zijn reeds aangehaalde arrest Spotti heeft toegekend aan artikel 48, lid 2, EG-Verdrag.

40 Het is juist dat, zoals de Franse regering heeft opgemerkt, in artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst geen beginsel van vrij verkeer van Poolse werknemers binnen de Gemeenschap wordt geformuleerd, terwijl artikel 48 van het Verdrag voor de gemeenschapsonderdanen het beginsel van het vrije verkeer van werknemers poneert.

41 Artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst verleent de op het grondgebied van een lidstaat wettig tewerkgestelde Poolse werknemers evenwel een recht op gelijke behandeling ter zake van de arbeidsvoorwaarden, dat dezelfde draagwijdte heeft als het door artikel 48, lid 2, van het Verdrag in gelijksoortige bewoordingen aan de gemeenschapsonderdanen toegekende recht.

42 Uit de bewoordingen van artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst alsmede uit de doelstelling van deze overeenkomst, die een passend kader voor de geleidelijke integratie van de Republiek Polen in de Gemeenschap tot stand beoogt te brengen, volgt in het bijzonder dat het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit zowel voor de rechtstreekse als voor de indirecte discriminaties geldt die Poolse werknemers ter zake van de arbeidsvoorwaarden zouden kunnen ondervinden.

43 In de bij het Hof ingediende opmerkingen is overigens geen enkel argument aangevoerd dat het uit de bepalingen van § 57b HRG voortvloeiende verschil in behandeling tussen Duitse en Poolse onderdanen ter zake van arbeidsvoorwaarden objectief rechtvaardigt.

44 In die omstandigheden geldt de door het Hof in zijn reeds aangehaalde arrest Spotti gegeven uitlegging van artikel 48, lid 2, van het Verdrag mutatis mutandis ook voor artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst.

45 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst, dat rechtstreekse werking heeft, in de weg staat aan de toepassing op Poolse onderdanen van een nationale bepaling volgens welke lectoren vreemde talen kunnen worden aangesteld bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, terwijl er voor het sluiten van dergelijke overeenkomsten met andere docenten die met speciale taken zijn belast, in elk individueel geval een objectieve grond moet zijn.

De tweede vraag

46 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst van toepassing is op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die vóór de inwerkingtreding van de Europa-overeenkomst is aangegaan voor een termijn die na de inwerkingtreding van de Europa-overeenkomst verstrijkt.

47 Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt dat de associatieovereenkomst, die overeenkomstig artikel 121, tweede alinea, op 1 februari 1994 in werking is getreden, geen overgangsbepalingen betreffende de werking in de tijd van de bepalingen van titel IV, hoofdstuk I, "Verkeer van werknemers" bevat.

48 Derhalve moet de werking in de tijd van artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst worden onderzocht tegen de achtergrond van de rechtspraak van het Hof betreffende de werking in de tijd van de bepalingen van het gemeenschapsrecht, die mutatis mutandis kan worden toegepast op de bepalingen van de betrokken associatieovereenkomst.

49 Volgens vaste rechtspraak moeten materiële communautaire rechtsregels ter verzekering van de eerbiediging van de beginselen van rechtszekerheid en gerechtvaardigd vertrouwen aldus worden uitgelegd dat zij alleen gelden ten aanzien van vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities voorzover er blijkens hun bewoordingen, doelstelling of opzet zulke gevolgen aan dienen te worden toegekend (zie met name arresten van 10 februari 1982, Bout, 21/81, Jurispr., blz. 381, punt 13, en 15 juli 1993, GruSa Fleisch, C-34/92, Jurispr. blz. I-4147, punt 22).

50 Het is eveneens vaste rechtspraak dat een nieuwe regeling onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie (zie, met name, arrest van 10 juli 1986, Licata/ Economisch en sociaal comité, 270/84, Jurispr. blz. 2305, punt 31). Op grond van dit beginsel heeft het Hof in het bijzonder geoordeeld dat aangezien de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1), geen specifieke voorwaarden stelt ter zake van de toepassing van artikel 6 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12 EG), die bepaling moet worden geacht onmiddellijk toepasselijk te zijn en de Republiek Oostenrijk te verbinden vanaf de datum van haar toetreding, zodat zij van toepassing is op de toekomstige gevolgen van vóór de toetreding van die nieuwe lidstaat tot de Gemeenschappen ontstane situaties (arrest van 2 oktober 1997, Saldanha en MTS, C-122/96, Jurispr. blz. I-5325, punt 14).

51 Voor het antwoord op de tweede vraag moet bijgevolg worden uitgemaakt of de situatie waarin een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd vóór de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst werd aangegaan voor een termijn die pas na de inwerkingtreding verstrijkt, een vóór de inwerkingtreding verworven rechtspositie vormt waarop de associatieovereenkomst slechts met terugwerkende kracht kan worden toegepast voorzover zij duidelijk dit gevolg heeft willen sorteren, dan wel of het integendeel gaat om een vóór de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst ontstane situatie waarvan de toekomstige gevolgen onder de toepassing van de associatieovereenkomst vallen vanaf het ogenblik van de inwerkingtreding ervan, overeenkomstig het beginsel dat een nieuwe regeling onmiddellijk van toepassing is op bestaande situaties.

52 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet ophoudt rechtsgevolgen te hebben op de datum van de ondertekening ervan, maar integendeel tijdens de hele duur van de overeenkomst regelmatig rechtsgevolgen heeft. Bijgevolg kan de toepassing van een nieuwe regeling zoals artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst vanaf de inwerkingtreding van die overeenkomst, op een vóór die inwerkingtreding aangegane arbeidsovereenkomst niet worden geacht gevolgen te hebben voor een vóór de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst verworven rechtspositie.

53 Uit wat voorafgaat volgt dat artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst een nieuwe regeling is die onmiddellijk van toepassing is op de op de datum van de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst bestaande arbeidsovereenkomsten.

54 Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het betoog van het Land Nordrhein-Westfalen, volgens hetwelk, overeenkomstig het beginsel van de rechtszekerheid en teneinde het gerechtvaardigd vertrouwen van de belanghebbenden te beschermen, ter beoordeling van de geldigheid van een clausule die de duur van een arbeidsovereenkomst beperkt, alleen rekening mag worden gehouden met de elementen, rechtens en feitelijk, die bestonden op het moment dat de overeenkomst werd gesloten, behoudens indien de latere regeling rechtsgeldig bepaalt dat zij met terugwerkende kracht kan worden toegepast.

55 Het is immers vaste rechtspraak dat aan het vertrouwensbeginsel niet een dusdanig ruime draagwijdte mag worden gegeven dat een nieuwe regeling nooit van toepassing kan zijn op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan (zie, met name, arresten van 14 januari 1987, Duitsland/Commissie, 278/84, Jurispr. blz. 1, punt 36, en 29 juni 1999, Butterfly Music, C-60/98, Jurispr. blz. I-3939, punt 25).

56 Dit geldt met name in een situatie als die in het hoofdgeding, waar de nieuwe door artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst ingevoerde regeling bestaat in een beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de arbeidsvoorwaarden, dat per definitie is bedoeld om vanaf de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst zonder onderscheid te worden toegepast op alle werknemers van Poolse nationaliteit die wettig zijn tewerkgesteld op het grondgebied van een lidstaat, zonder dat rekening dient gehouden te worden met het feit of hun arbeidsovereenkomst vóór of na de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst werd gesloten.

57 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst vanaf de inwerkingtreding van deze overeenkomst van toepassing is op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die vóór de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst werd aangegaan voor een termijn die na de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst verstrijkt.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

58 De kosten door de Franse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE

uitspraak doende op de door het Bundesarbeitsgericht bij beschikking van 22 maart 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds, namens de Gemeenschap gesloten en goedgekeurd bij besluit 93/743/EG, EGKS, Euratom van de Raad en de Commissie van 13 december 1993, dat rechtstreekse werking heeft, staat in de weg aan de toepassing op Poolse onderdanen van een nationale bepaling volgens welke lectoren vreemde talen kunnen worden aangesteld bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, terwijl er voor het sluiten van dergelijke overeenkomsten met andere docenten die met speciale taken zijn belast, in elk individueel geval een objectieve grond moet zijn.

2) Artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de associatieovereenkomst is vanaf de inwerkingtreding van deze overeenkomst van toepassing op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die vóór de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst werd aangegaan voor een termijn die na de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst verstrijkt.

Naar boven