EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61999CJ0441

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 oktober 2001.
Riksskatteverket tegen Soghra Gharehveran.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Högsta domstolen - Zweden.
Richtlijn 80/987/EEG - Onderlinge aanpassing van wetgevingen der lidstaten inzake bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever - Draagwijdte van uitsluiting ten aanzien van Zweden in punt G. van afdeling I van bijlage bij richtlijn - Aanwijzing van staat als schuldenaar van gewaarborgde loonvorderingen - Gevolgen voor werking van richtlijn 80/987.
Zaak C-441/99.

Jurisprudentie 2001 I-07687

ECLI-code: ECLI:EU:C:2001:551

61999J0441

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 oktober 2001. - Riksskatteverket tegen Soghra Gharehveran. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Högsta domstolen - Zweden. - Richtlijn 80/987/EEG - Onderlinge aanpassing van wetgevingen der lidstaten inzake bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever - Draagwijdte van uitsluiting ten aanzien van Zweden in punt G. van afdeling I van bijlage bij richtlijn - Aanwijzing van staat als schuldenaar van gewaarborgde loonvorderingen - Gevolgen voor werking van richtlijn 80/987. - Zaak C-441/99.

Jurisprudentie 2001 bladzijde I-07687


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Sociale politiek - Harmonisatie van wetgevingen - Bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever - Richtlijn 80/987 - Draagwijdte van uitzondering met betrekking tot Zweden in artikel 1, lid 2 - Mogelijkheid om bepaalde categorieën werknemers van gewaarborgde loonaanspraken uit te sluiten - Ontoelaatbaarheid

(Richtlijn 80/987 van de Raad, art. 1, lid 2)

2. Handelingen van de instellingen - Richtlijnen - Richtlijn die lidstaten beoordelingsvrijheid laat - Bepaling waarbij particulier nauwkeurig en onvoorwaardelijk als begunstigde van richtlijn wordt aangewezen - Mogelijkheid voor particulieren om zich op dergelijke bepaling te beroepen - Voorwaarden

(Art. 249 EG; richtlijn 80/987 van de Raad)

3. Sociale politiek - Harmonisatie van wetgevingen - Bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever - Richtlijn 80/987 - Betrokken lidstaat die zichzelf aanwijst als schuldenaar van gewaarborgde loonaanspraken - Gevolgen voor werking van richtlijn

(Richtlijn 80/987 van de Raad)

Samenvatting


1. Zowel uit het doel van richtlijn 80/987 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, zoals gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, die alle werknemers een minimum aan bescherming wil waarborgen, als uit het uitzonderingskarakter van de uitsluitingsmogelijkheid van artikel 1, lid 2, daarvan volgt dat de in de bijlage bij de richtlijn voorziene uitsluitingen strikt moeten worden uitgelegd. Punt G van afdeling I van de bijlage bij de richtlijn moet derhalve aldus worden uitgelegd dat het het Koninkrijk Zweden niet toestaat werknemers van wie een naaste verwant in de laatste zes maanden vóór de faillissementsaanvraag van de vennootschap waarvoor zij werkzaam waren, eigenaar was van ten minste een vijfde van de aandelen in die vennootschap, maar die zelf geen aandeel in het kapitaal van die vennootschap bezaten, uit te sluiten van de kring van personen die aanspraak kunnen maken op de in de richtlijn voorziene gewaarborgde betaling van loon.

( cf. punten 26, 28, dictum 1 )

2. Evenals een particulier zich moet kunnen beroepen op het recht dat hij aan een nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepaling van een richtlijn ontleent, wanneer die bepaling kan worden losgemaakt van andere bepalingen van dezelfde richtlijn die niet een dergelijke mate van nauwkeurigheid en onvoorwaardelijkheid bezitten, moet die particulier, wanneer de beoordelingsvrijheid die aan de lidstaat is toegekend ten aanzien van andere bepalingen van die richtlijn, volledig is benut en de niet-uitvoering van die richtlijn het enige obstakel vormde voor de daadwerkelijke uitoefening van het recht dat door de richtlijn aan de particulier wordt verleend, zich kunnen beroepen op bepalingen die hem op nauwkeurige en onvoorwaardelijk wijze als begunstigde van de richtlijn aanwijzen.

( cf. punt 44 )

3. Wanneer een lidstaat zichzelf heeft aangewezen als debiteur van krachtens richtlijn 80/987 gewaarborgde loonvorderingen, kan een werknemer wiens echtgenoot eigenaar was van de vennootschap waarvoor hij werkzaam was, voor een nationale rechterlijke instantie tegenover de betrokken lidstaat het recht op betaling van zijn loonvordering doen gelden, ook indien de wetgeving van die lidstaat, in strijd met de richtlijn, werknemers van wie een naaste verwant eigenaar was van ten minste een vijfde van de aandelen in de vennootschap, maar die zelf geen kapitaal in die vennootschap bezaten, uitdrukkelijk uitsluit van de kring van personen die aanspraak kunnen maken op de waarborg.

( cf. punt 46, dictum 2 )

Partijen


In zaak C-441/99,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van Högsta domstolen (Zweden), in het aldaar aanhangig geding tussen

Riksskatteverket

en

Soghra Gharehveran,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23), zoals gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. La Pergola (rapporteur), L. Sevón, M. Wathelet en C. W. A. Timmermans, rechters,

advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,

griffier: R. Grass,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Riksskatteverket, vertegenwoordigd door N.-B. Morgell, verksjurist, en R. Viksten, advokat;

- S. Gharehveran, vertegenwoordigd door S. Jernryd, advokat;

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Oldfelt en J. Sack als gemachtigden;

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 maart 2001,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 11 november 1999, ingekomen bij het Hof op 19 november daaraanvolgend, heeft Högsta domstolen krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23; hierna: richtlijn"), zoals gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1; hierna: Toetredingsakte").

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen Riksskatteverket (de rijksbelastingdienst) en S. Gharehveran met betrekking tot het recht van laatstgenoemde op een betaling uit hoofde van de lönegarantilag (1992:497) (wet gewaarborgd loon, SFS 1992, nr. 497) naar aanleiding van de faillietverklaring van de onderneming waarbij zij in dienst was.

De juridische context

Het gemeenschapsrecht

3 De richtlijn beoogt de werknemers een minimumbescherming te bieden bij insolventie van de werkgever. Daartoe is met name voorzien in specifieke waarborgen voor het honoreren van onvervulde loonaanspraken.

4 Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van de richtlijn is deze van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie in de zin van artikel 2, lid 1, verkeren".

5 Artikel 1, lid 2, van de richtlijn preciseert echter:

De lidstaten kunnen bij wijze van uitzondering de aanspraken van bepaalde categorieën werknemers van de werkingssfeer van deze richtlijn uitsluiten op grond van de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding van de werknemers of op grond van het bestaan van andere waarborgen die de werknemers eenzelfde mate van bescherming bieden als deze richtlijn.

De lijst van de in de eerste alinea bedoelde categorieën werknemers gaat in de bijlage."

6 Afdeling I, getiteld Werknemers met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding van bijzondere aard", van de bijlage bij de richtlijn vermeldt in het bij de Toetredingsakte toegevoegde punt G. Zweden:

Een werknemer of de nabestaanden van een werknemer, die alleen of samen met zijn naaste verwanten eigenaar was van een aanzienlijk aandeel van de onderneming of zaak van de werkgever en een aanzienlijke invloed op de bedrijfsvoering had. Dit geldt ook als de werkgever een rechtspersoon zonder onderneming of zaak is."

7 Artikel 3, lid 1, van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen opdat waarborgfondsen de krachtens de richtlijn gewaarborgde loonaanspraken honoreren.

8 Artikel 5 van de richtlijn bepaalt dienaangaande:

De lidstaten stellen de nadere regels vast voor de organisatie, de financiering en de werking van de waarborgfondsen en nemen daarbij met name de volgende beginselen in acht:

a) het vermogen van de fondsen moet gescheiden zijn van het bedrijfskapitaal van de werkgevers en dient zodanig te zijn gevormd dat het niet vatbaar is voor beslag bij een procedure wegens insolventie;

b) de werkgevers moeten in de financiering bijdragen, tenzij de overheid voor de volledige financiering zorgt;

c) de verplichting om aanspraken te honoreren rust op het fonds, ongeacht of de verplichtingen om bij te dragen tot de financiering werden nagekomen."

9 Ten slotte volgt uit artikel 9 van de richtlijn dat deze geen afbreuk [doet] aan de bevoegdheid van de lidstaten om wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers".

10 Bij gebreke van een andersluidende bepaling in de Toetredingsakte staat vast, dat Zweden gehouden was uiterlijk op het tijdstip van zijn toetreding tot de Europese Unie, te weten op 1 januari 1995, uitvoering te geven aan de richtlijn (zie, in die zin, arrest van 15 juni 1999, Andersson en Wåkerås-Andersson, C-321/97, Jurispr. blz. I-3551, punten 40 en 41).

De nationale wetgeving

11 § 1 van de lönegarantilag bepaalt, dat de staat instaat voor de voldoening van de loonaanspraken die werknemers hebben op werkgevers die in Zweden of in een ander Scandinavisch land failliet zijn verklaard. Volgens § 7 van de lönegarantilag betreft deze wet echter enkel schuldvorderingen uit hoofde van loon of andere ingevolge § 12 van de förmånsrättslag (1970:979) (wet rangregeling, SFS 1970, nr. 979) bevoorrechte vorderingen.

12 Vóór 1 juli 1994 bepaalde § 12, laatste alinea, van de förmånsrättslag dat de loonaanspraken van de werknemer die alleen of samen met een naaste verwant eigenaar was van een aanzienlijk aandeel van de onderneming waarbij hij werkzaam was en een aanzienlijke invloed op de bedrijfsvoering had, niet bevoorrecht waren. Niettegenstaande de bewoordingen ervan legde Högsta domstolen (zaak NJA 1980, blz. 743) deze bepaling aldus uit, dat zij ook van toepassing was op werknemers die zelf geen aandeel in de vennootschap bezaten, maar van wie een naaste verwant een aanzienlijk aandeel daarvan bezat.

13 De in hoofdgeding toepasselijke versie van § 12, laatste alinea, van de förmånsrättslag, die op 1 juli 1994 (SFS 1994, nr. 639) in werking is getreden, bepaalde dat de loonaanspraken van de werknemer die alleen of samen met een naaste verwant in de laatste zes maanden vóór de faillissementsaanvraag eigenaar was geweest van ten minste een vijfde van de onderneming, niet bevoorrecht waren. De aldus gewijzigde § 12, laatste alinea, breidde bovendien de uitsluiting van de bevoorrechting uitdrukkelijk uit tot het geval waarin alleen de naaste verwant van de werknemer eigenaar was van een dergelijk aandeel, waarmee bovengenoemde rechtspraak van Högsta domstolen in de wet werd vastgelegd.

14 Op 1 juni 1997 (SFS 1997, nr. 203) trad opnieuw een wijziging van § 12, laatste alinea, van de förmånsrättslag in werking, dat thans bepaalt dat de loonvorderingen van de werknemer die alleen of met naaste verwanten in de laatste zes maanden vóór de faillissementsaanvraag eigenaar was van een aanzienlijk aandeel van de onderneming en een aanzienlijke invloed op de bedrijfsvoering had, niet bevoorrecht zijn. Uit de prejudiciële verwijzing blijkt dat deze laatste wijziging is ingevoerd om § 12, laatste alinea, van de förmånsrättslag volledig in overeenstemming te brengen met punt G van afdeling I van de bijlage bij de richtlijn, waarin wordt gepreciseerd welke werknemers in Zweden van de werkingssfeer van de richtlijn zijn uitgesloten.

Het hoofdgeding

15 Gharehveran was werkzaam bij de vennootschap Zarrinen AB (hierna: Zarrinen"), die een restaurantbedrijf uitoefende. Zij verrichtte er als werkneemster bepaalde accountantswerkzaamheden. Haar echtgenoot bezat alle aandelen in de vennootschap.

16 Naar aanleiding van de faillietverklaring van Zarrinen op 17 juli 1995 vorderde Gharehveran overeenkomstig de lönegarantilag betaling van loon. De curator wees het verzoek af, aangezien zij een naaste verwant was van degene die de failliet gegane onderneming waarbij zij in dienst was geweest, in eigendom had.

17 Daarop dagvaardde Gharehveran de Zweedse Staat bij het tingsrätt te Lund (Zweden). Zij vorderde herziening van de beslissing van de curator en toewijzing van haar vordering tot betaling van loon krachtens de lönegarantilag. Die vordering werd bij vonnis van 20 mei 1997 afgewezen.

18 Gharehveran stelde hoger beroep in bij Hovrätten över Skåne och Blekinge (Zweden). Deze rechterlijke instantie wees haar vordering tot betaling bij arrest van 9 juni 1998 toe. Hovrätten stelde weliswaar vast, dat Gharehveran bij de zaken van de vennootschap van haar echtgenoot betrokken was geweest en daarop een aanzienlijke invloed had uitgeoefend, maar oordeelde dat § 12, laatste alinea, van de förmånsrättslag, in de sinds 1 juli 1994 geldende versie, in het onderhavige geval geen toepassing kon vinden. Hovrätten overwoog daartoe, dat waar die bepaling meebracht dat van de waarborg werd uitgesloten een werknemer wiens naaste verwant eigenaar was van ten minste een vijfde van de aandelen in de failliete onderneming, zonder dat de werknemer zelf een aandeel in de vennootschap bezat, die bepaling de bewoordingen van de in punt G van afdeling I van de bijlage bij de richtlijn opgenomen uitzondering te buiten ging. Volgens Hovrätten kon Gharehveran derhalve de betrokken betaling vorderen door zich rechtstreeks op de richtlijn te beroepen.

19 Riksskatteverket vocht dit arrest aan bij Högsta domstolen. Riksskatteverket betoogt primair, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet in strijd is met de uitsluiting van de waarborg die voor het Koninkrijk Zweden in de richtlijn is opgenomen. Subsidiair betwist hij dat aan de richtlijn rechtstreekse werking kan worden toegekend.

De prejudiciële vragen

20 Van oordeel dat het bij hem aanhangig geding vragen over de uitlegging van het gemeenschapsrecht oproept, heeft Högsta domstolen besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

1) Moet de uitzondering die overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, voor Zweden geldt, aldus worden uitgelegd, dat zij, in overeenstemming met hetgeen tot 1 juli 1994 in de Zweedse rechtspraak werd aangenomen, van toepassing is op een werknemer die zelf geen aandeel in de onderneming had, maar van wie een naaste verwant eigenaar was van een aanzienlijk aandeel daarin?

2) Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord: Een lidstaat heeft uitvoering gegeven aan richtlijn 80/987/EEG van de Raad en zichzelf aangewezen als het orgaan dat de vorderingen die een werknemer op een in staat van faillissement verklaarde werkgever heeft, dient te voldoen. Brengt de richtlijn in een dergelijk geval mee, dat een werknemer een recht op betaling van loon op basis van de waarborg kan doen gelden in weerwil van een nationale bepaling die bepaalde categorieën van werknemers van dat recht uitsluit, maar die geen pendant heeft in de voor de betrokken lidstaat geldende uitzonderingen op de richtlijn?"

De eerste vraag

21 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of punt G van afdeling I van de bijlage bij de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het het Koninkrijk Zweden toestaat werknemers van wie een naaste verwant in de laatste zes maanden vóór de faillissementsaanvraag van de vennootschap waarvoor zij werkzaam waren, eigenaar was van ten minste een vijfde van de aandelen in die vennootschap, maar die zelf geen aandeel in het kapitaal van die vennootschap bezaten, uit te sluiten van de kring van personen die aanspraak kunnen maken op de in de richtlijn voorziene gewaarborgde betaling van loon.

22 Riksskatteverket betoogt dienaangaande dat voorzover de in punt G voorziene uitsluiting bij de Toetredingsakte is ingevoerd om een reeds geldende nationale wettelijke regeling te dekken, zij niet alleen moet worden gelezen volgens haar bewoordingen, die de bewoordingen van die nationale regeling herhalen, maar tevens tegen de achtergrond van de uitlegging die in de rechtspraak reeds vóór het sluiten van het Toetredingsverdrag aan de nationale voorschriften werd gegeven.

23 Daar de in 1994 ingevoerde wetswijziging, waarbij werknemers van wie een naaste verwant eigenaar was van ten minste een vijfde van de aandelen in de vennootschap waarbij zij werkzaam waren werden uitgesloten van de loonwaarborg, enkel tot doel had die uitlegging door de rechter te bevestigen, is zij dus in overeenstemming met de bijlage bij de richtlijn.

24 Dit argument kan niet worden aanvaard.

25 Om te beginnen blijkt reeds uit de bewoordingen van punt G van afdeling I van de bijlage bij de richtlijn, dat de daarin voorziene uitsluiting enkel gericht is op werknemers die, alleen of samen met hun naaste verwanten, eigenaar waren van een aanzienlijk deel van de onderneming waarbij zij werkzaam waren. Gelet op de duidelijke bewoordingen van voormelde bepaling van gemeenschapsrecht, kan deze uitsluiting zich derhalve niet uitstrekken tot werknemers van wie alleen de naaste verwanten eigenaar waren van een aanzienlijk deel van de onderneming.

26 Vervolgens zij eraan herinnerd dat zowel uit het doel van de richtlijn, die alle werknemers een minimum aan bescherming wil waarborgen, als uit het uitzonderingskarakter van de uitsluitingsmogelijkheid van artikel 1, lid 2, van de richtlijn volgt, dat de in de bijlage bij de richtlijn voorziene uitsluitingen strikt moeten worden uitgelegd (zie arrest van 2 februari 1989, Commissie/Italië, 22/87, Jurispr. blz. 143, punt 23).

27 Overigens vermeldt de verwijzingsbeschikking, dat de nationale wetgeving die in het hoofdgeding aan de orde is per 1 juni 1997 juist is gewijzigd om haar in overeenstemming te brengen met de bewoordingen van punt G van afdeling I van de bijlage bij de richtlijn.

28 Gelet op een en ander moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord, dat punt G van afdeling I van de bijlage bij de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het het Koninkrijk Zweden niet toestaat werknemers van wie een naaste verwant in de laatste zes maanden vóór de faillissementsaanvraag van de vennootschap waarvoor zij werkzaam waren, eigenaar was van ten minste een vijfde van de aandelen in die vennootschap, maar die zelf geen aandeel in het kapitaal van die vennootschap bezaten, uit te sluiten van de kring van personen die aanspraak kunnen maken op de in de richtlijn voorziene gewaarborgde betaling van loon.

De tweede vraag

29 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, wanneer een lidstaat zichzelf heeft aangewezen als schuldenaar van krachtens de richtlijn gewaarborgde loonvorderingen, een werknemer wiens echtgenoot eigenaar was van de vennootschap waarvoor hij werkzaam was, voor een nationale rechterlijke instantie tegenover de betrokken lidstaat het recht op betaling van zijn loonvordering kan doen gelden, ook indien de wetgeving van die lidstaat, in strijd met de richtlijn, werknemers van wie een naaste verwant eigenaar was van ten minste een vijfde van de aandelen in de vennootschap, maar die zelf geen kapitaal in die vennootschap bezaten, uitdrukkelijk uitsluit van de kring van personen die aanspraak kunnen maken op de waarborg.

30 Riksskatteverket meent dat de tweede prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het Hof heeft in de arresten van 19 november 1991, Francovich e.a. (C-6/90 en C-9/90, Jurispr. blz. I-5357), en 16 december 1993, Wagner Miret (C-334/92, Jurispr. blz. I-6911), aan de richtlijn in het algemeen elke rechtstreekse werking ontzegd, zodat de omstandigheid dat het Koninkrijk Zweden de staat heeft aangewezen als schuldenaar van de gewaarborgde loonvorderingen, in dat opzicht niet van invloed is.

31 Gharehveran betoogt dat deze omstandigheid juist rechtvaardigt, dat in het hoofdgeding aan de richtlijn rechtstreekse werking wordt toegekend.

32 De Commissie betoogt dat een rechterlijke instantie van een lidstaat geen nationale bepalingen kan toepassen die, in strijd met de richtlijn, bepaalde categorieën werknemers uitsluiten van de loonwaarborg, wanneer de overige bepalingen van de richtlijn correct in nationaal recht zijn omgezet. Volgens de Commissie is deze oplossing geboden, gelet op onder meer het arrest Francovich e.a., reeds aangehaald, waarin het Hof heeft erkend dat de bepalingen van de richtlijn houdende aanwijzing van de personen die aanspraak kunnen maken op de loonwaarborg, voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn om een nationale rechter in staat te stellen te bepalen of een persoon onder het personele toepassingsgebied van de richtlijn valt.

33 Ter beantwoording van de tweede vraag zij er om te beginnen aan herinnerd dat, gelijk het Hof reeds heeft geoordeeld, zowel de bepalingen van de richtlijn met betrekking tot de vaststelling van de personen die een aanspraak op de loonwaarborg kunnen maken, als die met betrekking tot de inhoud van de loonwaarborg, voldoen aan de voorwaarden van nauwkeurigheid en onvoorwaardelijkheid die gewoonlijk vereist zijn opdat een particulier bij het ontbreken van correcte omzetting van een in een richtlijn vervatte bepaling in nationaal recht zich voor een nationale rechterlijke instantie op die bepaling kan beroepen (arrest Francovich e.a., reeds aangehaald, punten 13-22).

34 Wat meer in het bijzonder de bepalingen van de richtlijn betreffende het personele toepassingsgebied ervan betreft, heeft het Hof geoordeeld dat deze voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn om een nationale rechter in staat te stellen te bepalen, of iemand al dan niet moet worden geacht onder het toepassingsgebied van de richtlijn te vallen (arrest Francovich e.a., reeds aangehaald, punt 14).

35 Hetzelfde geldt voor punt G van afdeling I van de bijlage bij de richtlijn.

36 Vervolgens zij benadrukt, dat waar het Hof in de arresten Francovich e.a. en Wagner Miret, reeds aangehaald, heeft verklaard dat het feit dat voormelde bepalingen van de richtlijn nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn, nog niet betekent dat particulieren die bepalingen voor de nationale rechter kunnen inroepen, het in overweging heeft genomen dat de artikelen 3, lid 1, en 5 van de richtlijn de lidstaten een ruime beoordelingsmarge voorbehouden met betrekking tot de aanwijzing van het orgaan dat de waarborg verschuldigd is alsmede de organisatie, de werking en de financiering van de waarborgfondsen (reeds aangehaalde arresten Francovich e.a., punten 25 en 26, en Wagner Miret, punt 17).

37 Het Hof heeft dienaangaande onder meer gepreciseerd, dat het bij volledig ontbreken van omzetting van de richtlijn door een lidstaat, gelet op bovengenoemde beoordelingsmarge, niet mogelijk is een dergelijk verzuim te verhelpen door de staat als debiteur van de gewaarborgde vorderingen aan te wijzen (arrest Francovich e.a., reeds aangehaald, punt 26).

38 Evenzo heeft het Hof overwogen, dat de richtlijn de lidstaten niet verplicht voor alle categorieën werknemers één waarborgfonds op te richten. Wanneer een lidstaat derhalve gedeeltelijk uitvoering geeft aan de richtlijn door een waarborgfonds op te richten waarvan de interventiebevoegdheid zich niet uitstrekt tot hoger leidinggevend personeel, maar beperkt is tot de andere categorieën werknemers, en waarvan de financiering berust op werkgeversbijdragen die voor rekening van laatstgenoemden worden gestort, kan het hoger leidinggevend personeel niet met een beroep op de richtlijn betaling van loonaanspraken vorderen van het waarborgfonds dat voor de andere categorieën werknemers is opgericht (arrest Wagner Miret, reeds aangehaald, punt 18).

39 Dienaangaande moet niettemin worden opgemerkt dat, anders dan de in de punten 37 en 38 van het onderhavige arrest beschreven situaties, waarin de lidstaat nog geen gebruik heeft gemaakt van de hem toegekende beoordelingsvrijheid of daarvan slechts gedeeltelijk gebruik heeft gemaakt, het hoofdgeding een situatie betreft waarin de betrokken lidstaat zichzelf heeft aangewezen als debiteur van de krachtens de richtlijn gewaarborgde loonvorderingen.

40 In die omstandigheden moet worden vastgesteld, dat de lidstaat de beoordelingsmarge waarover hij bij de uitvoering van de richtlijn krachtens de artikelen 3, lid 1, en 5 daarvan beschikt, volledig heeft benut.

41 Wanneer een lidstaat immers eenmaal heeft afgezien van het oprichten van waarborgfondsen, en bijgevolg van het vaststellen van de modaliteiten van de organisatie, de financiering en de werking van die fondsen, zoals bepaald in artikel 5 van de richtlijn, en de voorkeur heeft gegeven aan een rechtstreeks door hemzelf gewaarborgde financiering uit overheidsmiddelen, kan niet worden betoogd dat die lidstaat nog maatregelen moet treffen om artikel 5 van de richtlijn uit te voeren.

42 In het hoofdgeding is het niet in het kader van de beoordelingsmarge die het Koninkrijk Zweden aan de richtlijn ontleent voor het oprichten van waarborgfondsen en de organisatie, financiering en werking daarvan, dat deze lidstaat werknemers wier echtgenoot eigenaar was van de vennootschap waarvoor zij werkzaam waren, heeft uitgesloten van de waarborg.

43 In een dergelijke context kan op het bestaan van een beoordelingsmarge die voor de lidstaten uit de artikelen 3, lid 1 en 5 van de richtlijn voortvloeit op het gebied van de oprichting van waarborgfondsen en de organisatie, financiering en werking daarvan, niet een beroep worden gedaan om Gharehveran te beletten zich voor de nationale rechter tegenover het Koninkrijk Zweden te beroepen op het recht op betaling van door de richtlijn gewaarborgde loonvorderingen.

44 Evenals een particulier zich moet kunnen beroepen op het recht dat hij aan een nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepaling van een richtlijn ontleent, wanneer die bepaling kan worden losgemaakt van andere bepalingen van dezelfde richtlijn, die op hun beurt niet een dergelijke mate van nauwkeurigheid en onvoorwaardelijkheid bezitten (arrest van 19 januari 1982, Becker, 8/81, Jurispr. blz. 53, punten 29 en 30), moet die particulier, wanneer de beoordelingsvrijheid die aan de lidstaat is toegekend ten aanzien van andere bepalingen van die richtlijn, volledig is benut en de niet-uitvoering van die richtlijn het enige obstakel vormde voor de daadwerkelijke uitoefening van het recht dat door de richtlijn aan de particulier wordt verleend, zich kunnen beroepen op bepalingen die hem op nauwkeurige en onvoorwaardelijke wijze als begunstigde van de richtlijn aanwijzen.

45 Zoals in de punten 34 en 35 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, zijn de bepalingen van de richtlijn met betrekking tot het personele toepassingsgebied ervan voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk opdat een nationale rechter kan bepalen of een persoon al dan niet recht heeft op de in de richtlijn voorziene loonwaarborg.

46 Gelet op een en ander moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord, dat wanneer een lidstaat zichzelf heeft aangewezen als debiteur van krachtens de richtlijn gewaarborgde loonvorderingen, een werknemer wiens echtgenoot eigenaar was van de vennootschap waarvoor hij werkzaam was, voor een nationale rechterlijke instantie tegenover de betrokken lidstaat het recht op betaling van zijn loonvordering kan doen gelden, ook indien de wetgeving van die lidstaat, in strijd met de richtlijn, werknemers van wie een naaste verwant eigenaar was van ten minste een vijfde van de aandelen in de vennootschap, maar die zelf geen kapitaal in die vennootschap bezaten, uitdrukkelijk uitsluit van de kring van personen die aanspraak kunnen maken op de waarborg.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

47 De door de Commissie gemaakte kosten kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door Högsta domstolen bij beschikking van 11 november 1999 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Punt G van afdeling I van de bijlage bij richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, zoals gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, moet aldus worden uitgelegd, dat het het Koninkrijk Zweden niet toestaat werknemers van wie een naaste verwant in de laatste zes maanden vóór de faillissementsaanvraag van de vennootschap waarvoor zij werkzaam waren, eigenaar was van ten minste een vijfde van de aandelen in die vennootschap, maar die zelf geen aandeel in het kapitaal van die vennootschap bezaten, uit te sluiten van de kring van personen die aanspraak kunnen maken op de in de richtlijn voorziene gewaarborgde betaling van loon.

2) Wanneer een lidstaat zichzelf heeft aangewezen als debiteur van krachtens richtlijn 80/987 gewaarborgde loonvorderingen, kan een werknemer wiens echtgenoot eigenaar was van de vennootschap waarvoor hij werkzaam was, voor een nationale rechterlijke instantie tegenover de betrokken lidstaat het recht op betaling van zijn loonvordering doen gelden, ook indien de wetgeving van die lidstaat, in strijd met de richtlijn, werknemers van wie een naaste verwant eigenaar was van ten minste een vijfde van de aandelen in de vennootschap, maar die zelf geen kapitaal in die vennootschap bezaten, uitdrukkelijk uitsluit van de kring van personen die aanspraak kunnen maken op de waarborg.

Naar boven