Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 61998CJ0152
Judgment of the Court (Sixth Chamber) of 10 May 2001. # Commission of the European Communities v Kingdom of the Netherlands. # Failure of a Member State to fulfil its obligations - Directive 76/464/EEC - Water pollution - Failure to transpose. # Case C-152/98.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 10 mei 2001.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden.
Niet-nakoming - Richtlijn 76/464/EEG - Verontreiniging van het aquatisch milieu - Niet-uitvoering.
Zaak C-152/98.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 10 mei 2001.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden.
Niet-nakoming - Richtlijn 76/464/EEG - Verontreiniging van het aquatisch milieu - Niet-uitvoering.
Zaak C-152/98.
Jurisprudentie 2001 I-03463
ECLI-code: ECLI:EU:C:2001:255
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 10 mei 2001. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden. - Niet-nakoming - Richtlijn 76/464/EEG - Verontreiniging van het aquatisch milieu - Niet-uitvoering. - Zaak C-152/98.
Jurisprudentie 2001 bladzijde I-03463
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1. Beroep wegens niet-nakoming Recht van beroep van Commissie Discretionaire uitoefening
[EG-Verdrag, art. 169 (thans art. 226 EG)]
2. Beroep wegens niet-nakoming Precontentieuze procedure Doel Bepaling van voorwerp van geschil door met redenen omkleed advies
[EG-Verdrag, art. 169 (thans art. 226 EG)]
3. Milieu Waterverontreiniging Richtlijn 76/464 Verplichting om specifieke programma's op te stellen ter vermindering van verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen Draagwijdte
(Richtlijn 76/464 van de Raad, art. 2, 6 en 7 en bijlage, lijsten I en II)
1. Binnen het stelsel van artikel 169 van het Verdrag (thans artikel 226 EG) beschikt de Commissie over een discretionaire bevoegdheid om een beroep wegens niet-nakoming in te stellen. Het staat niet aan het Hof om te beoordelen of zij deze bevoegdheid op passende wijze heeft uitgeoefend.
( cf. punt 20 )
2. In het kader van het beroep wegens niet-nakoming heeft de precontentieuze procedure tot doel, de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen na te komen en nuttig verweer te voeren tegen de door de Commissie geformuleerde grieven. Het voorwerp van een beroep krachtens artikel 169 van het Verdrag (thans artikel 226 EG) wordt derhalve afgebakend door de in dit artikel bedoelde precontentieuze procedure. Mitsdien kan het beroep niet op andere grieven worden gebaseerd dan die welke vóór de precontentieuze procedure zijn genoemd.
( cf. punt 23 )
3. Zowel uit het stelsel dat is ingevoerd bij richtlijn 76/464 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, als uit de bewoordingen van het eerste streepje van de eerste alinea van lijst II van de bijlage ervan blijkt ondubbelzinnig, dat zolang de Raad niet krachtens artikel 6 van de richtlijn grenswaarden voor de stoffen van lijst I heeft vastgesteld die niet door de emissienormen mogen worden overschreden, deze stoffen voorlopig moeten worden behandeld als stoffen van lijst II, waarvoor het regime van artikel 7 van de richtlijn geldt. Ook al strekt de vaststelling van emissiegrenswaarden door de Raad tot beëindiging van de verontreiniging van het water door de stoffen van lijst I, terwijl het regime van artikel 7 van richtlijn 76/464 slechts het opstellen van programma's met kwaliteitsdoelstellingen ter vermindering van de verontreiniging tot doel heeft, dit neemt niet weg dat die beëindiging, zoals bedoeld in artikel 2 van voornoemde richtlijn, niet door de enkele vaststelling van die grenswaarden kan worden bewerkstelligd, omdat zij uiteindelijk volledig afhankelijk is van het niveau van de gekozen waarden. Bijgevolg wijkt het voorlopig onderwerpen van de stoffen van lijst I aan het regime voor de stoffen van lijst II niet af van het doel van de richtlijn.
Door bovendien zelf dwingend voor te schrijven welke maatregelen de lidstaten moeten nemen ingeval de Raad de emissiegrenswaarden voor stoffen van lijst I niet vaststelt, ontslaat richtlijn 76/464 een lidstaat niet van de verplichtingen waarin zij, in afwachting van door de Raad op de grondslag van artikel 6 ervan vastgestelde maatregelen, voorziet.
( cf. punten 32-33, 35 )
In zaak C-152/98,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. van Lier als gemachtigde, bijgestaan door J. Stuyck, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra en C. Wissels als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerder,
betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door in onvoldoende mate uitvoering te geven aan artikel 7, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PB L 129, blz. 23), de krachtens voornoemde richtlijn en artikel 189 EG-Verdrag (thans artikel 249 EG) op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, F. Macken en N. Colneric (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Mischo,
griffier: D. Louterman-Hubeau, afdelingshoofd,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 30 november 2000, waarbij het Koninkrijk der Nederlanden werd vertegenwoordigd door J. S. van den Oosterkamp als gemachtigde en de Commissie door H. van Lier, bijgestaan door J. Stuyck,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 januari 2001,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 17 april 1998, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) verzocht vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door in onvoldoende mate uitvoering te geven aan artikel 7, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PB L 129, blz. 23), de krachtens voornoemde richtlijn en artikel 189 EG-Verdrag (thans artikel 249 EG) op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
De toepasselijke regelgeving
2 Richtlijn 76/464 strekt volgens de eerste overweging van de considerans ervan tot bescherming van het aquatisch milieu van de Gemeenschap tegen verontreiniging, met name door bepaalde stoffen die persistent, toxisch en bioaccumuleerbaar zijn.
3 De richtlijn onderscheidt hiertoe twee categorieën gevaarlijke stoffen, die in de bijlage ervan zijn ingedeeld in twee lijsten van families en groepen van stoffen, lijst I en lijst II.
4 Lijst I van de bijlage bij richtlijn 76/464 (hierna: lijst I") omvat bepaalde afzonderlijke stoffen die deel uitmaken van de in deze lijst genoemde families en groepen van stoffen en die in hoofdzaak zijn gekozen op basis van hun toxiciteit, persistentie en bioaccumulatie.
5 Uit de artikelen 2 en 3 van richtlijn 76/464 volgt, dat het regime van de onder lijst I vallende stoffen strekt tot beëindiging van de verontreiniging van het aquatisch milieu door deze stoffen; elke lozing van deze stoffen moet worden onderworpen aan een voorafgaande vergunning van de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat. In deze vergunning dienen emissienormen te worden vastgesteld wanneer dit voor de toepassing van de richtlijn noodzakelijk is.
6 Artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn 76/464 bepaalt met betrekking tot voornoemde stoffen dat de Raad, op voorstel van de Commissie, de grenswaarden vaststelt welke door de emissienormen niet mogen worden overschreden, alsmede kwaliteitsdoelstellingen die voornamelijk worden vastgesteld op basis van de toxiciteit, de persistentie en de bioaccumulatie van deze stoffen in levende organismen en in sedimenten.
7 De Commissie heeft een lijst van 129 prioritaire stoffen opgesteld in haar mededeling aan de Raad van 22 juni 1982 betreffende gevaarlijke stoffen die dienen te worden opgenomen in lijst I (PB C 176, blz. 3). De Raad heeft hiervan akte genomen in zijn resolutie van 7 februari 1983 betreffende de bestrijding van de waterverontreiniging (PB C 46, blz. 17). Naderhand is deze lijst nog met 3 andere prioritaire stoffen aangevuld, waarmee het totale aantal stoffen op 132 is komen te staan. Voor de verschillende stoffen die zijn begrepen onder de families en groepen van stoffen van lijst I, kan de Raad overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 76/464 grensemissiewaarden en kwaliteitsdoelstellingen vaststellen. Voor 114 van deze stoffen zijn echter nog geen communautaire grenswaarden vastgesteld.
8 Lijst II van de bijlage bij richtlijn 76/464 (hierna: lijst II") omvat stoffen met een schadelijke werking op het aquatisch milieu, die evenwel beperkt kan zijn tot een bepaald gebied en afhangt van de kenmerken van de ontvangende wateren en de plaats daarvan.
9 De eerste alinea van lijst II luidt als volgt:
Lijst II omvat:
de stoffen die deel uitmaken van de families en groepen van stoffen genoemd in lijst I en waarvoor de grenswaarden bedoeld in artikel 6 van deze richtlijn niet worden vastgesteld;
sommige afzonderlijke stoffen en bepaalde categorieën stoffen die deel uitmaken van onderstaande families en groepen van stoffen [...]"
10 Lijst II, eerste alinea, tweede streepje, omvat acht families en groepen van stoffen. Bij de eerste categorie gaat het om metalloïden en metalen, waaronder titaan, borium, uranium, tellurium et zilver, alsmede verbindingen daarvan. De vierde categorie omvat organische siliciumverbindingen die toxisch of persistent zijn en stoffen waaruit dergelijke verbindingen in het water kunnen ontstaan, met uitzondering van die welke biologisch onschadelijk zijn of die in water snel worden omgezet in onschadelijke stoffen.
11 Het regime van de stoffen van lijst II strekt volgens artikel 2 van richtlijn 76/464 tot vermindering van de verontreiniging van het water door die stoffen door middel van passende maatregelen.
12 Met het oog daarop bepaalt artikel 7 van richtlijn 76/464:
1. Ter vermindering van de verontreiniging van de in artikel 1 bedoelde wateren door de onder lijst II vallende stoffen, stellen de lidstaten programma's op; voor de uitvoering daarvan gebruiken zij met name de in de leden 2 en 3 vermelde middelen.
2. Voor iedere lozing die wordt verricht in de in artikel 1 bedoelde wateren en die één van de onder lijst II vallende stoffen kan bevatten, is een voorafgaande vergunning nodig, die door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat wordt verleend en waarin de emissienormen voor de lozing worden vastgesteld. Deze worden berekend aan de hand van de kwaliteitsdoelstellingen, die overeenkomstig lid 3 worden vastgesteld.
3. De in lid 1 bedoelde programma's bevatten kwaliteitsdoelstellingen voor het water, die worden opgesteld met inachtneming van de door de Raad aangenomen richtlijnen wanneer laatstgenoemde bestaan.
4. De programma's kunnen eveneens specifieke voorschriften bevatten die op de samenstelling en het gebruik van stoffen of groepen van stoffen alsmede produkten betrekking hebben; in de programma's wordt rekening gehouden met de jongste technische ontwikkelingen die economisch te verwezenlijken zijn.
5. In de programma's worden de termijnen vastgesteld voor de tenuitvoerlegging hiervan.
6. De programma's en de resultaten van de toepassing hiervan worden in beknopte vorm aan de Commissie medegedeeld.
7. De Commissie organiseert regelmatig met de lidstaten een onderlinge vergelijking van de programma's, teneinde zich ervan te vergewissen dat de tenuitvoerlegging hiervan voldoende geharmoniseerd is. Indien zij zulks nodig acht, dient zij hiertoe voorstellen ter zake in bij de Raad."
13 Richtlijn 76/464 bevat geen uitvoeringstermijn. Wel bepaalt artikel 12, lid 2, dat de Commissie de Raad, voorzover mogelijk binnen een termijn van 27 maanden na kennisgeving van de richtlijn, de eerste voorstellen toezendt die uit hoofde van de onderlinge vergelijking van de door de lidstaten opgestelde programma's worden gedaan. Van oordeel dat de lidstaten niet in staat waren haar binnen deze termijn de relevante gegevens te verstrekken, heeft de Commissie hen bij brief van 3 november 1976 voorgesteld, de datum van 15 september 1981 te hanteren als uiterste datum voor het opstellen van de programma's en die van 15 september 1986 voor de tenuitvoerlegging daarvan.
14 Artikel 20 van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257, blz. 26) voorziet in overgangsbepalingen voor het regime van artikel 7, lid 2, van richtlijn 76/464. Voor bepaalde bestaande installaties blijft dit regime gelden zolang de lidstaten de in artikel 5 van richtlijn 96/61 bedoelde vergunnings- en controlemaatregelen nog niet hebben getroffen. Zij beschikken daartoe over een termijn van acht jaar te rekenen vanaf de datum van toepassing van deze richtlijn, te weten 30 oktober 1999.
15 Ten tijde van de feiten van het geding was de tekst in behandeling van wat later richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327, blz. 1; hierna: nieuwe kaderrichtlijn") zou worden. Volgens artikel 24 van deze nieuwe kaderrichtlijn doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 22 december 2003 aan de richtlijn te voldoen.
De precontentieuze procedure
16 Op 15 februari 1994 zond de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden een aanmaningsbrief. Daarin verweet zij deze lidstaat, niet de krachtens richtlijn 76/464 en meer in het bijzonder artikel 7, leden 1 tot en met 3, daarvan op hem rustende verplichtingen te zijn nagekomen door geen kwaliteitsdoelstellingen voor het Scheldebekken vast te stellen.
17 Aangezien zij het antwoord van het Koninkrijk der Nederlanden niet bevredigend achtte, bracht de Commissie op 23 december 1996 een met redenen omkleed advies uit. De termijn om zich naar dat advies te voegen stelde de Commissie vast op twee maanden, te rekenen vanaf de kennisgeving ervan.
18 Aangezien de Nederlandse autoriteiten geen gevolg aan dit advies hebben gegeven, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.
De ontvankelijkheid
19 De Nederlandse regering betwist de opportuniteit van het beroep, omdat het bij richtlijn 76/464 ingevoerde onderscheid tussen stoffen van lijst I en stoffen van lijst II in richtlijn 96/61 komt te vervallen voor grote industriële bedrijfstakken. Haars inziens is de Nederlandse regeling reeds in overeenstemming met de bepalingen van richtlijn 96/61 en voorziet bovendien de nieuwe kaderrichtlijn, door een lijst van prioritaire stoffen op te stellen, in een gecombineerde aanpak van de stelsels van emissiegrenswaarden, waardoor de in richtlijn 76/464 vervatte verplichtingen niet langer relevant zijn.
20 Dit argument moet worden verworpen. Binnen het stelsel van artikel 169 van het Verdrag beschikt de Commissie over een discretionaire bevoegdheid om een beroep wegens niet-nakoming in te stellen, en het staat niet aan het Hof om te beoordelen, of zij deze bevoegdheid op passende wijze heeft uitgeoefend.
21 Bovendien zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld naar de situatie zoals die bestaat bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn (zie onder meer arrest van 25 mei 2000, Commissie/Griekenland, C-384/97, Jurispr. blz. I-3823, punt 35). Zelfs al hadden richtlijn 96/61 en de nieuwe kaderrichtlijn tot een andere aanpak door de Gemeenschap van de bestrijding van de verontreiniging van het water geleid, dan nog laat dit de verplichtingen van het Koninkrijk der Nederlanden, zoals die na afloop van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn bestonden, onverlet.
22 Wat voorts het voorwerp van het beroep aangaat zij erop gewezen, dat het Hof overeenkomstig artikel 92, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering in iedere stand van het geding ambtshalve de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, kan onderzoeken.
23 Volgens vaste rechtspraak heeft de precontentieuze procedure tot doel, de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen, de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen na te komen en verweer te voeren tegen de door de Commissie geformuleerde grieven. Het voorwerp van een beroep krachtens artikel 169 van het Verdrag wordt derhalve afgebakend door de in dit artikel bedoelde precontentieuze procedure. Mitsdien kan het beroep niet op andere grieven worden gebaseerd dan die welke in het met redenen omkleed advies zijn genoemd (zie in deze zin arresten van 11 juli 1984, Commissie/Italië, 51/83, Jurispr. blz. 2793, punt 4; 11 juni 1998, Commissie/Luxemburg, C-206/96, Jurispr. blz. I-3401, punt 13, en 21 september 1999, Commissie/Ierland, C-392/96, Jurispr. blz. I-5901, punt 51).
24 In casu heeft de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden in haar aanmaningsbrief van 15 februari 1994 verweten, de uit richtlijn 76/464 voortvloeiende verplichtingen niet te zijn nagekomen door geen bindende kwaliteitsdoelstellingen vast te stellen voor de Schelde met betrekking tot de stoffen van lijst II van de bijlage bij richtlijn 76/464". Ook het met redenen omkleed advies is gebaseerd op gegevens betreffende het Scheldebekken. In haar verzoekschrift daarentegen verzoekt de Commissie het Hof meer in het algemeen vast te stellen, dat het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens artikel 7 van voornoemde richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Het in het verzoekschrift verweten verzuim moet dus worden geacht betrekking te hebben op het gehele Nederlandse grondgebied.
25 Aangezien de precontentieuze procedure enkel betrekking had op het Scheldebekken, moet het beroep van de Commissie niet-ontvankelijk worden verklaard voorzover het geen betrekking heeft op de niet-nakoming door het Koninkrijk der Nederlanden van de in artikel 7 van richtlijn 76/464 genoemde verplichtingen betreffende het Scheldebekken.
Ten gronde
De verplichting om kwaliteitsdoelstellingen vast te stellen voor de stoffen bedoeld in lijst II, eerste alinea, eerste streepje
Argumenten van partijen
26 De Commissie verwijt het Koninkrijk der Nederlanden, geen kwaliteitsdoelstellingen te hebben vastgesteld voor de stoffen van lijst I waarvoor nog geen communautaire grenswaarden zijn vastgesteld. De verontreiniging door voornoemde stoffen moet volgens haar worden bestreden met de middelen van artikel 7 van richtlijn 76/464, en niet met die van de artikelen 3 tot en met 6 van die richtlijn.
27 De Nederlandse regering beroept zich op de bewoordingen van lijst II, eerste alinea, eerste streepje, ten betoge dat de stoffen van lijst I pas onder de toepassingssfeer van lijst II vallen nadat de Commissie of de Raad uitdrukkelijk heeft meegedeeld geen grenswaarden te zullen vaststellen.
28 Volgens de Nederlandse regering maakt richtlijn 76/464 een duidelijk onderscheid tussen stoffen die bijzonder gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu en die onder lijst I vallen, en stoffen die schadelijk zijn voor het aquatisch milieu en onder lijst II vallen. Ingevolge artikel 2 van de richtlijn moet de verontreiniging van het aquatisch milieu door de in lijst I genoemde stoffen worden beëindigd door de krachtens de artikelen 3 tot en met 6 van die richtlijn te nemen maatregelen, terwijl de verontreiniging door de stoffen van lijst II slechts behoeft te worden verminderd volgens het regime van artikel 7 van de richtlijn.
29 Wanneer de stoffen van lijst I waarvoor nog geen communautaire grenswaarden zijn vastgesteld, aan voornoemd regime worden onderworpen, wordt hiermee volgens de Nederlandse regering afgeweken van het doel van de richtlijn, welke afwijking slechts gerechtvaardigd is indien de Raad of de Commissie uitdrukkelijk kenbaar maakt, geen communautaire grenswaarden te zullen vaststellen.
30 Volgens de Nederlandse regering leidt de door de Commissie in haar beroep voorgestane uitlegging bovendien tot een gevolg dat in strijd is met de systematiek van richtlijn 74/464. Lijst I omvat namelijk niet alleen de 132 stoffen die door de Commissie als prioritair zijn aangemerkt, doch ook alle stoffen behorende tot de groepen en de families van stoffen die in die lijst worden genoemd. Het is onmogelijk voor de lidstaten om kwaliteitsdoelstellingen voor tienduizenden stoffen vast te stellen.
31 Het Koninkrijk der Nederlanden betoogt voorts, dat de trage verwezenlijking van de doelstellingen van richtlijn 76/464 te wijten is aan de praktijk van de instellingen. De lidstaten zijn geenszins verantwoordelijk voor het feit dat tal van voorstellen die de Commissie heeft gedaan voor richtlijnen tot vaststelling van grenswaarden voor de stoffen van lijst I, de eindstreep niet hebben gehaald.
Beoordeling door het Hof
32 Met betrekking tot de uitlegging van lijst II, eerste alinea, eerste streepje, van richtlijn 76/464, inzonderheid het begrip stoffen waarvoor grenswaarden niet worden vastgesteld", heeft het Hof er reeds op gewezen, dat zowel uit het door de richtlijn ingevoerde stelsel als uit de bewoordingen van voornoemd streepje ondubbelzinnig blijkt, dat zolang geen emissiegrenswaarden voor de stoffen van lijst I zijn vastgesteld, deze stoffen voorlopig moeten worden behandeld als stoffen van lijst II, waarvoor het regime van artikel 7 van de richtlijn geldt (zie arresten van 21 januari 1999, Commissie/België, C-207/97, Jurispr. blz. I-275, punten 34 en 35, en 11 november 1999, Commissie/Duitsland, C-184/97, Jurispr. blz. I-7837, punt 27).
33 Aangaande het doel van de richtlijn moet worden vastgesteld, dat de vaststelling van emissiegrenswaarden door de Raad weliswaar strekt tot beëindiging van de verontreiniging van het water door de stoffen van lijst I, terwijl het regime van artikel 7 van richtlijn 76/464 slechts het opstellen van programma's met kwaliteitsdoelstellingen ter vermindering van de verontreiniging tot doel heeft, doch dat die beëindiging, zoals bedoeld in artikel 2 van voornoemde richtlijn, niet door de enkele vaststelling van die grenswaarden kan worden bewerkstelligd, omdat zij uiteindelijk volledig afhankelijk is van het niveau van de gekozen waarden (zie op dit punt arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 39). Bijgevolg wijkt het voorlopig onderwerpen van de stoffen van lijst I aan het regime voor de stoffen van lijst II niet af van het doel van de richtlijn.
34 Het argument van de Nederlandse regering dat zij, indien deze uitlegging werd aanvaard, programma's met kwaliteitsdoelstellingen zou moeten vaststellen voor een onbepaald aantal stoffen, doet hieraan niet af. Zoals de advocaat-generaal in punt 36 van zijn conclusie benadrukt, geldt deze uit richtlijn 76/464 voortvloeiende verplichting slechts voor dat deel van de 114 prioritaire stoffen waarvoor de Raad nog geen grenswaarden heeft vastgesteld, dat daadwerkelijk in de Nederlandse wateren, in casu het water van het Scheldebekken, kan voorkomen.
35 Wat de gestelde nalatigheid van de instellingen betreft moet worden geconstateerd dat, zoals het Hof reeds heeft opgemerkt in punt 45 van zijn arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, richtlijn 76/464 zelf dwingend voorschrijft welke maatregelen de lidstaten moeten nemen ingeval de Raad de emissiegrenswaarden voor stoffen van lijst I niet vaststelt. Dit betekent, dat de richtlijn een lidstaat niet ontslaat van de verplichtingen waarin zij voorziet in afwachting van door de Raad op de grondslag van artikel 6 te nemen maatregelen.
36 Uit het voorgaande volgt, dat het Koninkrijk der Nederlanden krachtens artikel 7 van richtlijn 76/464 verplicht was, programma's met kwaliteitsdoelstellingen op te stellen voor de prioritaire stoffen van lijst I waarvoor geen communautaire grenswaarden waren vastgesteld. Het is niet nodig uit te maken of, zoals de Nederlandse regering stelt, de nationale wetten en regelingen die ten tijde van het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn van kracht waren, voldeden aan de eisen van de artikelen 3 tot en met 6 van deze richtlijn, daar deze regering hoe dan ook niet betwist, dat het Koninkrijk der Nederlanden dergelijke programma's op die datum niet had vastgesteld.
37 Het betoog van de Nederlandse regering moet derhalve worden verworpen.
De verplichting om kwaliteitsdoelstellingen vast te stellen voor stoffen van lijst II, eerste alinea, tweede streepje
Argumenten van partijen
38 De Commissie verwijt het Koninkrijk der Nederlanden, nog geen kwaliteitsdoelstellingen te hebben vastgesteld voor bepaalde stoffen van de eerste categorie van stoffen van lijst II, eerste alinea, tweede streepje, te weten titaan, borium, uranium, tellurium en zilver, noch voor de daar genoemde stoffen van de vierde categorie stoffen.
39 De Nederlandse regering stelt, dat niet duidelijk is welke stoffen precies onder deze vierde categorie vallen. Ook andere lidstaten hebben moeite met deze identificering. Bovendien waren, ook in de internationale literatuur, voor deze stoffen van de vierde categorie alsmede voor bepaalde stoffen van de eerste categorie, zoals borium, tellurium, zilver, uranium en titaan, geen wetenschappelijk onderbouwde waarden te vinden die als basis voor de vaststelling van kwaliteitsdoelstellingen konden dienen.
40 Ter terechtzitting heeft de Nederlandse regering voorts betoogd, dat artikel 7 van richtlijn 76/464 weliswaar voorschrijft dat kwaliteitsdoelstellingen moeten worden vastgesteld voor de emissienormen die zijn opgenomen in de vergunningen bedoeld in artikel 7, lid 2, van deze richtlijn, maar dat niets erop duidt dat een dergelijke verplichting ook geldt voor de programma's, die slechts kwaliteitsdoelstellingen voor het water moeten bevatten.
Beoordeling door het Hof
41 Om te beginnen is van belang dat de Nederlandse regering niet betwist, dat zij bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn geen kwaliteitsdoelstellingen had vastgesteld voor titaan, borium, uranium, tellurium, zilver en de stoffen van de vierde categorie. Volgens de rechtspraak van het Hof is het irrelevant, of de niet-nakoming door een lidstaat voortvloeit uit technische moeilijkheden die hij zou hebben ondervonden (zie met name arresten van 1 oktober 1998, Commissie/Spanje, C-71/97, Jurispr. blz. I-5991, punt 15, en 1 februari 2001, Commissie/Frankrijk, C-333/99, Jurispr. blz. I-1025, punt 36).
42 De gestelde wetenschappelijke moeilijkheden om te bepalen, welke stoffen tot de vierde categorie van stoffen van lijst II, eerste alinea, tweede streepje, behoren, en om grenswaarden voor deze stoffen en voor bepaalde stoffen van de eerste categorie vast te stellen, vormen een dergelijke technische moeilijkheid die de verplichting tot uitvoering van richtlijn 76/464 onverlet laat. De Nederlandse regering had tijdig contact kunnen opnemen met de Commissie of wetenschappelijke studies kunnen doen verrichten.
43 Wat het argument van de Nederlandse regering betreft, dat enkel kwaliteitsdoelstellingen hoeven te worden vastgesteld voor de emissienormen die worden opgenomen in de in artikel 7, lid 2, van richtlijn 76/464 bedoelde vergunningen, zij erop gewezen, dat de in artikel 7, lid 1, van deze richtlijn bedoelde programma's volgens artikel 7, lid 3, kwaliteitsdoelstellingen voor het water moeten bevatten. Deze doelstellingen dienen ter vermindering van de verontreiniging. Vaststaat, dat de kwaliteit van het aquatisch milieu nauw verbonden is met het gehalte aan verontreinigende stoffen van dat milieu. Derhalve moeten in voornoemde programma's kwaliteitsdoelstellingen worden vastgesteld met betrekking tot de aanwezigheid van verontreinigende stoffen. Het argument van de Nederlandse regering kan dan ook niet worden aanvaard.
44 In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk der Nederlanden, door voor het Scheldebekken niet alle maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van artikel 7 van richtlijn 76/464, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Kosten
45 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden op de belangrijkste punten in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
rechtdoende, verstaat:
1) Door voor het Scheldebekken niet alle maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van artikel 7 van richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, is het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.
2) Het beroep wordt voor het overige verworpen.
3) Het Koninkrijk der Nederlanden wordt verwezen in de kosten.