EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61998CJ0300

Arrest van het Hof van 14 december 2000.
Parfums Christian Dior SA tegen TUK Consultancy BV en Assco Gerüste GmbH en Rob van Dijk tegen Wilhelm Layher GmbH & Co. KG en Layher BV.
Verzoeken om een prejudiciële beslissing: Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage en Hoge Raad der Nederlanden - Nederland.
Overeenkomst tot oprichting van Wereldhandelsorganisatie - TRIPs-overeenkomst - Artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) - Beboegdheid Hof - Artikel 50 TRIPs-overeenkomst - Voorlopige maatregelen - Uitlegging - Rechtstreekse werking.
Gevoegde zaken C-300/98 en C-392/98.

Jurisprudentie 2000 I-11307

ECLI-code: ECLI:EU:C:2000:688

61998J0300

Arrest van het Hof van 14 december 2000. - Parfums Christian Dior SA tegen TUK Consultancy BV en Assco Gerüste GmbH en Rob van Dijk tegen Wilhelm Layher GmbH & Co. KG en Layher BV. - Verzoeken om een prejudiciële beslissing: Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage en Hoge Raad der Nederlanden - Nederland. - Overeenkomst tot oprichting van Wereldhandelsorganisatie - TRIPs-overeenkomst - Artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) - Beboegdheid Hof - Artikel 50 TRIPs-overeenkomst - Voorlopige maatregelen - Uitlegging - Rechtstreekse werking. - Gevoegde zaken C-300/98 en C-392/98.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-11307


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Uitlegging van door Gemeenschap en lidstaten krachtens gedeelde bevoegdheid gesloten internationale overeenkomst die van invloed is op toepassing van communautaire bepalingen door nationale rechterlijke instanties - Overeenkomst inzake handelsaspecten van intellectuele eigendom (TRIPs)

[EG-Verdrag, art. 177 (thans art. 234 EG); TRIPs-overeenkomst, art. 50]

2. Internationale overeenkomsten - Overeenkomst inzake handelsaspecten van intellectuele eigendom (TRIPs) - Artikel 50, lid 6 - Rechtstreekse werking - Geen - Verplichtingen van nationale rechterlijke instanties - Onderscheid tussen materies die onder gemeenschapsrecht en materies die onder bevoegdheid van lidstaten vallen

(TRIPs-overeenkomst, art. 50)

3. Internationale overeenkomsten - Overeenkomst inzake handelsaspecten van intellectuele eigendom (TRIPs) - Intellectuele-eigendomsrecht - Begrip - Recht om op grond van algemene nationaalrechtelijke bepalingen inzake onrechtmatige daad in rechte op te treden ter bescherming van model van nijverheid tegen nabootsing - Kwalificatie met betrekking tot dat begrip door overeenkomstsluitende partijen

(TRIPs-overeenkomst, art. 50, lid 1)

Samenvatting


1. Het Hof is bevoegd tot uitlegging van artikel 50 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs-overeenkomst), die als bijlage 1 C aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie is gehecht en namens de Gemeenschap, voor wat de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden betreft, is goedgekeurd bij besluit 94/800, wanneer het overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag en inzonderheid artikel 177 van het Verdrag (thans artikel 234 EG) wordt geadieerd door rechterlijke instanties van de lidstaten die worden verzocht om voorlopige maatregelen ter bescherming van rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom die binnen de werkingssfeer van de TRIPs-overeenkomst vallen.

( cf. punt 40, dictum 1 )

2. De bepalingen van de aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie gehechte Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom zijn niet van dien aard dat zij voor particulieren rechten in het leven roepen waarop deze zich krachtens het gemeenschapsrecht rechtstreeks kunnen beroepen voor de rechter.

Wanneer het evenwel een gebied betreft waarop de TRIPs-overeenkomst van toepassing is en de Gemeenschap reeds regelgevend is opgetreden, moeten de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten, wanneer zij met toepassing van hun nationale recht voorlopige maatregelen treffen ter bescherming van rechten die tot dat gebied behoren, krachtens het gemeenschapsrecht hun nationale regels zoveel mogelijk toepassen in het licht van de bewoordingen en het doel van artikel 50 van de TRIPs-overeenkomst.

Wanneer het een gebied betreft waarop de Gemeenschap nog niet regelgevend is opgetreden en dat bijgevolg tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, worden de bescherming van rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom en de daartoe door de rechterlijke autoriteiten getroffen maatregelen niet door het gemeenschapsrecht beheerst. Het gemeenschapsrecht verlangt derhalve niet, maar sluit evenmin uit, dat de rechtsorde van een lidstaat particulieren het recht toekent om zich rechtstreeks op artikel 50, lid 6, van de TRIPs-overeenkomst te beroepen, of de rechter verplicht deze bepaling ambtshalve toe te passen.

( cf. punten 44, 49, dictum 2 )

3. Artikel 50 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs-overeenkomst) laat het aan de overeenkomstsluitende partijen over, in het kader van hun eigen rechtsstelsel te regelen, of het recht om op grond van de algemene nationaalrechtelijke bepalingen inzake onrechtmatige daad, in het bijzonder inzake ongeoorloofde mededinging, in rechte op te treden ter bescherming van een model van nijverheid tegen nabootsing, als recht uit hoofde van de intellectuele eigendom" in de zin van artikel 50, lid 1, van de TRIPs-overeenkomst moet worden aangemerkt.

( cf. punt 63, dictum 3 )

Partijen


In de gevoegde zaken C-300/98 en C-392/98,

betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (Nederland) (C-300/98) en de Hoge Raad der Nederlanden (C-392/98), in de aldaar aanhangige gedingen tussen

Parfums Christian Dior SA

en

Tuk Consultancy BV (C-300/98)

en tussen

Assco Gerüste GmbH,

R. van Dijk, handelend onder de naam Assco Holland Steigers Plettac Nederland"

en

Wilhelm Layher GmbH & Co. KG,

Layher BV (C-392/98),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 50 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, die als bijlage 1 C aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie is gehecht en namens de Gemeenschap, voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 (PB L 336, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. Gulmann, A. La Pergola, M. Wathelet en V. Skouris, kamerpresidenten, D. A. O. Edward (rapporteur), J.-P. Puissochet, P. Jann, L. Sevón, R. Schintgen en F. Macken, rechters,

advocaat-generaal: G. Cosmas

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Tuk Consultancy BV, vertegenwoordigd door K. T. M. Stöpetie en M. van Empel, advocaten te Amsterdam (zaak C-300/98),

- Assco Gerüste GmbH en R. van Dijk, vertegenwoordigd door G. van der Wal, advocaat te Brussel (zaak C-392/98),

- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra, hoofd van de afdeling Europees recht bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde (zaak C-392/98),

- de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en S. Seam, secretaris buitenlandse zaken bij die directie, als gemachtigden (zaak C-392/98),

- de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. I. Fernandes, directeur van de juridische dienst van het directoraat-generaal communautaire aangelegenheden van het Ministerie van Buitenlandse zaken, alsmede door T. Moreira en M. J. Palma, onderdirecteur-generaal respectievelijk jurist bij het directoraat-generaal internationale economische betrekkingen, als gemachtigden (zaak C-300/98),

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door D. Anderson, Barrister (zaak C-300/98), en M. Hoskins, Barrister (zaak C-392/98),

- de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Huber en G. Houttuin, juridisch adviseurs, als gemachtigden (zaken C-300/98 en C-392/98),

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. J. Kuijper, juridisch adviseur, als gemachtigde (zaken C-300/98 en C-392/98),

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Assco Gerüste GmbH en R. van Dijk, vertegenwoordigd door G. van der Wal en G. A. Zonnekeyn, advocaat te Brussel; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra; de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde, afdelingshoofd bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de Spaanse regering, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad, abogado del Estado, als gemachtigde; de Franse regering, vertegenwoordigd door S. Seam; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, bijgestaan door M. Hoskins; de Raad, vertegenwoordigd door G. Houttuin, en de Commissie, vertegenwoordigd door H. van Vliet, lid van de juridische dienst, als gemachtigde, ter terechtzitting van 23 mei 2000,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juli 2000,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij vonnis van 25 juni 1998, binnengekomen bij het Hof op 29 juli daaraanvolgend (C-300/98), en arrest van 30 oktober 1998, binnengekomen bij het Hof op 5 november daaraanvolgend (C-392/98), hebben de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage respectievelijk de Hoge Raad der Nederlanden krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) één respectievelijk drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 50 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (hierna: TRIPs"), die als bijlage 1 C aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: WTO-overeenkomst") is gehecht en namens de Gemeenschap, voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 (PB L 336, blz. 1).

2 Wat zaak C-300/98 betreft, is de prejudiciële vraag gerezen in een geding tussen Parfums Christian Dior SA (hierna: Dior") en Tuk Consultancy BV (hierna: Tuk").

3 Wat zaak C-392/98 betreft, zijn de prejudiciële vragen gerezen in een geding tussen enerzijds Assco Gerüste GmbH en R. van Dijk (hierna tezamen: Assco"), en anderzijds Wilhelm Layher GmbH & Co. KG (hierna: Layher Duitsland") en haar dochteronderneming Layher BV (hierna: Layher Nederland").

De toepasselijke bepalingen

4 De elfde overweging van de considerans van besluit 94/800 luidt als volgt:

Overwegende dat de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, met inbegrip van de bijlagen daarvan, niet van dien aard is dat men er zich rechtstreeks voor de rechterlijke instanties van de Gemeenschap of de lidstaten op kan beroepen."

5 Artikel 1, lid 1, eerste streepje, van dat besluit bepaalt:

Namens de Europese Gemeenschap worden, voor wat betreft het gedeelte dat onder haar bevoegdheid valt, de volgende multilaterale overeenkomsten en besluiten goedgekeurd:

- de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, alsmede de in de bijlagen 1, 2 en 3 van deze Overeenkomst opgenomen overeenkomsten."

6 Artikel 50 van het TRIPs bepaalt:

1. De rechterlijke autoriteiten hebben de bevoegdheid om onmiddellijke en doeltreffende voorlopige maatregelen te gelasten:

a) om te beletten dat zich een inbreuk op een recht uit hoofde van de intellectuele eigendom voordoet, en met name om te beletten dat goederen in het verkeer onder hun rechtsmacht worden gebracht, met inbegrip van ingevoerde goederen onmiddellijk na inklaring door de douane;

b) om met betrekking tot de vermeende inbreuk van belang zijnd bewijsmateriaal te beschermen.

2. De rechterlijke autoriteiten hebben de bevoegdheid, wanneer passend, voorlopige maatregelen te treffen zonder de wederpartij te hebben gehoord, met name wanneer uitstel vermoedelijk onherstelbare schade voor de houder van het recht zal veroorzaken, of wanneer er een aantoonbaar risico is dat bewijsmateriaal zal worden vernietigd.

3. De rechterlijke autoriteiten hebben de bevoegdheid om van de verzoeker te verlangen dat deze redelijkerwijze beschikbaar bewijsmateriaal overlegt opdat zij zich er met een voldoende mate van zekerheid van kunnen vergewissen dat de verzoeker de houder van het recht is en dat er inbreuk op zijn recht wordt gemaakt of dreigt te worden gemaakt, en om de verzoeker te gelasten een zekerheid te stellen of soortgelijke waarborg te bieden die voldoende is om de verweerder te beschermen en misbruik te beletten.

4. Wanneer er voorlopige maatregelen zijn genomen zonder dat de wederpartij is gehoord, worden de betrokken partijen onverwijld daarvan in kennis gesteld, uiterlijk na uitvoering van de maatregelen. Op verzoek van de verweerder vindt een herziening plaats, met inbegrip van het recht te worden gehoord, teneinde te beslissen, binnen een redelijke termijn na de kennisgeving van de maatregelen, of deze maatregelen dienen te worden gewijzigd, herroepen of bevestigd.

5. Van de verzoeker kan worden verlangd, dat hij andere informatie verstrekt die nodig is voor de identificatie van de betrokken goederen door de instantie die de voorlopige maatregelen zal uitvoeren.

6. Onverminderd het vierde lid, worden op grond van het eerste en het tweede lid genomen voorlopige maatregelen op verzoek van de verweerder herroepen of houden zij anderszins op gevolg te hebben, indien de procedure die leidt tot een beslissing ten principale niet wordt aangevangen binnen een redelijke termijn, te bepalen door de rechterlijke autoriteit die de maatregelen gelast wanneer het nationale recht zulks toestaat of, wanneer geen termijn wordt bepaald, binnen een termijn van ten hoogste twintig werkdagen of eenendertig kalenderdagen, naar gelang van welke van beide termijnen de langste is.

(...)"

7 De slotakte waarin de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde zijn vastgelegd, en, onder voorbehoud van sluiting, de WTO-overeenkomst, zijn op 15 april 1994 te Marrakech (Marokko) ondertekend door de vertegenwoordigers van de Gemeenschap en van de lidstaten.

8 In Nederland was de bescherming tegen slaafse nabootsing van producten tot 1 januari 1975 gestoeld op het gemene recht, in het bijzonder op de bepalingen inzake onrechtmatige daad, waaronder met name artikel 1401 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW"), dat sinds 1 januari 1992 is vervangen door artikel 162, boek 6, BW (hierna: artikel 6:162 BW").

9 Artikel 1401 BW bepaalde tot 1 januari 1992:

Elke onrechtmatige daad, waardoor aan een ander schade wordt toegebracht, stelt degenen door wiens schuld die schade veroorzaakt is in de verplichting om deze te vergoeden."

10 Artikel 6:162 BW, voor zover hier van belang, bepaalt sinds 1 januari 1992:

1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.

2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.

3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt."

11 Artikel 289, lid 1, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv") luidt als volgt:

In alle zaken waarin uit hoofde van onverwijlde spoed, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, kan de vordering worden aangebracht op een terechtzitting, te dien einde door de president te houden op de daartoe door hem te bepalen werkdagen."

12 Overeenkomstig artikel 290, lid 2, Rv kunnen partijen vrijwillig voor de president in kort geding verschijnen. De eiser moet dan ter terechtzitting vertegenwoordigd zijn door een procureur; de verweerder kan in persoon of vertegenwoordigd door een procureur verschijnen.

13 Volgens artikel 292 Rv brengen beslissingen bij voorraad geen nadeel toe aan de zaak ten principale.

14 Ten slotte kan volgens artikel 295 Rv tegen de voorziening bij voorraad binnen veertien dagen na de datum van de uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof.

Het hoofdgeding

Zaak C-300/98

15 Dior is krachtens verschillende internationale inschrijvingen, onder meer voor de Benelux, rechthebbende op de merken Tendre Poison, Eau Sauvage en Dolce Vita (hierna: Dior-merken") voor parfumerieproducten. Dior verhandelt haar producten, die een prestigieuze en luxe uitstraling bezitten, binnen de Europese Gemeenschap via een selectief distributiesysteem.

16 Tuk heeft parfums van de Dior-merken verkocht en geleverd, onder meer aan Digros BV te Hoofddorp (Nederland).

17 In het hoofdgeding stelt Dior, dat Tuk merkinbreuk heeft gepleegd door parfums onder deze merken te verhandelen, aangezien de desbetreffende parfums niet door haar of met haar toestemming binnen de Europese Economische Ruimte (hierna: EER") in het verkeer waren gebracht.

18 Tuk heeft in het hoofdgeding weliswaar aangetoond, dat zij een deel van de producten in Nederland en dus binnen de EER heeft betrokken, doch lijkt een ander deel van de door haar aan Digros BV geleverde parfums van buiten de EER afkomstig te zijn geweest.

19 Van oordeel dat het hoofdgeding de vraag naar de rechtstreekse werking van artikel 50, lid 6, van het TRIPs aan de orde stelt, in Nederland op 1 januari 1996 in werking getreden, heeft de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

Moet artikel 50, lid 6, van het TRIPs zo worden opgevat, dat dit rechtstreekse werking heeft in die zin, dat de daar bedoelde rechtsgevolgen ook intreden ingeval de nationale wet geen met deze verdragsbepaling overeenkomstige bepaling bevat?"

Zaak C-392/98

20 Layher Duitsland ontwerpt en fabriceert verschillende soorten steigers, waaronder de zogeheten Allroundsteiger. Layher Nederland is exclusief importeur van deze steiger voor Nederland.

21 Zowel in Duitsland als in Nederland was aan Layher Duitsland octrooi op haar product verleend. Dit octrooi is in Duitsland verstreken op 16 oktober 1994 en in Nederland op 7 augustus 1995.

22 Assco Gerüste GmbH produceert een steiger onder de aanduiding Assco Rondosteiger. Dit product, waarvan het koppelingssysteem en de maatvoering identiek zijn aan die van de Allroundsteiger van Layher Duitsland, wordt in Nederland op de markt gebracht door Van Dijk, die handelt onder de naam Assco Holland Steigers Plettac Nederland.

23 Op 14 maart 1996 hebben Layher Duitsland en Layher Nederland in kort geding voor de president van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht gevorderd, Assco te verbieden de Assco Rondosteiger, zoals die toentertijd werd gefabriceerd, in Nederland in te voeren, te verkopen, ten verkoop aan te bieden of anderszins te verhandelen.

24 Layher Duitsland en Layher Nederland hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd, dat Assco onrechtmatig jegens hen handelt door een type steiger op de markt te brengen, dat een slaafse nabootsing van de Allroundsteiger vormt. Naar Nederlands recht kan de onrechtmatige nabootsing van een model van nijverheid worden verboden op grond van de in de punten 10 en 11 van dit arrest aangehaalde Nederlandse wetgeving.

25 De president van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft de vordering toegewezen en tevens de termijn bedoeld in artikel 50, lid 6, van het TRIPs bepaald op één jaar.

26 Tegen dit vonnis heeft Assco hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 9 januari 1997 heeft het Gerechtshof het kortgedingvonnis op de hoofdpunten bekrachtigd en alleen het gedeelte vernietigd, dat de bepaling van de termijn bedoeld in artikel 50, lid 6, van het TRIPs betrof.

27 Assco heeft beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden, die heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende drie prejudiciële vragen voor te leggen:

1) Is het Hof bevoegd tot uitlegging van artikel 50 van het TRIPs-verdrag ook voor zover het bepaalde in dit artikel niet betrekking heeft op voorlopige maatregelen dienende om inbreuk op een merkrecht te beletten?

2) Komt aan artikel 50 van het TRIPs-verdrag, in het bijzonder aan lid 6 van dat artikel, rechtstreekse werking toe?

3) Indien nabootsing van een model van nijverheid naar nationaal burgerlijk recht kan worden bestreden op grond van de algemene regels inzake de onrechtmatige daad, in het bijzonder inzake ongeoorloofde mededinging, moet dan de langs deze weg aan de rechthebbende toekomende bescherming worden aangemerkt als een ,recht uit hoofde van de intellectuele eigendom als bedoeld in artikel 50, lid 1, van het TRIPs-verdrag?"

28 De vragen van de twee verwijzende rechters stellen drie kwesties aan de orde:

- de bevoegdheid van het Hof tot uitlegging van artikel 50 van het TRIPs en de voorwaarden waaronder het die bevoegdheid kan uitoefenen (eerste vraag in zaak C-392/98);

- de eventuele rechtstreekse werking van artikel 50, lid 6, van het TRIPs (enige vraag in zaak C-300/98 en tweede vraag in zaak C-392/98); en

- de uitlegging van de uitdrukking recht uit hoofde van de intellectuele eigendom" in artikel 50, lid 1, van het TRIPs (derde vraag in zaak C-392/98).

De ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing in zaak C-300/98

29 De Raad en de Commissie, ter terechtzitting ondersteund door de Nederlandse regering, hebben de ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing in zaak C-300/98 betwist op de grond dat uit het verwijzingsvonnis niet blijkt, in hoeverre een antwoord op de gestelde vraag voor de verwijzende rechter noodzakelijk is voor het wijzen van zijn vonnis.

30 Bij het onderzoek van het geschil in het hoofdgeding blijkt de verwijzende rechter, die is verzocht om voorlopige maatregelen op grond van zijn nationale recht, evenwel enerzijds te hebben vastgesteld, dat artikel 50, lid 6, van het TRIPs bepaalde grenzen aan de duur van dergelijke maatregelen stelt, en anderzijds, dat die grenzen in de bepalingen van zijn nationale recht betreffende de toekenning van voorlopige maatregelen ontbreken. Met zijn vraag wenst hij derhalve te vernemen, of hij in die omstandigheden bij het wijzen van zijn vonnis de in artikel 50, lid 6, van het TRIPs gestelde grenzen dient te eerbiedigen. Zijn vraag is overigens inhoudelijk gelijk aan de tweede vraag in zaak C-392/98, waarvan de ontvankelijkheid niet wordt betwist.

31 Bijgevolg moeten de vragen die in beide zaken zijn gesteld, worden beantwoord waarbij de in punt 28 van dit arrest aangegeven volgorde zal worden aangehouden.

De bevoegdheid van het Hof tot uitlegging van artikel 50 van het TRIPs

32 Met zijn eerste vraag in zaak C-392/98 wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de draagwijdte van het arrest van 16 juni 1998, Hermès (C-53/96, Jurispr. blz. I-3603), betreffende de bevoegdheid van het Hof tot uitlegging van artikel 50 van het TRIPs, beperkt is tot merkenrechtelijke situaties.

33 Het TRIPs, als bijlage 1 C gehecht aan de WTO-overeenkomst, is door de Gemeenschap en haar lidstaten gesloten krachtens een gedeelde bevoegdheid (zie advies 1/94 van 15 november 1994, Jurispr. blz. I-5267, punt 105). Bijgevolg is het Hof, wanneer het overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag en inzonderheid artikel 177 ervan wordt geadieerd, bevoegd om de aldus door de Gemeenschap aangegane verplichtingen vast te stellen en daartoe de bepalingen van het TRIPs uit te leggen.

34 Meer bepaald is het Hof tot uitlegging van artikel 50 van het TRIPs bevoegd om de rechterlijke instanties van de lidstaten tegemoet te komen, wanneer deze bij het treffen van voorlopige maatregelen ter bescherming van rechten voortvloeiend uit een gemeenschapsregeling die binnen de werkingssfeer van het TRIPs valt, hun nationale regels toepassen (zie arrest Hermès, reeds aangehaald, punten 28 en 29).

35 Evenzo is het Hof, wanneer een bepaling als artikel 50 van het TRIPs kan worden toegepast zowel op situaties die onder het nationale recht als op die welke onder het gemeenschapsrecht vallen, zoals het geval is op het gebied van de merken, bevoegd tot uitlegging van het TRIPs teneinde onderling afwijkende uitleggingen in de toekomst te voorkomen (zie arrest Hermès, reeds aangehaald, punten 32 en 33).

36 De lidstaten en de gemeenschapsinstellingen zijn immers verplicht tot nauwe samenwerking bij de uitvoering van de verbintenissen die zij zijn aangegaan krachtens een gedeelde bevoegdheid tot sluiting van de WTO-overeenkomst, het TRIPs daaronder begrepen (zie, in die zin, advies 1/94, reeds aangehaald, punt 108).

37 Aangezien artikel 50 van het TRIPs een procedurevoorschrift is dat gelijkelijk toepassing dient te vinden op alle situaties die binnen de werkingssfeer ervan vallen, die zowel van nationaalrechtelijke als van gemeenschapsrechtelijke aard kunnen zijn, is het om praktische alsook om juridische redenen voor de uitvoering van die verplichting vereist, dat de autoriteiten van de lidstaten en van de Gemeenschap deze uniform uitleggen.

38 Enkel het Hof, in het kader van de samenwerking met de rechterlijke instanties van de lidstaten overeenkomstig artikel 177 van het Verdrag, is evenwel in staat een dergelijke uniforme uitlegging te verzekeren.

39 De bevoegdheid van het Hof tot uitlegging van artikel 50 van het TRIPs is dus niet beperkt tot merkenrechtelijke situaties.

40 Derhalve moet op de eerste vraag in zaak C-392/98 worden geantwoord, dat het Hof bevoegd is tot uitlegging van artikel 50 van het TRIPs, wanneer het overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag en inzonderheid artikel 177 ervan wordt geadieerd door rechterlijke instanties van de lidstaten die worden verzocht om voorlopige maatregelen ter bescherming van rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom die binnen de werkingssfeer van de TRIPs-overeenkomst vallen.

De rechtstreekse werking van artikel 50, lid 6, van het TRIPs

41 Met de tweede vraag in zaak C-392/98 en de enige vraag in zaak C-300/98 wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen, of en in hoeverre de procedurele vereisten van artikel 50, lid 6, van het TRIPs binnen de sfeer van het gemeenschapsrecht vallen, zodat de nationale rechterlijke instanties daaraan op verzoek van partijen dan wel ambtshalve toepassing moeten geven.

42 Volgens vaste rechtspraak moet een bepaling van een door de Gemeenschap met derde staten gesloten overeenkomst worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn wanneer, gelet op de bewoordingen, het doel en de aard van de overeenkomst, kan worden geconcludeerd, dat de bepaling een duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke verplichting behelst, voor de uitvoering en werking waarvan geen verdere handeling is vereist (zie daartoe arresten van 30 september 1987, Demirel, 12/86, Jurispr. blz. 3719, punt 14, en 16 juni 1998, Racke, C-162/96, Jurispr. blz. I-3655, punt 31).

43 Het Hof heeft reeds geoordeeld, dat de WTO-overeenkomst c.a., gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst krachtens artikel 173, eerste alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, eerste alinea, EG) (zie arrest van 23 november 1999, Portugal/Raad, C-149/96, Jurispr. blz. I-8395, punt 47).

44 Om dezelfde redenen als door het Hof uiteengezet in de punten 42 tot en met 46 van voornoemd arrest Portugal/Raad, zijn de bepalingen van het aan de WTO-overeenkomst gehechte TRIPs niet van dien aard, dat zij voor particulieren rechten in het leven roepen waarop deze zich krachtens het gemeenschapsrecht voor de rechter rechtstreeks kunnen beroepen.

45 Met de vaststelling, dat de bepalingen van het TRIPs in deze zin geen rechtstreekse werking" hebben, is het door de verwijzende rechters aan de orde gestelde probleem evenwel niet geheel opgelost.

46 Artikel 50, lid 6, van het TRIPs is immers een procedurevoorschrift dat door de communautaire en nationale rechterlijke instanties behoort te worden toegepast ingevolge de verbintenissen die zowel de Gemeenschap als de lidstaten zijn aangegaan.

47 Betreft het een gebied waarop het TRIPs van toepassing is en de Gemeenschap reeds regelgevend is opgetreden, zoals het geval is met het merkenrecht, moeten de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten, zoals uit het voornoemde arrest Hermès volgt en met name uit punt 28 daarvan, wanneer zij met toepassing van hun nationale recht voorlopige maatregelen treffen ter bescherming van rechten die tot dat gebied behoren, krachtens het gemeenschapsrecht hun nationale regels zoveel mogelijk toepassen in het licht van de bewoordingen en het doel van artikel 50 van het TRIPs.

48 Betreft het daarentegen een gebied waarop de Gemeenschap nog niet regelgevend is opgetreden en dat bijgevolg tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, worden de bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten en de daartoe door de rechterlijke autoriteiten getroffen maatregelen niet door het gemeenschapsrecht beheerst. Het gemeenschapsrecht verlangt derhalve niet, maar sluit evenmin uit, dat de rechtsorde van een lidstaat particulieren het recht toekent om zich rechtstreeks op artikel 50, lid 6, van het TRIPs te beroepen, of de rechter verplicht deze bepaling ambtshalve toe te passen.

49 Derhalve moet op de tweede vraag in zaak C-392/98 en de enige vraag in zaak C-300/98 worden geantwoord, dat:

- wanneer het een gebied betreft waarop het TRIPs van toepassing is en de Gemeenschap reeds regelgevend is opgetreden, moeten de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten, wanneer zij met toepassing van hun nationale recht voorlopige maatregelen treffen ter bescherming van rechten die tot dat gebied behoren, krachtens het gemeenschapsrecht hun nationale regels zoveel mogelijk toepassen in het licht van de bewoordingen en het doel van artikel 50 van het TRIPs, doch dat

- wanneer het een gebied betreft waarop de Gemeenschap nog niet regelgevend is opgetreden en dat bijgevolg tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, de bescherming van rechten uit hoofde van intellectuele eigendom en de daartoe door de rechterlijke autoriteiten getroffen maatregelen niet door het gemeenschapsrecht worden beheerst. Het gemeenschapsrecht verlangt derhalve niet, maar sluit evenmin uit, dat de rechtsorde van een lidstaat particulieren het recht toekent om zich rechtstreeks op artikel 50, lid 6, van het TRIPs te beroepen, of de rechter verplicht deze bepaling ambtshalve toe te passen.

De uitlegging van de uitdrukking recht uit hoofde van de intellectuele eigendom"

50 Met de derde vraag in zaak C-392/98 wenst de verwijzende rechter te vernemen, of het recht om op grond van de algemene nationaalrechtelijke bepalingen inzake onrechtmatige daad, in het bijzonder inzake ongeoorloofde mededinging, in rechte op te treden ter bescherming van een model van nijverheid tegen nabootsing, als recht uit hoofde van de intellectuele eigendom" in de zin van artikel 50, lid 1, van het TRIPs moet worden aangemerkt.

51 Aldus geformuleerd, valt de vraag in twee subvragen uiteen. In eerste instantie moet worden bepaald, of een model van nijverheid als in het hoofdgeding aan de orde is, binnen de werkingssfeer van het TRIPs valt. Zo ja, moet in tweede instantie worden bezien, of het recht om op grond van algemene bepalingen van nationaal recht als die waarop in het hoofdgeding een beroep wordt gedaan, in rechte op te treden ter bescherming van een model van nijverheid tegen nabootsing, een recht" uit hoofde van de intellectuele eigendom in de zin van artikel 50 van het TRIPs vormt.

52 Met betrekking tot de eerste subvraag heeft de verwijzende rechter terecht opgemerkt, dat volgens artikel 1, lid 2, van het TRIPs onder intellectuele eigendom" in artikel 50 alle categorieën intellectuele eigendom zijn te verstaan, genoemd in de titels 1 tot en met 7 van deel II van het TRIPs. Titel 4 heeft betrekking op Tekeningen en modellen van nijverheid".

53 Artikel 25 van het TRIPs bepaalt de voorwaarden voor bescherming van een tekening of model van nijverheid uit hoofde van het TRIPs. Artikel 26 regelt de aard van de bescherming, de eventuele uitzonderingen en de duur van de bescherming.

54 Het staat ter beoordeling van de verwijzende rechter, of het model van nijverheid waarom het in het hoofdgeding gaat, voldoet aan de in artikel 25 van het TRIPs gestelde voorwaarden.

55 Wat de tweede subvraag betreft, bevat het TRIPs geen uitdrukkelijke definitie van wat in de zin van het TRIPs onder recht uit hoofde van de intellectuele eigendom" wordt verstaan. Deze uitdrukking, die herhaaldelijk voorkomt in de preambule en de tekst van het TRIPs, moet dus worden uitgelegd in de context en in het licht van voorwerp en doel van het TRIPs.

56 Volgens de eerste alinea van de preambule ervan heeft het TRIPs tot doel de verstoring van en belemmeringen voor de internationale handel te verminderen, (...) rekening houdend met de noodzaak een doeltreffende en toereikende bescherming van de intellectuele eigendom te bevorderen en te verzekeren dat maatregelen en procedures om de rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom te handhaven niet zelf hinderpalen voor legitiem handelsverkeer worden". In de tweede alinea van de preambule erkennen partijen, dat er behoefte bestaat aan nieuwe regels en methoden betreffende:

(...)

b) het voorzien in adequate normen en beginselen betreffende het bestaan, de reikwijdte en de gebruikmaking van met de handel verband houdende rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom;

c) het voorzien in doeltreffende en passende middelen om de met de handel verband houdende rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom te handhaven, rekening houdend met verschillen in nationale rechtsstelsels;

(...)"

57 In de derde en de vierde alinea van de preambule van het TRIPs erkennen partijen de noodzaak van een multilateraal kader van beginselen, regels en methoden om de internationale handel in namaakartikelen te bestrijden", en dat de intellectuele eigendom behoort tot de private rechten".

58 Volgens artikel 1, lid 1, van het TRIPs, betreffende Aard en reikwijdte van verplichtingen", staat het de leden vrij de passende methode te bepalen voor de toepassing van de bepalingen van het TRIPs binnen hun eigen rechtsstelsel en -praktijk.

59 Artikel 62 van het TRIPs, opgenomen in deel IV, Verwerving en instandhouding van rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom en daarmede samenhangende procedures tussen partijen", bepaalt, dat partijen de verwerving of instandhouding van rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom afhankelijk kunnen stellen van de naleving van redelijke procedures en formaliteiten, waaronder procedures voor verlening of inschrijving (leden 1 en 2). Dergelijke procedures vormen evenwel geen noodzakelijke voorwaarde voor de verwerving of instandhouding van een recht uit hoofde van de intellectuele eigendom in de zin van het TRIPs.

60 Uit de bovengenoemde bepalingen volgt, dat het TRIPs het aan de overeenkomstsluitende partijen overlaat, in het kader van hun eigen rechtsstelsel, inzonderheid het privaatrecht, de krachtens het TRIPs als rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom" beschermde belangen en de wijze van bescherming ervan nader te regelen, op voorwaarde dat die bescherming doeltreffend is, met name om de handel in namaakartikelen te verhinderen, en niet tot verstoringen of belemmeringen van de internationale handel leidt.

61 Met een vordering ter bestrijding van de beweerde nabootsing van een model van nijverheid kan weliswaar de handel in namaakartikelen worden voorkomen, doch ook de internationale handel worden belemmerd.

62 Bijgevolg kan het recht om op grond van de algemene nationaalrechtelijke bepalingen inzake onrechtmatige daad, in het bijzonder inzake ongeoorloofde mededinging, in rechte op te treden ter bescherming van een model van nijverheid tegen nabootsing, als recht uit hoofde van de intellectuele eigendom" in de zin van artikel 50, lid 1, van het TRIPs worden aangemerkt.

63 Mitsdien moet op de derde vraag in zaak C-392/98 worden geantwoord, dat artikel 50 van het TRIPs het aan de overeenkomstsluitende partijen overlaat, in het kader van hun eigen rechtsstelsel te regelen, of het recht om op grond van de algemene nationaalrechtelijke bepalingen inzake onrechtmatige daad, in het bijzonder inzake ongeoorloofde mededinging, in rechte op te treden ter bescherming van een model van nijverheid tegen nabootsing, als recht uit hoofde van de intellectuele eigendom" in de zin van artikel 50, lid 1, van het TRIPs moet worden aangemerkt.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

64 De kosten door de Nederlandse, de Deense, de Spaanse, de Franse en de Portugese regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede de Raad en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instanties over de kosten hebben te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE

uitspraak doende op de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage bij vonnis van 25 juni 1998 en de door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 30 oktober 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Het Hof is bevoegd tot uitlegging van artikel 50 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs-overeenkomst), die als bijlage 1 C aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie is gehecht en namens de Gemeenschap, voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994, wanneer het overeenkomstig de bepalingen van het EG-Verdrag en inzonderheid artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) wordt geadieerd door rechterlijke instanties van de lidstaten die worden verzocht om voorlopige maatregelen ter bescherming van rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom die binnen de werkingssfeer van de TRIPs-overeenkomst vallen.

2) Wanneer het een gebied betreft waarop de TRIPs-overeenkomst van toepassing is en de Gemeenschap reeds regelgevend is opgetreden, moeten de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten, wanneer zij met toepassing van hun nationale recht voorlopige maatregelen treffen ter bescherming van rechten die tot dat gebied behoren, krachtens het gemeenschapsrecht hun nationale regels zoveel mogelijk toepassen in het licht van de bewoordingen en het doel van artikel 50 van de TRIPs-overeenkomst.

Wanneer het een gebied betreft waarop de Gemeenschap nog niet regelgevend is opgetreden en dat bijgevolg tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, worden de bescherming van rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom en de daartoe door de rechterlijke autoriteiten getroffen maatregelen niet door het gemeenschapsrecht beheerst. Het gemeenschapsrecht verlangt derhalve niet, maar sluit evenmin uit, dat de rechtsorde van een lidstaat particulieren het recht toekent om zich rechtstreeks op artikel 50, lid 6, van de TRIPs-overeenkomst te beroepen, of de rechter verplicht deze bepaling ambtshalve toe te passen.

3) Artikel 50 van de TRIPs-overeenkomst laat het aan de overeenkomstsluitende partijen over, in het kader van hun eigen rechtsstelsel te regelen, of het recht om op grond van de algemene nationaalrechtelijke bepalingen inzake onrechtmatige daad, in het bijzonder inzake ongeoorloofde mededinging, in rechte op te treden ter bescherming van een model van nijverheid tegen nabootsing, als recht uit hoofde van de intellectuele eigendom" in de zin van artikel 50, lid 1, van de TRIPs-overeenkomst moet worden aangemerkt.

Naar boven