EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61998CC0456

Conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 16 maart 2000.
Centrosteel Srl tegen Adipol GmbH.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Pretore di Brescia - Italië.
Richtlijn 86/653/EEG - Zelfstandige handelsagenten - Nationale regeling volgens welke agentuurovereenkomsten gesloten door personen die niet in register van agenten zijn ingeschreven, nietig zijn.
Zaak C-456/98.

Jurisprudentie 2000 I-06007

ECLI-code: ECLI:EU:C:2000:137

61998C0456

Conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 16 maart 2000. - Centrosteel Srl tegen Adipol GmbH. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Pretore di Brescia - Italië. - Richtlijn 86/653/EEG - Zelfstandige handelsagenten - Nationale regeling volgens welke agentuurovereenkomsten gesloten door personen die niet in register van agenten zijn ingeschreven, nietig zijn. - Zaak C-456/98.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-06007


Conclusie van de advocaat generaal


1. In deze zaak, die een vervolg is op het arrest Bellone, heeft de Pretore di Brescia (Italië) vragen gesteld over de uitlegging van de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten in verband met een agentuurovereenkomst. Om de hierna te noemen redenen meen ik echter dat de Pretore het geschil kan beslechten op basis van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten.

De context van de zaak

2. In de zaak Bellone was de vraag, of de Italiaanse wet nr. 204 van 3 mei 1985 en artikel 1418 van het Italiaanse burgerlijk wetboek, zoals deze destijds door de Italiaanse rechtbanken werden toegepast, met deze richtlijn verenigbaar waren.

3. Volgens artikel 2 van wet nr. 204 wordt bij elke Italiaanse kamer van koophandel een register van agenten en handelsvertegenwoordigers ingesteld, waarin degenen die de werkzaamheid van agent of handelsvertegenwoordiger verrichten of wensen te verrichten, zich moeten inschrijven". Artikel 9 van wet nr. 204 verbiedt degene die niet in het in deze wet bedoelde register is ingeschreven, de werkzaamheid van agent of handelsvertegenwoordiger te verrichten". Artikel 1418 van het Italiaanse burgerlijk wetboek bepaalt, dat een overeenkomst nietig is wanneer zij in strijd is met een dwingende regel". In 1989 oordeelde de Italiaanse Corte suprema di cassazione, dat artikel 9 van wet nr. 204 een dwingende regel is. Derhalve is de agentuurovereenkomst gesloten door een persoon die niet in het register is ingeschreven, nietig, zodat de niet-ingeschreven handelsagent geen vordering tot betaling van commissie voor de door hem verrichte werkzaamheid kan instellen.

4. Richtlijn 86/653 strekt ertoe het recht van de lidstaten inzake de rechtsbetrekkingen tussen de partijen bij een agentuurovereenkomst te harmoniseren, en de handelsagenten te beschermen. De richtlijn legt daarom regels vast inzake de rechten en verplichtingen van de handelsagent en de principaal (artikelen 3 tot en met 5), de beloning van handelsagenten (artikelen 6 tot en met 12), en de sluiting en beëindiging van de agentuurovereenkomst (artikelen 13 tot en met 20). De richtlijn spreekt niet van de inschrijving van de handelsagent in een register, maar een aantal lidstaten leggen de handelsagenten een registratieverplichting op. Op basis hiervan heeft het Hof in de zaak Bellone voor recht verklaard, dat de richtlijn er niet aan in de weg staat dat een lidstaat de inschrijving van handelsagenten in een daartoe bestemd register voorschrijft. Daarentegen heeft de richtlijn volgens het Hof de geldigheidsvoorwaarden van een agentuurovereenkomst exhaustief geregeld. Het Hof heeft dienovereenkomstig voor recht verklaard, dat de richtlijn in de weg staat aan een nationale regeling die de geldigheid van een agentuurovereenkomst afhankelijk stelt van de inschrijving van de handelsagent in een daartoe bestemd register". Gelet op de feiten van de zaak Bellone, moet deze uitspraak aldus worden uitgelegd, dat richtlijn 86/653 in de weg staat aan de Italiaanse rechtspraak volgens welke artikel 9 van wet nr. 204 voor de toepassing van artikel 1418 van het Italiaanse burgerlijk wetboek een dwingende regel is.

5. Gelet op het arrest Bellone, heeft de Italiaanse Corte suprema di cassazione onlangs haar standpunt inzake artikel 9 van wet nr. 204 en artikel 1418 van het burgerlijk wetboek gewijzigd. In haar arrest nr. 4817 van 18 mei 1999 heeft de Corte geoordeeld dat een agentuurovereenkomst niet nietig is op de enkele grond dat de handelsagent niet overeenkomstig wet nr. 204 in het register is ingeschreven. Dit arrest is evenwel pas gewezen nadat in de onderhavige zaak om een prejudiciële beslissing was verzocht; in hun opmerkingen in de onderhavige zaak hebben partijen dit arrest niet aangevoerd.

Feiten en argumenten

6. De feiten, zoals uiteengezet in de verwijzingsbeschikking, kunnen als volgt worden samengevat. Verzoekster, Centrosteel Srl, is een Italiaanse onderneming, gevestigd te Brescia. Zij is niet overeenkomstig wet nr. 204 als handelsagent geregistreerd. Verweerster, Adipol GmbH, is een Oostenrijkse onderneming, gevestigd te Wenen. Eind 1989 of begin 1990 werd tussen Centrosteel en Adipol een mondelinge overeenkomst gesloten om in Italië en het buitenland kopers en verkopers van metaalproducten en metaalschroot te vinden. In 1991 beëindigde Adipol deze overeenkomst. Centrosteel beweert dat zij in de tussentijd werkzaamheden als handelsagent voor Adipol heeft verricht en voor deze diensten recht heeft op een commissie van 170 600 ATS. In het hoofdgeding vordert zij van Adipol betaling van dit bedrag.

7. Volgens Adipol kan zij niet tot betaling worden veroordeeld. Aangezien Centrosteel niet overeenkomstig wet nr. 204 is geregistreerd, is de agentuurovereenkomst overeenkomstig de Italiaanse rechtspraak van 1989 nietig, en kan de nakoming van de overeenkomst niet worden gevorderd. Centrosteel brengt hiertegen in, dat wet nr. 204 in strijd is met richtlijn 86/653, en dat de nakoming van de agentuurovereenkomst kan worden gevorderd. Volgens Adipol kan Centrosteel zich niet op de richtlijn beroepen, aangezien richtlijnen volgens vaste rechtspraak van het Hof geen rechtstreekse werking kunnen hebben in de verhouding tussen particulieren onderling.

De vragen

8. Gelet op de argumenten van partijen, meent de Pretore di Brescia dat hij het hoofdgeding niet kan beslechten aan de hand van het arrest Bellone. Aangezien richtlijn 86/653 geen rechtstreekse werking heeft in de verhouding tussen particulieren onderling, dient de oplossing te worden gezocht in de bepalingen van het Verdrag. De Pretore heeft derhalve de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vragen:

1) Hoe moeten de artikelen 52, 53, 54, 55, 56, 57 en 58 EG-Verdrag [thans de artikelen 43 tot en met 48 EG] worden uitgelegd? Vormen in het bijzonder de artikelen 2 en 9 van Italiaanse wet nr. 204 van 1985, volgens welke eenieder die als handelsagent werkzaam is, in een register moet zijn ingeschreven en de agentuurovereenkomst gesloten door een persoon die niet in dit register is ingeschreven, nietig is, een beperking van de vrijheid van vestiging?

2) Staan de artikelen 52 tot en met 58 van het Verdrag [thans de artikelen 43 tot en met 48 EG], inzake de vrijheid van vestiging, in de weg aan een nationale regeling die de geldigheid van een agentuurovereenkomst afhankelijk stelt van de inschrijving van de handelsagent in een daartoe bestemd register?

3) Staan de artikelen 59 tot en met 66 van het Verdrag [thans de artikelen 49 tot en met 55 EG], inzake het vrij verrichten van diensten, in de weg aan een nationale regeling die de geldigheid van een agentuurovereenkomst afhankelijk stelt van de inschrijving van de handelsagent in een daartoe bestemd register?"

De ontvankelijkheid

9. Volgens alle partijen die bij het Hof schriftelijke opmerkingen hebben ingediend - Adipol, de Italiaanse regering en de Commissie - is de prejudiciële verwijzing niet-ontvankelijk. De aangevoerde argumenten kunnen in twee categorieën worden onderverdeeld. Ten eerste wordt aangevoerd dat de verwijzingsbeschikking feitelijke en juridische onjuistheden bevat, en ten tweede dat een uitspraak van het Hof over deze vragen voor de Pretore di Brescia niet nodig is om het hoofdgeding te beslechten.

Feitelijke en juridische onjuistheden in de verwijzingsbeschikking

10. In verband met de in de verwijzingsbeschikking uiteengezette feiten en juridische redeneringen voert Adipol twee argumenten aan. Anders dan de Pretore di Brescia in de verwijzingsbeschikking stelt, was Centrosteel niet werkzaam als haar handelsagent. Dat Centrosteel geld kreeg van Adipol, heeft alleen te maken met een dubieuze regeling tussen een bediende van Adipol en de manager van Centrosteel die de echtgenote van die bediende is. Omdat de prejudiciële verwijzing op onjuiste feiten of een onjuiste juridische kwalificatie van de feiten is gebaseerd, is zij derhalve niet-ontvankelijk.

11. Dit argument is ongegrond. Volgens vaste rechtspraak staat het in het kader van de procedure van artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) aan de nationale rechter om de feiten vast te stellen en, rekening houdend met deze feiten, de noodzaak van een prejudiciële verwijzing alsmede de relevantie van zijn vragen aan het Hof te beoordelen. Het Hof doet uitspraak zonder dat het zich in beginsel behoeft te bekommeren om de omstandigheden die de nationale rechter ertoe hebben gebracht die vragen te stellen". Derhalve is het voor de ontvankelijkheid van deze prejudiciële verwijzing niet relevant of de Pretore di Brescia al dan niet terecht heeft aangenomen dat Centrosteel werkzaam was als handelsagent voor Adipol.

12. Voorts voert Adipol aan dat de prejudiciële verwijzing niet-ontvankelijk is, aangezien de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten door de partijen niet in het hoofdgeding zijn aangevoerd. De Pretore di Brescia heeft het Hof om uitlegging van deze bepalingen gevraagd, zonder aan de partijen de kans te hebben gegeven hun opmerkingen over de relevantie daarvan in te dienen.

13. Ook dit argument is ongegrond. Volgens vaste rechtspraak is het Hof bevoegd om in het kader van artikel 177 van het Verdrag op te treden, ongeacht of de verwijzingsbeschikking met inachtneming van de nationale regels betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang is vastgesteld. Indien de prejudiciële verwijzing van de Pretore, zoals Adipol beweert, de procesrechten van de partijen volgens de Italiaanse wet schendt, dan is dit een zaak voor de Italiaanse rechtbanken.

14. De Commissie voert aan dat de prejudiciële verwijzing niet-ontvankelijk is, omdat de Italiaanse rechter volgens de regels van het internationaal privaatrecht onbevoegd is om het geschil tussen Adipol en Centrosteel te beslechten. De overeenkomst tussen Adipol en Centrosteel heeft meer aanknopingspunten met Oostenrijk dan met Italië, aangezien zij in Oostenrijk is gesloten en voor het grootste deel in Polen is uitgevoerd. Derhalve is Oostenrijk het juiste forum voor de beslechting van het hoofdgeding.

15. Ook dit argument is ongegrond. De beweerde onbevoegdheid van de Pretore di Brescia om het hoofdgeding te beslechten, is niet relevant voor de ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing. Net zoals het Hof bevoegd is om de hem krachtens artikel 177 van het Verdrag gestelde vragen te beantwoorden ongeacht of de nationale regels betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang zijn nageleefd, is het daartoe bevoegd ongeacht of de forumregels van het internationaal privaatrecht zijn nageleefd. De naleving van deze regels mag uitsluitend worden getoetst door de Italiaanse rechtbanken, die de uiteindelijke verantwoordelijkheid dragen voor de beslechting van het hoofdgeding.

De noodzaak van een uitspraak over de aan het Hof gestelde vragen voor de beslechting van het hoofdgeding

16. Adipol, de Italiaanse regering en de Commissie betogen dat de door de Pretore di Brescia gestelde vragen niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het hoofdgeding. Tot staving hiervan voeren zij de volgende argumenten aan.

17. Volgens de Commissie moet het hoofdgeding volgens de Oostenrijkse en niet volgens de Italiaanse wet worden beslecht. De Oostenrijkse wet legt handelsagenten geen registratieverplichting op. Derhalve is het voor de beslechting van het geschil noodzakelijk noch relevant, dat het Hof uitspraak doet over de vraag of zulk een voorwaarde met het Verdrag verenigbaar is.

18. Dit argument is mijns inziens niet overtuigend. Zoals hierboven uiteengezet, staat het niet aan het Hof de feiten te onderzoeken of zich te buigen over de vraag welk recht overeenkomstig het internationaal privaatrecht in het hoofdgeding moet worden toegepast.

19. Daarin ondersteund door de Italiaanse regering, voert de Commissie voorts aan dat een antwoord op de vragen van de Pretore niet noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding, omdat de nationale rechter het nationale recht in het licht van de gemeenschapsrichtlijnen moet uitleggen. Derhalve moet de Pretore de Italiaanse wet aldus uitleggen, dat een agentuurovereenkomst niet nietig is wegens het ontbreken van een inschrijving in het in wet nr. 204 bedoelde register. De Italiaanse regering beklemtoont dat dit voor de Pretore mogelijk is, omdat het Italiaanse recht geen wettelijke bepalingen bevat die aan het ontbreken van een inschrijving in het register de nietigheid van de overeenkomst verbinden. Derhalve kan het hoofdgeding worden beslecht zonder een beroep te doen op de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten, zodat er geen grond bestaat om op basis van deze bepalingen het standpunt van het Hof in het arrest Bellone te herzien.

20. Dat het hoofdgeding kan worden beslecht door het nationale recht uit te leggen in het licht van de richtlijn, levert mijns inziens geen voldoende grond op om de vragen van de nationale rechter als irrelevant af te doen. Dit feit kan juist de basis vormen voor een antwoord op zijn vragen. Wanneer het Hof de nationale rechter bijstand kan verlenen, beperkt het zich niet tot de specifieke bepalingen die in de verwijzingsbeschikking aan de orde worden gesteld.

21. De Commissie en Adipol voeren ten slotte aan, dat de prejudiciële verwijzing niet-ontvankelijk is, omdat het in het hoofdgeding gaat om een overeenkomst die is gesloten, uitgevoerd en beëindigd tussen 1989 en 1991, tussen een Italiaanse onderneming, geleid door een persoon met de Italiaanse nationaliteit, en een Oostenrijkse onderneming. Op dat ogenblik was Oostenrijk geen lid van de EU of de EER. Hieruit volgt dat Centrosteel zich bevond in wat door gemeenschapsjuristen een interne situatie wordt genoemd, en dus geen beroep kan doen op de bepalingen waar in de verwijzingsbeschikking naar wordt verwezen. De uitlegging van deze bepalingen kan derhalve op geen enkele wijze noodzakelijk of relevant zijn voor de beslechting van het hoofdgeding.

22. Dit argument overtuigt mij niet.

23. Om te beginnen heeft het Hof weliswaar geoordeeld dat het niet antwoordt op algemene of hypothetische vraagstukken, of op vragen in verband met gemeenschapsrecht die klaarblijkelijk geen verband houden met of niet kunnen worden toegepast op het hoofdgeding, maar het heeft maar zeer weinig gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om een prejudiciële vraag wegens irrelevantie niet-ontvankelijk te verklaren. Kenmerkend voor de redeneerwijze van het Hof is, dat het in de zaak Bertini een prejudiciële vraag beantwoordde, ook indien - zoals in de onderhavige zaak - nauwelijks is te zien, hoe de aan het Hof gevraagde antwoorden van invloed kunnen zijn voor de beslechting van de hoofdgedingen". In recentere zaken Tombesi e.a. werd het Hof om uitlegging van de richtlijnen 91/156/EEG en 91/689/EEG verzocht. Aangaande de ontvankelijkheid van deze prejudiciële vragen, heeft het Hof geoordeeld als volgt: Bovendien moet worden vastgesteld, dat sommige feiten van de hoofdzaken zich weliswaar hebben voorgedaan vóór de datum waarop de richtlijnen 91/156 en 91/689 van toepassing werden, doch dat de verwijzingsbeschikkingen een uitzetting van die feiten bevatten en de nationale rechters in hun prejudiciële vragen uitdrukkelijk naar die communautaire teksten verwijzen. Mitsdien moeten alle aan het Hof gestelde vragen worden onderzocht."

24. Deze ruime benadering van op het eerste gezicht irrelevante vragen wordt mijns inziens volledig gerechtvaardigd door het doel en het fundamentele belang van de procedure van artikel 177 van het Verdrag. Prejudiciële vragen mogen alleen dan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien duidelijk is dat zij geen enkel verband houden met het voorwerp van het hoofdgeding. Er mag worden aangenomen dat dergelijke vragen zelden voorkomen, en in de recente rechtspraak van het Hof kan slechts één voorbeeld worden gevonden. In de zaak Falciola vroeg het Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia het Hof in wezen, of een Italiaanse wet, die de onschendbaarheid beperkte die de magistraten in de uitoefening van hun ambt genoten en aldus een burgerlijke aansprakelijkheid van de magistraten invoerde, voor de rechter een beletsel vormde om onpartijdig en correct op te treden. De vragen werden gesteld in het kader van een hoofdgeding met als voorwerp het besluit van de gemeenteraad van Pavia tot gunning van een opdracht voor wegenbouwwerkzaamheden aan een concurrent van de bouwonderneming Falciola Angelo. Gelet op deze omstandigheden oordeelde het Hof, dat de gestelde vragen geen verband hielden met het voorwerp van het hoofdgeding, aangezien zij niet om de uitlegging van de gemeenschapsregels betreffende overheidsopdrachten gingen.

25. Het is duidelijk dat de omstandigheden in deze zaak verschillen van die in de zaak Falciola. In de onderhavige zaak houden de vragen houden wel degelijk verband met het voorwerp van het geschil, de rechter heeft in zijn verwijzingsbeschikking uitdrukkelijk naar gemeenschapsrechtelijke bepalingen verwezen, en in de zaak Tombesi heeft het Hof de mogelijkheid erkend dat ook moet worden geantwoord op vragen over gebeurtenissen die dateren van vóór de inwerkingtreding van de gemeenschapsregels om de uitlegging waarvan wordt verzocht.

26. Zoals de Commissie zelf stelt, kunnen de twijfels van de nationale rechter, die aan zijn vragen ten grondslag liggen, in ieder geval worden weggenomen door de werking van richtlijn 86/653 uit te leggen. Voor de toepassing van deze richtlijn moet er geen sprake zijn van een grensoverschrijdend aspect. Het bezwaar van de Commissie en Adipol snijdt dus geen hout indien het Hof de vragen van de Pretore beantwoordt vanuit de invalshoek van de richtlijn, en niet vanuit de invalshoek van de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer.

27. Derhalve dienen de prejudiciële vragen ten gronde te worden onderzocht.

Ten gronde

28. De vragen van de Pretore di Brescia gaan over de verenigbaarheid met de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer, van nationale regels die alle handelsagenten een registratieverplichting opleggen en volgens welke de agentuurovereenkomst gesloten door een persoon die niet in dat register is ingeschreven, nietig is.

29. Vooraleer een poging te ondernemen om deze ruime vragen te beantwoorden, moet worden herinnerd aan de context waarin deze zijn gerezen. In het arrest Bellone heeft het Hof geoordeeld, dat een nationale regeling die de geldigheid van een agentuurovereenkomst afhankelijk stelt van de inschrijving van de handelsagent in een daartoe bestemd register, in strijd is met richtlijn 86/653. In de onderhavige zaak verwijst Centrosteel naar dit arrest tot staving van haar vordering dat Adipol wordt veroordeeld tot betaling van de commissie die beweerdelijk uit hoofde van een overeenkomst tussen partijen is verschuldigd. De Pretore di Brescia meent echter, dat Centrosteel zich niet op richtlijn 86/653 kan beroepen, aangezien richtlijnen geen rechtstreekse werking hebben in de verhouding tussen particulieren onderling. Om die reden verwijst hij naar verdragsbepalingen.

30. Zoals de Commissie en de Italiaanse regering terecht stellen, is in de onderhavige zaak een beroep op de verdragsbepalingen overbodig, aangezien het hoofdgeding kan worden beslecht op basis van richtlijn 86/653 en de rechtspraak van het Hof inzake de rechtsgevolgen van richtlijnen.

31. Volgens vaste rechtspraak kan een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen opleggen aan particulieren. Het is echter tevens vaste rechtspraak, dat de nationale rechters van de lidstaten bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, deze zoveel mogelijk aldus moeten uitleggen dat het met richtlijnen beoogde resultaat wordt bereikt. De verplichting bepalingen van nationaal recht in overeenstemming met richtlijnen uit te leggen, is zowel in procedures tussen particulieren en overheidsinstanties van toepassing als in procedures tussen particulieren onderling. In de zaak Marleasing heeft het Hof geoordeeld, dat de Spaanse rechtbanken het Spaanse recht moesten uitleggen in het licht van richtlijn 68/151/EEG. Omdat in deze richtlijn de gevallen van nietigheid van een vennootschap limitatief werden opgesomd, en het ongeoorloofde karakter van de door de vennootschap daadwerkelijk uitgeoefende activiteit (die niet overeenstemde met de in de statuten vermelde activiteit) daarbij niet werd vermeld, kon de nationale rechter de verwerende vennootschap, La Comercial, niet onder verwijzing naar het gemeenschapsrecht nietig verklaren wegens het ontbreken van een ongeoorloofde oorzaak, ook al was zij volgens Marleasing uitsluitend opgericht om de schuldeisers te benadelen.

32. Evenwel houden door het Hof erkende algemene rechtsbeginselen beperkingen in van de verplichting het nationale recht in het licht van richtlijnen uit te leggen. In de zaak Pretore di Salò heeft het Hof geoordeeld, dat de uitlegging van het nationale recht geen nieuwe strafrechtelijke aansprakelijkheid in het leven kan roepen, en evenmin een bestaande strafrechtelijke aansprakelijkheid kan verzwaren, indien zulks zonder de richtlijn niet het geval zou zijn geweest. Voorts moet de nationale rechter niet het nationale recht uitleggen op een wijze die strijdig is met de uitdrukkelijke bewoordingen van de relevante wettelijke regeling.

33. Het arrest Arcaro doet niet af aan deze vaste beginselen inzake de uitlegging van het nationale recht. In deze zaak werd de verweerder strafrechtelijk vervolgd voor een Italiaanse rechtbank, omdat hij ervan werd verdacht zonder de daarvoor vereiste vergunning gevaarlijke stoffen in het milieu te hebben geloosd. Bij de Italiaanse rechter rees twijfel over de verenigbaarheid van de Italiaanse wet op basis waarvan hij werd vervolgd, met de twee richtlijnen waaraan zij uitvoering gaf. Derhalve vroeg hij het Hof welk middel kon worden aangewend om de nationale bepalingen die niet in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht, uit de nationale rechtsorde te bannen". Het Hof antwoordde hierop dat de nationale rechtbanken het nationale recht weliswaar moeten uitleggen in het licht van de gemeenschapsrichtlijnen, doch voegde daaraan toe:

Deze verplichting van de nationale rechter om bij de uitlegging van de ter zake dienende voorschriften van zijn nationale recht te rade te gaan met de inhoud van de richtlijn, vindt evenwel haar begrenzing wanneer een dergelijke uitlegging ertoe leidt, dat aan een particulier een door een niet-omgezette richtlijn opgelegde verplichting wordt tegengeworpen of, a fortiori, wanneer zij tot gevolg heeft, dat op grond van de richtlijn en bij ontbreken van een ter uitvoering ervan vastgestelde wet, de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die in strijd met haar bepalingen handelen, wordt vastgesteld of verzwaard (zie arrest Kolpinghuis Nijmegen, reeds aangehaald, punten 13 en 14)."

34. Deze verklaring lijkt het beginsel van richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht drastisch te beperken. Mijns inziens mag deze verklaring echter niet op die manier worden gelezen. Het Hof heeft deze uitspraak gedaan in het kader van een strafzaak, en ook in de daarin vermelde zaak Kolpinghuis ging het om een strafrechtelijke vervolging. Voor zover deze uitspraak ook buiten de strafrechtelijke sfeer van toepassing lijkt te zijn, kan zij moeilijk met de vroegere én de latere rechtspraak van het Hof in overeenstemming worden gebracht.

35. Samenvattend ben ik van mening, dat in de rechtspraak van het Hof twee regels zijn geformuleerd: (1) een richtlijn kan bij gebreke van behoorlijke omzetting in het nationale recht, uit zichzelf aan particulieren geen verplichtingen opleggen, en (2) in ieder geval moet de nationale rechter het nationale recht zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van de relevante richtlijnen uitleggen. Hoewel dit proces van uitlegging niet uit zichzelf en los van een nationale wet ter uitvoering van de richtlijn, een strafrechtelijke aansprakelijkheid kan invoeren of verzwaren, kan het er wel toe leiden dat een particulier een burgerrechtelijke aansprakelijkheid of verplichting wordt opgelegd, die anders niet zou hebben bestaan.

36. Deze twee regels zijn van belang voor de onderhavige zaak. De Pretore di Brescia moet bij de uitlegging van artikel 9 van wet nr. 204 en artikel 1418 van het Italiaanse burgerlijk wetboek rekening houden met richtlijn 86/653. Van hem kan niet worden verlangd dat hij tot een resultaat komt dat ingaat tegen uitdrukkelijke bepalingen van Italiaans recht, maar dat lijkt in casu niet het geval te zijn. Volgens de Italiaanse regering bestaan er in het Italiaanse recht geen wettelijke regels die uitdrukkelijk bepalen dat overeenkomsten gesloten door niet overeenkomstig wet nr. 204 in het register ingeschreven agenten, nietig zijn. Deze nietigheid vloeit voort uit rechtspraak van de Italiaanse Corte suprema di cassazione die van 1989 dateert. Blijkens het arrest Bellone is deze rechtspraak in strijd met het gemeenschapsrecht. Derhalve moet de Pretore di Brescia mijns inziens het hoofdgeding beslechten op basis van een andere uitlegging van het Italiaanse recht, die wél met richtlijn 86/653 verenigbaar is. Zoals reeds gezegd, wordt deze conclusie gestaafd door het feit dat de Corte suprema di cassazione na de indiening van het onderhavige prejudiciële verzoek haar standpunt heeft gewijzigd in die zin dat het ontbreken van de inschrijving in het register overeenkomstig wet nr. 204, naar Italiaans recht niet langer de nietigheid van de agentuurovereenkomst met zich meebrengt.

37. In het licht van deze conclusie dient het Hof niet meer te antwoorden op de vragen van de Pretore di Brescia in verband met de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer. Mijns inziens dien ik over deze vragen dus geen conclusie te nemen.

Conclusie

38. Ik geef het Hof daarom in overweging, de vragen te beantwoorden als volgt:

1) Richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten, staat in de weg aan een nationale regeling die de geldigheid van een agentuurovereenkomst afhankelijk stelt van de inschrijving van de handelsagent in het daartoe bestemde register.

2) Bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht moet de nationale rechter deze zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, zodat de doelstellingen van de richtlijn worden bereikt."

Naar boven