Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61997CJ0355

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 september 1999.
    Landesgrundverkehrsreferent der Tiroler Landesregierung tegen Beck Liegenschaftsverwaltungsgesellschaft mbH en Bergdorf Wohnbau GmbH, in vereffening.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk.
    Artikel 70 van Toetredingsakte Oostenrijk - Tweede woning - Procedure voor aankoop van onroerend goed in Tirol - Begrip 'bestaande wetgeving'.
    Zaak C-355/97.

    Jurisprudentie 1999 I-04977

    ECLI-code: ECLI:EU:C:1999:391

    61997J0355

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 september 1999. - Landesgrundverkehrsreferent der Tiroler Landesregierung tegen Beck Liegenschaftsverwaltungsgesellschaft mbH en Bergdorf Wohnbau GmbH, in vereffening. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk. - Artikel 70 van Toetredingsakte Oostenrijk - Tweede woning - Procedure voor aankoop van onroerend goed in Tirol - Begrip 'bestaande wetgeving'. - Zaak C-355/97.

    Jurisprudentie 1999 bladzijde I-04977


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1 Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Grenzen - Kennelijk irrelevante vragen en hypothetische vragen, gesteld in context waarin nuttig antwoord is uitgesloten

    [(EG-Verdrag, art. 177 (thans art. 234 EG)]

    2 Toetreding van nieuwe lidstaten tot Gemeenschappen - Oostenrijk - Finland - Zweden - Vrij verkeer van personen, diensten en kapitaal - Overgangsmaatregelen betreffende Oostenrijk - Bestaande wetgeving inzake tweede woningen - Begrip "bestaande wetgeving"

    (Toetredingsakte 1994, art. 70)

    Samenvatting


    1 Het vermoeden van relevantie dat rust op de prejudiciële vragen van de nationale rechterlijke instanties kan enkel in uitzonderlijke gevallen worden weerlegd, wanneer duidelijk blijkt, dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen. Behoudens in dergelijke gevallen, is het Hof in beginsel verplicht om te antwoorden op de prejudiciële vragen over de uitlegging van de regels van gemeenschapsrecht.

    2 Het begrip "bestaande wetgeving" in de zin van artikel 70 van de Toetredingsakte, bepalende dat de Republiek Oostenrijk zijn bestaande wetgeving inzake tweede woningen gedurende vijf jaar na de toetreding mag handhaven, omvat ook bepalingen die na de toetreding zijn vastgesteld en die in wezen identiek zijn aan de op dat ogenblik geldende wetgeving of waarbij slechts een in bedoelde wetgeving voorkomende belemmering voor de uitoefening van de communautaire rechten en vrijheden wordt verminderd of opgeheven.

    Partijen


    In zaak C-355/97,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

    Landesgrundverkehrsreferent der Tiroler Landesregierung

    en

    Beck Liegenschaftsverwaltungsgesellschaft mbH,

    Bergdorf Wohnbau GmbH, in vereffening,

    in aanwezigheid van:

    K. Hacker,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 70 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrondvest (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE

    (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet (rapporteur), kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, D. A. O. Edward en M. Wathelet, rechters,

    advocaat-generaal: A. La Pergola

    griffier: R. Grass

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    - de Landesgrundverkehrsreferent der Tiroler Landesregierung, vertegenwoordigd door H. Grosch, advocaat te Kitzbühel,

    - Beck Liegenschaftsverwaltungsgesellschaft mbH, vertegenwoordigd door K. Reisch, advocaat te Kitzbühel,

    - K. Hacker, vertegenwoordigd door M. Graff, advocaat te Wenen,

    - de Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door C. Stix-Hackl, Gesandte bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

    - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur V. Kreuschitz en door M. Patakia, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

    gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 maart 1999,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 28 augustus 1997, ingekomen bij het Hof op 15 oktober daaraanvolgend, heeft het Oberste Gerichtshof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 70 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrondvest (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1; hierna: "Toetredingsakte").

    2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen de Landesgrundverkehrsreferent der Tiroler Landesregierung (ambtenaar van het Land Tirol belast met het toezicht op de regelmatigheid van de koop en verkoop van onroerende goederen; hierna: "Landesgrundverkehrsreferent") enerzijds, en Beck Liegenschaftsverwaltungsgesellschaft mbH (hierna: "Beck") en Bergdorf Wohnbau GmbH (hierna: "Bergdorf") anderzijds, ter zake van de verkoop door Bergdorf aan Beck van een appartement te Fieberbrunn, Tirol, bij akte van 14 oktober 1983, verleden voor notaris Hacker (hierna: "de litigieuze transactie").

    De nationale wettelijke regeling

    3 Het Tiroler Grundverkehrsgesetz van 18 oktober 1983 (LGBl. für Tirol 69/1983, Tiroolse wet op de aankoop en verkoop van onroerend goed; hierna: "TGVG 1983"), zoals gewijzigd bij de wet van 3 juli 1991 (LGBl. für Tirol 74/1991; hierna: "wet van 1991"), in werking getreden op 1 oktober 1991, verleent de Landesgrundverkehrsreferent de bevoegdheid om de nietigheid van een koop of verkoop van in Tirol gelegen onroerend goed vast te stellen, met inbegrip van een transactie die is verricht vóór de inwerkingtreding van de wet van 1991, wanneer er redenen zijn om aan te nemen, dat de transactie fictief is dan wel bedoeld om de wet te ontduiken.

    4 Het gewijzigde TGVG 1983 is met ingang van 1 januari 1994 vervangen door het Tiroler Grundverkehrsgesetz van 7 juli 1993 (LGBl. für Tirol 82/1993; hierna: "TGVG 1993"). Deze wet, die eveneens bepaalt dat de Landesgrundverkehrsreferent een vordering kan instellen tot vaststelling van de nietigheid van fictieve transacties of transacties ter ontduiking van de wet, met inbegrip van transacties gesloten vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet, preciseert dat de bepalingen van het TGVG 1983, in hun meest recente versie, van toepassing blijven op de beroepen die zijn ingesteld tegen transacties gesloten vóór 1 januari 1994.

    5 Het TGVG 1993 is zelf per 1 oktober 1996 ingetrokken bij het Tiroler Grundverkehrsgesetz van 3 juli 1996 (LGBl. für Tirol 61/1996; hierna: "TGVG 1996"). In § 35, lid 1, van die wet is bevestigd, dat de Landesgrundverkehrsreferent bevoegd is om in rechte de nietigheid te laten vaststellen van fictieve transacties of transacties ter ontduiking van de wet, en dat de bepalingen van het TGVG 1983, in hun meest recente versie, van toepassing blijven op de procedures betreffende transacties gesloten vóór 1 januari 1994.

    6 § 40, lid 2, TGVG 1996 bepaalt het volgende:

    "In administratieve geschillen inzake onroerendgoedtransacties, die per 1 januari 1994 aanhangig waren, blijven de inhoudelijke bepalingen van het TGVG 1983 van toepassing. Wat de bevoegde instanties en de procedures betreft, gelden de bepalingen van de onderhavige wet."

    7 § 40, lid 5, TGVG 1996 luidt als volgt:

    "De bevoegdheid van de Landesgrundverkehrsreferent om overeenkomstig § 35, lid 1, een beroep in te stellen, strekt zich eveneens uit tot de vóór de inwerkingtreding van deze wet verrichte fictieve transacties of transacties ter ontduiking van de wet. Op procedures ingevolge § 35, lid 1, die betrekking hebben op vóór 1 januari 1994 verrichte fictieve transacties of transacties ter ontduiking van de wet, is het TGVG 1983 van toepassing."

    De gemeenschapsregeling

    8 Artikel 70 van de Toetredingsakte bepaalt:

    "Onverminderd de verplichting op grond van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, mag de Republiek Oostenrijk zijn bestaande wetgeving inzake tweede woningen gedurende vijf jaar na de toetreding handhaven."

    Het hoofdgeding

    9 De Landesgrundverkehrsreferent stelde op basis van de bepalingen van het TGVG 1983, zoals gewijzigd bij de wet van 1991, op 28 maart 1994 een beroep in bij het Landesgericht Innsbruck, tot vaststelling van de nietigheid van de litigieuze transactie.

    10 Bij vonnis van 25 januari 1995 respectievelijk bij arrest van 28 juni 1995, hebben zowel het Landesgericht Innsbruck als de appèlrechter, het Oberlandesgericht Innsbruck, het beroep van de Landesgrundverkehrsreferent toegewezen.

    11 Beck en notaris Hacker, tussenkomende partij, hebben vervolgens beroep in Revisions ingesteld bij het Oberste Gerichtshof. Zij stellen met name, dat de Landesgrundverkehrsreferent geen beroep in rechte kan instellen, wegens de afwezigheid van een rechtsgrondslag voor zijn vordering.

    12 Het Oberste Gerichtshof stelde vast, dat de wet van 1991 tot wijziging van het TGVG 1983, waarop de vordering van de Landesgrundverkehrsreferent was gebaseerd, door het Verfassungsgerichtshof bij arrest van 28 september 1996 ongrondwettig was verklaard, en dus op het geding niet van toepassing was.

    13 Toen het onderzocht of het TGVG 1993 ten grondslag kon liggen aan de vordering van de Landesgrundverkehrsreferent in het hoofdgeding, rezen bij het Oberste Gerichtshof vragen over de grondwettigheid van die wet, die het voorlegde aan het Verfassungsgerichtshof, dat het TGVG 1993 bij arrest van 10 december 1996 ongrondwettig en ontoepasselijk op het geding verklaarde, met uitzondering van die bepalingen die krachtens § 40 TGVG 1996 van toepassing bleven.

    14 Het Oberste Gerichtshof meent derhalve, dat het op grond van § 40 TGVG 1996 moet beoordelen of de Landesgrundverkehrsreferent een beroep in rechte kan instellen, aangezien de eerdere wettelijke regeling niet meer van toepassing is.

    15 Daar het TGVG 1996 is vastgesteld na de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie, op 1 januari 1995, vraagt het Oberste Gerichtshof zich evenwel af, of § 40, leden 2 en 5, TGVG 1996 tot de bepalingen behoort die de Republiek Oostenrijk krachtens artikel 70 van de Toetredingsakte gedurende vijf jaar na de toetreding mag handhaven.

    16 Van oordeel dat voor de beslechting van het geding de uitlegging van artikel 70 van de Toetredingsakte nodig is, heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

    "Moet artikel 70 van de Toetredingsakte (Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrondvest), bepalende dat de Republiek Oostenrijk onverminderd de verplichtingen op grond van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, haar bestaande wetgeving inzake tweede woningen gedurende vijf jaar na de toetreding (1 januari 1995) mag handhaven, aldus worden uitgelegd, dat de overgangsbepalingen van § 40, leden 2 en 5, van het Tiroler Grundverkehrsgesetz 1996 (gepubliceerd in het Landesgesetzblatt für Tirol nr. 61/1996) onder het begrip $bestaande wetgeving' vallen, of moeten deze bepalingen als nieuwe wetgeving worden aangemerkt, nu de bepalingen van eerdere versies van het Tiroler Grundverkehrsgesetz ingevolge uitspraken van het Oostenrijkse Verfassungsgerichtshof niet op het onderhavige geval konden worden toegepast?"

    17 Met zijn vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of het begrip "bestaande wetgeving" in de zin van artikel 70 van de Toetredingsakte bepalingen omvat zoals die van § 40, leden 2 en 5, TGVG 1996, die na de toetreding zijn vastgesteld en die voorschrijven, dat een wettelijke regeling die ten tijde van de toetreding reeds van toepassing was, maar die vervolgens ongrondwettig en op de lopende procedure ontoepasselijk is verklaard, en waarbij de administratie het recht wordt verleend om in rechte de nietigheid van onroerendgoedtransacties te doen vaststellen, van toepassing blijft op de transacties die plaatsvonden vóór de toetreding.

    De ontvankelijkheid

    18 De Landesgrundverkehrsreferent, de Oostenrijkse regering en de Commissie zijn van mening, dat het antwoord van het Hof op de gestelde vraag in geen geval van belang is voor de beslechting van het hoofdgeding.

    19 In de eerste plaats kan het gemeenschapsrecht huns inziens in het hoofdgeding niet van toepassing zijn, noch ratione temporis, aangezien de litigieuze transactie, gesloten op 14 oktober 1983, en het beroep tot nietigverklaring van de Landesgrundverkehrsreferent, ingesteld op 28 maart 1994, van eerdere datum zijn dan de toetreding van de Republiek Oostenrijk, noch ratione materiae, aangezien de transactie, die is gesloten tussen twee Oostenrijkse vennootschappen en buiten het Oostenrijkse grondgebied geen rechtsgevolgen heeft, niet onder de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt.

    20 In de tweede plaats blijkt geenszins uit de verwijzingsbeschikking, dat het hoofdgeding betrekking heeft op een tweede woning, terwijl de gevraagde uitlegging het begrip "bestaande wetgeving inzake tweede woningen" in de zin van artikel 70 van de Toetredingsakte betreft. De prejudiciële vraag zou derhalve irrelevant zijn.

    21 Ten slotte en in de derde plaats menen zij, dat de verwijzingsbeschikking met betrekking tot de juridische gevolgen van de opeenvolgende wetswijzigingen en van de vaststelling van ongrondwettigheid onvoldoende gemotiveerd is, zodat het Hof niet kan bepalen, of de gevraagde uitlegging gevolgen heeft voor de beoordeling van de gegrondheid van de rechtsvordering van de Landesgrundverkehrsreferent.

    22 Geen van deze argumenten kan het vermoeden van relevantie weerleggen dat rust op de prejudiciële vragen van de nationale rechterlijke instanties, en dat enkel in uitzonderlijke gevallen kan worden weerlegd, wanneer duidelijk blijkt, dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie, met name, arresten van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 61, en 5 juni 1997, Celestini, C-105/94, Jurispr. blz. I-2971, punt 22). Behoudens in dergelijke gevallen, is het Hof in beginsel verplicht om te antwoorden op de prejudiciële vragen over de uitlegging van de regels van gemeenschapsrecht (zie arrest Bosman, reeds aangehaald, punt 59).

    23 In casu bevat de verwijzingsbeschikking de uiteenzetting van de overwegingen van nationaal recht op grond waarvan de nationale rechter meent, dat de vraag of de Landesgrundverkehrsreferent in rechte de vaststelling van de nietigheid van een onroerendgoedtransactie kan vorderen - welke vraag bepalend is voor de uitkomst van het hoofdgeding - moet worden beantwoord op basis van § 40, leden 2 en 5, TGVG 1996. Deze wet bevat, met name in de §§ 11 en 14, bepalingen ter voorkoming van de vestiging van tweede woningen.

    24 Uit het aldus door de nationale rechter onder zijn verantwoordelijkheid geschetste feitelijk en wettelijk kader, waarvan het Hof de juistheid niet behoeft na te gaan (zie, in die zin, arrest van 20 maart 1997, Phyteron International, C-352/95, Jurispr. blz. I-1729, punten 9-14), blijkt niet, dat de uitlegging van het begrip "bestaande wetgeving" in de zin van artikel 70 van de Toetredingsakte geen verband houdt met het hoofdgeding, dat het vraagstuk van hypothetische aard is of dat het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven.

    25 De Landesgrundverkehrsreferent en de Commissie betogen voorts, dat met de prejudiciële vraag, zoals zij is geformuleerd, het Hof eigenlijk wordt gevraagd de nationale bepalingen van het TGVG 1996 te kwalificeren in het licht van het gemeenschapsrechtelijke begrip "bestaande wetgeving", en dus het nationale recht uit te leggen. Het staat volgens hen evenwel uitsluitend aan de nationale rechter om uit te maken welke bepalingen tot de bestaande wetgeving van de lidstaat behoren op het ogenblik van zijn toetreding.

    26 Hoewel de nationale rechter in beginsel inderdaad bevoegd is om de inhoud van op 1 januari 1995 bestaande wetgeving betreffende tweede woningen te bepalen, dient het Hof hem daartoe wel de noodzakelijke gegevens voor de uitlegging van het gemeenschapsrechtelijke begrip "bestaande wetgeving" te verschaffen (zie arrest van 1 juni 1999, Konle, C-302/97, Jurispr. blz. I-3099, punt 27).

    27 De prejudiciële vraag dient derhalve te worden beantwoord.

    De prejudiciële vraag

    28 Om te beginnen zij gepreciseerd, dat, aangezien de in artikel 70 van de Toetredingsakte neergelegde regel een afwijking vormt, deze regel in beginsel enkel moet worden toegepast wanneer er sprake is van nationale bepalingen die, bij ontbreken van een dergelijke regel, op zich onverenigbaar met het gemeenschapsrecht zouden zijn. Vooraleer kan worden onderzocht of de bepalingen van § 40, leden 2 en 5, TGVG 1996 al dan niet deel uitmaken van de bestaande wetgeving inzake tweede woningen ten tijde van de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie, dient de verwijzende rechter eerst te hebben uitgemaakt of die bepalingen, onder voorbehoud van toepassing van artikel 70 van de Toetredingsakte, in strijd zijn met een gemeenschapsrechtelijke norm. Die beoordeling, die tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort, valt hoe dan ook buiten het kader van de aan het Hof gestelde prejudiciële vraag.

    29 De Landesgrundverkehrsreferent, de Oostenrijkse regering en de Commissie betogen, dat bepalingen als die van § 40, leden 2 en 5, TGVG 1996 er enkel voor zorgen, dat de voorschriften van de wettelijke regeling die van kracht was op het ogenblik van de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie, verder van toepassing blijven op transacties gesloten vóór de inwerkingtreding van die wet. De op 1 januari 1995 bestaande juridische situatie is dus in geen geval ongunstiger geworden, en de maatregel treedt niet buiten het door de overgangsbepalingen van de Toetredingsakte vastgestelde kader, die de Republiek Oostenrijk een termijn van vijf jaar geven om haar wettelijke regeling in overeenstemming te brengen met het gemeenschapsrecht.

    30 Beck voert daarentegen aan, dat de vóór het TGVG 1996 geldende wettelijke regeling met terugwerkende kracht uit de Oostenrijkse rechtsorde is verdwenen ingevolge de vaststelling van ongrondwettigheid door het Verfassungsgerichtshof, zodat de bepalingen van § 40 TGVG 1996 nieuwe bepalingen vormen. Deze bepalingen verslechteren de situatie van de betrokkenen in vergelijking met de eerdere regeling van het TGVG 1983, in de versie die gold vóór de wijziging bij de wet van 1991. Volgens Beck diende de administratie onder die regeling binnen drie jaar na het sluiten van een transactie daartegen op te komen, terwijl het TGVG 1996 de administratie daarvoor geen termijn oplegt.

    31 Aan het begrip "bestaande wetgeving" in artikel 70 van de Toetredingsakte - waaraan door de nationale rechter uitvoering moet worden gegeven - ligt een materieel criterium ten grondslag, zodat voor de toepassing van dit begrip niet behoeft te worden beoordeeld of de betrokken nationale bepalingen geldig zijn naar nationaal recht. In beginsel valt dus elke bepaling betreffende tweede woningen die in de Republiek Oostenrijk van kracht was op de datum van toetreding, onder de uitzonderingsregeling van artikel 70 van de Toetredingsakte (zie arrest Konle, reeds aangehaald, punt 28).

    32 Dit zou anders zijn, wanneer deze bepaling bij een besluit van na de toetreding, doch met terugwerkende kracht tot een datum vóór de toetreding zou zijn ingetrokken, waardoor de betrokken bepaling voor het verleden zou zijn opgeheven (zie arrest Konle, reeds aangehaald, punt 29).

    33 In het kader van een prejudiciële procedure staat het aan de rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat om uit te maken, welke de uitwerking in de tijd is van de door de constitutionele rechter van deze lidstaat uitgesproken ongrondwettigverklaring (zie arrest Konle, reeds aangehaald, punt 30).

    34 Worden bepalingen na de toetreding vastgesteld, dan zijn zij niet op die enkele grond automatisch van de bij artikel 70 van de Toetredingsakte ingevoerde uitzonderingsregeling uitgesloten. Indien een bepaling op de wezenlijke punten identiek is aan de vroegere wetgeving, of indien daarin slechts een in de vroegere wetgeving voorkomende belemmering voor de uitoefening van de communautaire rechten en vrijheden wordt verminderd of opgeheven, zal de uitzondering dus ook voor deze bepaling gelden (zie arrest Konle, reeds aangehaald, punt 52).

    35 Daarentegen kan een wettelijke regeling die op een andere idee berust dan de vorige en nieuwe procedures invoert, niet met de op het tijdstip van toetreding bestaande wetgeving worden gelijkgesteld (zie arrest Konle, reeds aangehaald, punt 53).

    36 Indien bijgevolg de conclusie zich opdringt, dat de bepalingen van § 40 TGVG 1996 slechts tot gevolg hebben dat de op 1 januari 1995 geldende regels van kracht blijven, dan vallen zij onder de bij artikel 70 van de Toetredingsakte ingevoerde uitzonderingsregeling.

    37 Het antwoord op de prejudiciële vraag dient derhalve te luiden, dat het begrip "bestaande wetgeving" in de zin van artikel 70 van de Toetredingsakte ook bepalingen omvat die na de toetreding zijn vastgesteld en die in wezen identiek zijn aan de op dat ogenblik geldende wetgeving of waarin slechts een in bedoelde wetgeving voorkomende belemmering voor de uitoefening van de communautaire rechten en vrijheden wordt verminderd of opgeheven.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    38 De kosten door de Oostenrijkse regering alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

    uitspraak doende op de door het Oberste Gerichtshof bij beschikking van 28 augustus 1997 gestelde vraag, verklaart voor recht:

    Het begrip "bestaande wetgeving" in de zin van artikel 70 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrondvest, omvat ook bepalingen die na de toetreding zijn vastgesteld en die in wezen identiek zijn aan de op dat ogenblik geldende wetgeving of waarin slechts een in bedoelde wetgeving voorkomende belemmering voor de uitoefening van de communautaire rechten en vrijheden wordt verminderd of opgeheven.

    Naar boven