Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 61996CJ0248
Judgment of the Court (First Chamber) of 13 November 1997. # R.O.J. Grahame and L.M. Hollanders v Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. # Reference for a preliminary ruling: Arrondissementsrechtbank Amsterdam - Netherlands. # Social security - Incapacity for work - Periods of paid employment and periods treated as such - Military service - Part J, point 4, of Annex VI to Regulation (EEC) No 1408/71. # Case C-248/96.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 november 1997.
R.O.J. Grahame en L.M. Hollanders tegen Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arrondissementsrechtbank Amsterdam - Nederland.
Sociale zekerheid - Arbeidsongeschiktheid - Tijdvakken van arbeid in loondienst en daarmee gelijkgestelde tijdvakken - Militaire dienst - Bijlage VI, onderdeel J, punt 4, van verordening (EEG) nr. 1408/71.
Zaak C-248/96.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 november 1997.
R.O.J. Grahame en L.M. Hollanders tegen Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arrondissementsrechtbank Amsterdam - Nederland.
Sociale zekerheid - Arbeidsongeschiktheid - Tijdvakken van arbeid in loondienst en daarmee gelijkgestelde tijdvakken - Militaire dienst - Bijlage VI, onderdeel J, punt 4, van verordening (EEG) nr. 1408/71.
Zaak C-248/96.
Jurisprudentie 1997 I-06407
ECLI-code: ECLI:EU:C:1997:543
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 november 1997. - R.O.J. Grahame en L.M. Hollanders tegen Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arrondissementsrechtbank Amsterdam - Nederland. - Sociale zekerheid - Arbeidsongeschiktheid - Tijdvakken van arbeid in loondienst en daarmee gelijkgestelde tijdvakken - Militaire dienst - Bijlage VI, onderdeel J, punt 4, van verordening (EEG) nr. 1408/71. - Zaak C-248/96.
Jurisprudentie 1997 bladzijde I-06407
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1 Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Invaliditeitsverzekering - Berekening van uitkeringen - Bijzondere bepalingen voor uitvoering van Nederlandse wetgeving inzake verzekering tegen arbeidsongeschiktheid -Tijdvakken van arbeid in loondienst en daarmee gelijkgestelde tijdvakken, vóór 1 juli 1967 in Nederland vervuld - Begrip - Periode van militaire dienst - Daaronder begrepen
(Verordening nr. 14087/71 van de Raad, bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub a en c, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1248/92)
2 Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Invaliditeitsverzekering - Berekening van uitkering - Bijzondere bepalingen voor uitvoering van Nederlandse wetgeving inzake verzekering tegen arbeidsongeschiktheid -Tijdvakken van arbeid in loondienst en daarmee gelijkgestelde tijdvakken, vóór 1 juli 1967 in Nederland vervuld - Periode van militaire dienst vervuld in voormalig Nederlands Nieuw-Guinea - Daaronder begrepen
(Verordening nr. 14087/71 van de Raad, bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub a)
3 Bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub a, van verordening nr. 14087/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 2001/83, zoals aangepast bij bijlage I, deel VIII, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en de aanpassing van de Verdragen, en bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub c, van dezelfde verordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1248/92, moeten aldus worden uitgelegd, dat als vóór 1 juli 1967 in Nederland vervulde "tijdvakken van arbeid in loondienst" of daarmee "gelijkgestelde tijdvakken" mede zijn te beschouwen tijdvakken van verplichte of vrijwillige militaire dienst, die vóór dat tijdstip in het Nederlandse leger zijn vervuld.
4 Tijdvakken van militaire dienst die in voormalig Nederlands Nieuw-Guinea zijn vervuld, toen dit een overzees gebiedsdeel was waarop de associatieregeling, zoals geregeld in het vierde deel van het Verdrag, toepasselijk was, moeten worden geacht in Nederland te zijn vervuld in de zin van bijlage VI, onderdeel I, punt 4, sub a, van verordening nr. 1408/71.
In zaak C-248/96,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, in het aldaar aanhangig geding tussen
R. O. J. Grahame, L. M. Hollanders
en
Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging en geldigheid van bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6), zoals aangepast bij bijlage I, deel VIII, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en de aanpassing van de Verdragen (PB 1985, L 302, blz. 23), en van bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub c, van dezelfde verordening, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1248/92 van de Raad van 30 april 1992 (PB 1992, L 136, blz. 7),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE
(Eerste kamer),
samengesteld als volgt: M. Wathelet (rapporteur), kamerpresident, P. Jann en L. Sevón, rechters,
advocaat-generaal: G. Cosmas
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- L. M. Hollanders,
- het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, vertegenwoordigd door C. R. J. A. M. Brent, manager productcluster "Bezwaar en Beroep" van het Gemeenschappelijk Administratie Kantoor (GAK) Nederland BV, als gemachtigde,
- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. Bos, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
- de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door G. Houttuin en F. Anton, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van L. M. Hollanders; het Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, vertegenwoordigd door W. Bel, juridisch medewerker van het Gemeenschappelijk Administratie Kantoor (GAK) Nederland BV; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra, assistent juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de Franse regering, vertegenwoordigd door A. de Bourgoing, chargé de mission bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de Raad, vertegenwoordigd door G. Houttuin, en de Commissie, vertegenwoordigd door B. J. Drijber, ter terechtzitting van 29 mei 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 juli 1997,
het navolgende
Arrest
1 Bij vonnis van 16 juli 1996, ingekomen bij het Hof op 22 juli daaraanvolgend, heeft de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam krachtens artikel 177 EG-Verdrag enkele prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging en geldigheid van bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6), zoals aangepast bij bijlage I, deel VIII, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en de aanpassing van de Verdragen (PB 1985, L 302, blz. 23; hierna: "verordening nr. 1408/71"), en van bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub c, van dezelfde verordening, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1248/92 van de Raad van 30 april 1992 (PB 1992, L 136, blz. 7).
2 Die vragen zijn gerezen in het kader van een geschil tussen R. O. J. Grahame en L. M. Hollanders enerzijds en het Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging (hierna: "Bedrijfsvereniging") anderzijds, over de berekening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: "WAO").
3 Ingevolge artikel 3 van de WAO zijn alle werknemers in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking verzekerd tegen de financiële gevolgen van arbeidsongeschiktheid. Volgens artikel 6, lid 1, wordt voor de toepassing van de WAO niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene die een verplichting naleeft, hem opgelegd door de wet of voortvloeiend uit een verbintenis anders dan de arbeidsovereenkomst door hem jegens de overheid aangegaan ten aanzien van 's lands verdediging of ter bescherming van de openbare orde en de veiligheid der bevolking.
4 Om recht te hebben op een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de WAO moet de betrokkene op het moment van intrede van de arbeidsongeschiktheid verzekerd zijn geweest en nadien 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt zijn geweest. De hoogte van de WAO-uitkering is, onafhankelijk van het gemeenschapsrecht, niet afhankelijk van de duur van de tijdvakken van verzekering, maar van de mate van arbeidsongeschiktheid en van de hoogte van het laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid genoten salaris, dat volgens een index wordt geactualiseerd.
5 Van 1957 tot 1970 heeft Grahame, die de Nederlandse nationaliteit bezit, in Nederland gewoond en gewerkt. Van 2 december 1959 tot 7 mei 1960 vervulde hij aldaar, en vervolgens tot 1 mei 1961 in het voormalige Nederlands Nieuw-Guinea zijn militaire dienstplicht.
6 Vervolgens heeft Grahame in Duitsland gewoond en gewerkt, waar hij in oktober 1989 arbeidsongeschikt werd en tot 19 juli 1991 ziekengeld ontving.
7 Bij besluit van 18 oktober 1993 kende de Bedrijfsvereniging aan Grahame per 20 juli 1991 een WAO-uitkering toe, die pro rata was berekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100 %. Voor de berekening van de hoogte van de uitkering ging het Nederlandse orgaan uit van ruim 19 verzekerde jaren, waarvan ongeveer vijf in Nederland.
8 Grahame maakt bezwaar tegen deze berekening, op grond dat de periode van zijn militaire dienst in het Nederlandse leger daarbij niet in aanmerking was genomen.
9 Hollanders, eveneens van Nederlandse nationaliteit, vervulde van 10 juni 1953 tot 16 mei 1955 zijn militaire dienstplicht in Nederland, waarna hij tot 11 februari 1958 als vrijwilliger in militaire dienst bleef. Vanaf 1960 werkte hij in Luxemburg, alwaar hij in 1991 arbeidsongeschikt werd.
10 Bij besluit van 22 maart 1994 kende de Bedrijfsvereniging hem per 17 juni 1992 een WAO-uitkering toe op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100 %. Voor de prorataberekening van deze uitkering hield de Bedrijfsvereniging rekening met tijdvakken van verzekering van in totaal ongeveer 35 jaar, waarvan ruim vier jaar in Nederland.
11 Hollanders vecht dit besluit aan, op grond dat er geen rekening is gehouden met de periode waarin hij als dienstplichtige en vrijwilliger in militaire dienst was.
12 In beide gedingen stelde de Bedrijfsvereniging zich op het standpunt, dat de door betrokkenen vervulde militaire dienst niet kon worden gelijkgesteld met arbeid in loondienst in de zin van - in het geval van Grahame - bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub a, van verordening nr. 1408/77, respectievelijk - in het geval van Hollanders - bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub c, van verordening nr. 1408/77, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1248/92.
13 Bij verzoekschriften van 8 december 1993 respectievelijk 24 april 1994 stelden Grahame en Hollanders tegen deze besluiten beroep in voor de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die het noodzakelijk achtte het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen te stellen:
"1) Moeten de artikelen 48 en 51 van het EG-Verdrag zo worden uitgelegd, dat daarmee onverenigbaar is het bepaalde in artikel 4, onder a respectievelijk c, van onderdeel J van bijlage VI bij verordening (EEG) nr. 1408/71, voor zover daarbij geen rekening wordt gehouden met bepaalde tijdvakken van arbeid bij de berekening van een pro rata WAO-uitkering voor migrerende werknemers?
2) Moet artikel 4, onder a respectievelijk onder c, van onderdeel J van bijlage VI bij verordening nr. 1408/71, zoals de tekst daarvan luidde op respectievelijk 20 juli 1991 en 17 juni 1992, aldus worden uitgelegd, dat onder tijdvakken van arbeid in loondienst en de daarmee gelijkgestelde tijdvakken welke voor 1 juli 1967 in Nederland zijn vervuld, mede moeten worden begrepen:
a) tijdvakken waarin een betrokkene zijn militaire dienstplicht krachtens de Nederlandse wetgeving vervulde?
b) tijdvakken waarin een betrokkene als vrijwilliger in Nederlandse militaire dienst was en uit dien hoofde viel onder een bijzondere wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering voor ambtenaren en met hen gelijkgestelden?
3) Maakt het voor de beantwoording van vraag 2 verschil, of de tijdvakken waarin een betrokkene zijn militaire dienstplicht krachtens de Nederlandse wetgeving vervulde, binnen of buiten het grondgebied van de Europese Unie (destijds: Gemeenschap) zijn vervuld?"
14 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat artikel 40 van verordening nr. 1408/71 de vaststelling van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen regelt ten behoeve van werknemers die achtereenvolgens onderworpen zijn geweest aan twee typen wetgeving: enerzijds een wetgeving zoals in casu de Nederlandse, die in bijlage IV van de verordening wordt genoemd als behorende tot het in artikel 37, lid 1, bedoelde type, waarbij het bedrag van de invaliditeitsuitkeringen onafhankelijk is van de duur van de tijdvakken van verzekering (hierna: "wetgeving van type A"), en anderzijds een wetgeving zoals in casu de Duitse of Luxemburgse, volgens welke het bedrag van de invaliditeitsuitkeringen afhankelijk is van de duur van de tijdvakken van verzekering (hierna: "wetgeving van type B").
15 Ingevolge artikel 40, lid 1, worden de uitkeringen dan berekend overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 3 "Ouderdom en overlijden (pensioenen)" van de verordening, met name artikel 46. Volgens lid 2 van laatstgenoemd artikel wordt in voorkomend geval een prorataberekening gemaakt voor elke wetgeving waaraan de betrokkene onderworpen is geweest, dus ook voor die volgens welke het bedrag van de invaliditeitsuitkeringen onafhankelijk is van de duur van de tijdvakken van verzekering.
16 Wat de Nederlandse wetgeving betreft, moet in een geval als dat van Grahame tevens rekening worden gehouden met bijlage VI, onderdeel J (Nederland), punt 4, sub a, bij verordening nr. 1408/71, zoals die gold op 20 juli 1991, en in een geval als dat van Hollanders, met bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub c, bij verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1248/92, zoals die gold op 17 juni 1992.
17 Bijlage VI, onderdeel J (Nederland), punt 4, sub a, van verordening nr. 1408/71 bepaalt:
"Bij de toepassing van artikel 46, lid 2, van de verordening zullen de Nederlandse organen de volgende bepalingen in acht nemen:
a) is de betrokkene op het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid met daaropvolgende invaliditeit is ontstaan, werknemer in de zin van artikel 1, sub a, van de verordening, dan stelt het bevoegde orgaan het uitkeringsbedrag vast overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering van 18 februari 1966 (WAO), rekening houdende met:
- de tijdvakken van verzekering, vervuld krachtens genoemde wet van 18 februari 1966 (WAO);
(...)
- de tijdvakken van arbeid in loondienst en de daarmee gelijkgestelde tijdvakken, welke vóór 1 juli 1967 in Nederland zijn vervuld."
18 Bijlage VI, onderdeel J (Nederland), punt 4, sub c, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1248/92, bepaalt:
"c) De Nederlandse organen zullen zowel voor de berekening van de uitkeringen overeenkomstig de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van 18 februari 1966 als voor de berekening van de uitkeringen overeenkomstig de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AWW) van 11 december 1975 de volgende tijdvakken in aanmerking nemen:
- de tijdvakken van arbeid in loondienst en de daarmee gelijkgestelde tijdvakken welke vóór 1 juli 1967 in Nederland zijn vervuld;
- de tijdvakken van verzekering, vervuld krachtens de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van 18 februari 1966."
De tweede vraag
19 Met de tweede vraag, die het eerst moet worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub a, van verordening nr. 1408/71 en bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub c, van dezelfde verordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1248/92, aldus moeten worden uitgelegd, dat als vóór 1 juli 1967 in Nederland vervulde "tijdvakken van arbeid in loondienst" of "daarmee gelijkgestelde tijdvakken" mede zijn te beschouwen tijdvakken van verplichte of vrijwillige militaire dienst, die vóór dat tijdstip in het Nederlandse leger zijn vervuld.
20 Volgens de Bedrijfsvereniging en de Nederlandse regering moet voor de vraag of de betrokken tijdvakken zijn aan te merken als "tijdvakken van arbeid in loondienst" of "daarmee gelijkgestelde tijdvakken" in de zin van de aangehaalde bepalingen, worden onderzocht, of die tijdvakken naar Nederlands recht, in het bijzonder naar de WAO, als zodanig zijn aan te merken. Personen die in Nederland verplichte dan wel vrijwillige militaire dienst vervullen, worden niet beschouwd als werknemers in de zin van artikel 3 van de WAO.
21 Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht niet uitsluitend met de daarin gebezigde bewoordingen te rade te worden gegaan, doch in voorkomend geval eveneens met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarin zij voorkomt (zie, onder meer, arrest van 30 januari 1997, zaak C-340/94, De Jaeck, Jurispr. 1997, blz. I-461, r.o. 17).
22 In dit verband moet worden opgemerkt, dat wanneer Grahame en Hollanders hun gehele beroepsloopbaan uitsluitend in Nederland hadden vervuld, zij - naar uit de rechtsoverwegingen 4 en 14 van dit arrest blijkt - recht zouden hebben gehad op een volledige uitkering uit hoofde van de WAO, die een wetgeving van type A is.
23 Nu verzoekers in het hoofdgeding gebruik hebben gemaakt van het hun door het Verdrag gewaarborgde recht van vrij werknemersverkeer en daardoor achtereenvolgens onderworpen zijn geweest aan een wetgeving van type A en een wetgeving van type B, moet overeenkomstig artikel 40, lid 1, van verordening nr. 1408/71 voor de vaststelling van invaliditeitsuitkeringen uit hoofde van de Nederlandse wetgeving het bepaalde in hoofdstuk 3 "Ouderdom en overlijden (pensioenen)" van titel III van de verordening worden toegepast, alsook, al naar het geval, de in artikel 46, lid 2, opgenomen samentellings- en proratiseringsregels.
24 Zoals de Bedrijfsvereniging, de Nederlandse regering en de Commissie hebben opgemerkt, zijn de betrokken bepalingen van bijlage VI juist ingevoerd om te waarborgen, dat het bevoegde orgaan bij de berekening van een prorata-WAO-uitkering overeenkomstig artikel 46, lid 2, van verordening nr. 1408/71 niet slechts rekening houdt met de onder de WAO vervulde tijdvakken van verzekering, maar ook met alle tijdvakken van arbeid in loondienst en andere daarmee gelijkgestelde tijdvakken die vóór 1 juli 1967, de datum van inwerkingtreding van de WAO, in Nederland zijn vervuld.
25 Voorts volgt uit artikel 1, sub s, van verordening nr. 1408/71, dat "onder $tijdvakken van arbeid' en $tijdvakken van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden' worden verstaan de tijdvakken welke als zodanig worden omschreven of aangemerkt ingevolge de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, alsmede alle met deze tijdvakken gelijkgestelde tijdvakken, voor zover zij door deze wetgeving als gelijkwaardig met tijdvakken van arbeid of tijdvakken van andere dan in loondienst verrichte werkzaamheden zijn erkend". Vaststaat dat het begrip "tijdvakken van arbeid" in artikel 1, sub s, in tegenstelling met het begrip "tijdvakken van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden" in dezelfde bepaling, overeenkomt met het begrip "tijdvak van arbeid in loondienst" in de zin van bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub a respectievelijk c. In de Duitse versie wordt overigens in beide bepalingen dezelfde term gebruikt.
26 Weliswaar sluit artikel 6 van de WAO werkzaamheden die ten behoeve van de nationale defensie zijn verricht, van de werkingssfeer van de wet uit, maar elders blijkt uit het dossier, dat zulke tijdvakken van arbeid uit hoofde van de Nederlandse wetgeving krachtens welke zij zijn vervuld, voor de sociale zekerheid worden gelijkgesteld met tijdvakken van arbeid. Degenen immers die als dienstplichtige dan wel als vrijwilliger in militaire dienst zijn, vallen onder bijzondere bepalingen inzake de verzekering tegen "arbeidsongeschiktheid", hetgeen ten minste betekent dat hun militaire dienst door de Nederlandse wetgeving, voor de sociale zekerheid en meer in het bijzonder de verzekering tegen arbeidsongeschiktheid, is gelijkgesteld met een "tijdvak van arbeid". Bovendien blijkt uit de bewoordingen van punt 4, sub a respectievelijk c, van onderdeel J van bijlage VI niet, dat de betrokken tijdvakken van arbeid moeten beantwoorden aan de bijzondere definitie van arbeidsverhoudingen die onder de WAO vallen.
27 Voor de toepassing van de betrokken bepalingen van bijlage VI moet nog worden vastgesteld, of tijdvakken van verplichte of vrijwillige militaire dienst moeten worden aangemerkt als "tijdvakken van arbeid in loondienst" of "daarmee gelijkgestelde tijdvakken" dan wel als tijdvakken van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden.
28 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof ambtenaren in het stelsel van het Verdrag als werknemers worden aangemerkt (arrest van 24 maart 1994, zaak C-71/93, Van Poucke, Jurispr. 1994, blz. I-1101, r.o. 17).
29 Dat dient ook te gelden voor personen die als vrijwilliger in militaire dienst zijn, gelet op de ondergeschiktheidsverhouding die kenmerkend is voor de vervulling van hun militaire taak, waarbij zij als tegenprestatie salaris ontvangen.
30 Dezelfde uitlegging moet voor de toepassing van de betrokken bepalingen van bijlage VI worden gevolgd ten aanzien van personen die hun militaire dienstplicht vervullen. Weliswaar staat tegenover de vervulling van deze dienstplicht in beginsel geen salaris in eigenlijke zin, maar wegens de voor deze taakvervulling eveneens kenmerkende ondergeschiktheidsverhouding kan dit tijdvak van arbeid in geen geval worden aangemerkt als een tijdvak van arbeid anders dan in loondienst; veeleer pleit dit aspect ervoor, dit tijdvak ten minste aan te merken als een met een tijdvak van arbeid in loondienst gelijkgesteld tijdvak, voor welke oplossing de bewoordingen van bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub a respectievelijk c, van de verordening ook ruimte laten.
31 Daaraan moet worden toegevoegd, dat uitsluitend met het oog op de vaststelling van de toe te passen sociale-zekerheidswetgeving artikel 13, lid 2, sub e, laatste zin, van verordening nr. 1408/71 een ander, met de aard van de eerdere werkzaamheid verband houdend criterium bezigt, door namelijk te bepalen dat de werknemer of zelfstandige die voor militaire dienst of vervangende burgerdienst wordt opgeroepen of opnieuw wordt opgeroepen, de hoedanigheid van werknemer of zelfstandige behoudt.
32 Ten slotte zij opgemerkt, dat de afwijking van artikel 48, lid 4, EG-Verdrag in casu niet van toepassing is, aangezien die bepaling de Lid-Staten enkel de mogelijkheid biedt onderdanen van andere Lid-Staten de toegang tot bepaalde betrekkingen in overheidsdienst te weigeren (arrest van 22 november 1995, zaak C-443/93, Vougioukas, Jurispr. 1995, blz. I-4033, r.o. 19).
33 Op de tweede vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub a, van verordening nr. 1408/71 en bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub c, van dezelfde verordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1248/92, aldus moeten worden uitgelegd, dat als vóór 1 juli 1967 in Nederland vervulde "tijdvakken van arbeid in loondienst" of "daarmee gelijkgestelde tijdvakken" mede zijn te beschouwen tijdvakken van verplichte of vrijwillige militaire dienst, die voor dat tijdstip in het Nederlandse leger zijn vervuld.
De eerste vraag
34 Gelet op het antwoord op de tweede vraag, behoeft de eerste vraag niet te worden beantwoord.
De derde vraag
35 Met de derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of tijdvakken van militaire dienst die in voormalig Nederlands Nieuw-Guinea zijn vervuld, moeten worden geacht in Nederland te zijn vervuld in de zin van bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub a, van verordening nr. 1408/71.
36 Dienaangaande volstaat het vast te stellen, dat voormalig Nederlands Nieuw-Guinea, waar Grahame van 8 mei 1960 tot 1 mei 1961 zijn militaire dienstplicht vervulde, een overzees gebiedsdeel van Nederland was, dat overigens ook in bijlage IV bij het EEG-Verdrag werd genoemd als één van de landen en overzeese gebiedsdelen waarop de bepalingen van het vierde deel van het Verdrag toepasselijk waren. De betrokken tijdvakken van arbeid hadden derhalve een voldoende nauwe aanknoping met het Nederlandse grondgebied om ze te kunnen beschouwen als in Nederland te zijn vervuld, zoals lid 4, sub a, van bijlage VI, onderdeel J, verlangt.
37 Op de derde vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat tijdvakken van militaire dienst die in voormalig Nederlands Nieuw-Guinea zijn vervuld, moeten worden geacht in Nederland te zijn vervuld in de zin van bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub a, van verordening nr. 1408/71.
Kosten
38 De kosten door de Nederlandse en de Franse regering, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
uitspraak doende op de door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam bij vonnis van 16 juli 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub a, van verordening (EEG) nr. 14087/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, zoals aangepast bij bijlage I, deel VIII, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en de aanpassing van de Verdragen , en bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub c, van dezelfde verordening, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1248/92 van de Raad van 30 april 1992, moeten aldus worden uitgelegd, dat als vóór 1 juli 1967 in Nederland vervulde "tijdvakken van arbeid in loondienst" of daarmee "gelijkgestelde tijdvakken" mede zijn te beschouwen tijdvakken van verplichte of vrijwillige militaire dienst, die vóór dat tijdstip in het Nederlandse leger zijn vervuld.
2) Tijdvakken van militaire dienst die in voormalig Nederlands Nieuw-Guinea zijn vervuld, moeten worden geacht in Nederland te zijn vervuld in de zin van bijlage VI, onderdeel I, punt 4, sub a, van verordening nr. 1408/71.