EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61995CJ0345

Arrest van het Hof van 1 oktober 1997.
Franse Republiek tegen Europees Parlement.
Zetel van de instellingen - Europees Parlement - Vergaderperiodes.
Zaak C-345/95.

Jurisprudentie 1997 I-05215

ECLI-code: ECLI:EU:C:1997:450

61995J0345

Arrest van het Hof van 1 oktober 1997. - Franse Republiek tegen Europees Parlement. - Zetel van de instellingen - Europees Parlement - Vergaderperiodes. - Zaak C-345/95.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-05215


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Europese Gemeenschappen - Zetel van instellingen - Besluit van regeringen van Lid-Staten, waarbij zetel van Parlement te Straatsburg wordt vastgesteld - Draagwijdte - Verplichting om aldaar met zekere regelmaat twaalf periodes van gewone plenaire vergaderingen te houden - Besluit van Parlement waarin voor 1996 elf periodes worden vastgesteld - Onwettigheid

(EGKS-Verdrag, art. 25; EG-Verdrag, art. 142; EGA-Verdrag, art. 112; besluit van vertegenwoordigers van regeringen van Lid-Staten van 12 december 1992; besluit van Parlement van 20 september 1995)

Samenvatting


Het besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de Lid-Staten inzake de vaststelling van de zetels van de instellingen en van bepaalde organisaties en diensten van de Europese Gemeenschappen, waarbij de zetel van het Europees Parlement definitief te Straatsburg werd vastgesteld, met behoud van de pluraliteit van plaatsen waar deze instelling haar werkzaamheden verricht, moet aldus worden uitgelegd, dat daarin de zetel van het Parlement wordt gedefinieerd als de plaats waar met een zekere regelmaat twaalf periodes van gewone plenaire vergaderingen van deze instelling moeten worden gehouden, daaronder begrepen de vergaderingen tijdens welke het Parlement de begrotingsbevoegdheden moet uitoefenen die hem door het Verdrag zijn verleend. Bijkomende periodes van plenaire vergaderingen kunnen derhalve slechts dan op een andere plaats van werkzaamheden worden bepaald, indien het Parlement zijn twaalf periodes van gewone plenaire vergaderingen te Straatsburg houdt, de plaats waar het zijn zetel heeft.

Voor zover in het besluit van het Europees Parlement houdende vaststelling van het werkrooster van deze instelling voor 1996, voor dat jaar niet twaalf maar elf periodes van gewone plenaire vergaderingen te Straatsburg worden vastgesteld, moet dit besluit nietig worden verklaard.

Partijen


In zaak C-345/95,

Franse Republiek, vertegenwoordigd door M. Perrin de Brichambaut, directeur juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en D. Wibaux, secretaris buitenlandse zaken bij de directie juridische zaken van dat ministerie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8 B,

verzoekster,

ondersteund door

Groothertogdom Luxemburg, vertegenwoordigd door N. Schmit, directeur internationale economische betrekkingen en samenwerking bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij dat ministerie, Rue Notre-Dame 5,

interveniënt,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur G. Garzón Clariana, bijgestaan door C. Pennera, afdelingshoofd, en H. Krück, hoofdadministrateur bij zijn juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij zijn secretariaat-generaal, Kirchberg,

verweerder,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 20 september 1995 houdende vaststelling van het werkrooster van deze instelling voor 1996,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, J. L. Murray en L. Sevón, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann, H. Ragnemalm (rapporteur), M. Wathelet en R. Schintgen, rechters,

advocaat-generaal: C. O. Lenz

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 3 december 1996, waar de Franse Republiek werd vertegenwoordigd door M. Perrin de Brichambaut en P. Voilery, technisch adviseur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; het Groothertogdom Luxemburg door G. Friden, gezantschapssecretaris bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en het Europees Parlement door G. Garzón Clariana, C. Pennera en H. Krück,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 februari 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 7 november 1995, heeft de Franse Republiek krachtens artikel 38 EGKS-Verdrag, artikel 173 EG-Verdrag en artikel 146 EGA-Verdrag beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 20 september 1995 houdende vaststelling van het werkrooster van deze instelling voor 1996 (hierna: "bestreden besluit").

2 Op 12 december 1992 hebben de vertegenwoordigers van de regeringen van de Lid-Staten in onderlinge overeenstemming een besluit genomen inzake de vaststelling van de zetels van de instellingen en van bepaalde organisaties en diensten van de Europese Gemeenschappen op de grondslag van artikel 216 EG-Verdrag, artikel 77 EGKS-Verdrag en artikel 189 EGA-Verdrag (hierna: "besluit van Edinburgh").

3 Artikel 1, sub a, van dit besluit bepaalt:

"Het Europees Parlement heeft zijn zetel te Straatsburg voor de twaalf periodes van de maandelijkse voltallige zittingen met inbegrip van de begrotingszitting. De bijkomende voltallige zittingen worden gehouden te Brussel. De commissies van het Europees Parlement zetelen te Brussel. Het Secretariaat-generaal van het Europees Parlement en zijn diensten blijven in Luxemburg gevestigd."

4 Uit artikel 10 van het reglement van orde van het Parlement (geconsolideerde versie van 7 december 1995; PB 1995, L 293, blz. 1) vloeit voort, dat het rooster van de plenaire vergaderingen correspondeert met de vaststelling van de duur van de onderbrekingen van de jaarlijkse zitting. De vergaderperiode is de in de regel iedere maand plaatsvindende bijeenkomst van het Parlement, die uit afzonderlijke vergaderingen bestaat. Het Parlement beslist derhalve in plenaire vergadering over de data van onderbreking en hervatting van de jaarlijkse zitting.

5 Het door het Parlement vastgestelde werkrooster vermeldt uitsluitend de data van de plenaire vergaderingen en niet de plaats waar die vergaderingen worden gehouden. Tussen partijen staat evenwel vast, dat de plenaire vergaderingen die van maandag tot en met vrijdag duren, worden gehouden te Straatsburg en de plenaire vergaderingen die opeenvolgende halve dagen beslaan, te Brussel.

6 Bij het bestreden besluit heeft het Parlement zijn werkrooster voor 1996 vastgesteld bij een in het voorlopig proces-verbaal van de vergadering opgetekende stemming.

7 De conferentie van voorzitters had besloten, daartoe een rooster voor te stellen bestaande uit twaalf periodes van vijf dagen, waarvan twee vergaderingen in oktober, de eerste van 7 tot en met 11 oktober 1996 en de tweede van 21 tot en met 25 oktober 1996, alsmede acht vergaderperiodes van twee halve dagen.

8 Na de aanneming evenwel van amendement nr. 9, ingediend door P. Green namens de fractie van de Partij van de Europese Sociaal-Democraten, werd de vergadering van 7 tot en met 11 oktober 1996 geschrapt, waardoor het aantal plenaire vergaderingen die in 1996 te Straatsburg moesten plaatsvinden, nog slechts elf kwam te bedragen.

9 De conformiteit van dit werkrooster met het gemeenschapsrecht, met name het besluit van Edinburgh, werd betwist door de permanente vertegenwoordiger van Frankrijk in het Coreper van 27 september 1995, door de Franse delegatie in de Raad van 2 oktober 1995, en in twee brieven aan de voorzitter van het Parlement, K. Hänsch, te weten een brief van 28 september 1995 van J. Chirac, president van de Franse Republiek, en een van 27 september 1995 van M. Barnier, gevolmachtigd minister van Europese zaken.

10 Toen deze pogingen niets opleverden, heeft de Franse Republiek het onderhavige beroep ingesteld.

11 Bij beschikking van de president van het Hof van 7 maart 1996 is het Groothertogdom Luxemburg toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoekster.

12 De Franse regering doet haar beroep steunen op drie middelen: schending van het besluit van Edinburgh, schending van wezenlijke vormvoorschriften, en schending van artikel 190 EG-Verdrag.

Het eerste middel

13 Het eerste middel van de Franse regering, die wordt ondersteund door de Luxemburgse regering, komt erop neer, dat het besluit van Edinburgh tot doel heeft de zetel van het Europees Parlement vast te leggen en de draagwijdte van dit begrip te preciseren, met behoud van de pluraliteit van de plaatsen waar die instelling haar werkzaamheden verricht. In dat besluit wordt de zetel van het Parlement dan ook omschreven als de plaats waar het Parlement in principe zijn plenaire vergaderingen houdt, waarbij een minimum wordt gesteld van twaalf periodes van maandelijkse voltallige zittingen die moeten plaatsvinden te Straatsburg. De regeringen van de Lid-Staten waren immers van mening, dat beneden dit minimum de vaststelling van de zetel van het Parlement te Straatsburg niets meer te betekenen zou hebben.

14 Volgens de Franse regering heeft het Parlement, door te besluiten voor 1996 het aantal periodes van plenaire vergaderingen die te Straatsburg moesten plaatsvinden, op elf te stellen en het aantal periodes van bijkomende vergaderingen te Brussel op acht, het besluit van Edinburgh uitgehold. Dit besluit, dat het resultaat was van een zowel voor de Lid-Staten als voor de instellingen bindend politiek compromis, hield immers voor het Parlement een dwingende verplichting in, twaalf periodes van plenaire vergaderingen in de plaats van zijn zetel, Straatsburg, te houden.

15 De Franse regering betwist niet, dat het Parlement ervan kan afzien, in plenaire vergadering bijeen te komen tijdens het parlementair zomerreces of tijdens de verkiezingscampagne in een verkiezingsjaar. Zij lijkt evenwel te stellen, dat het Parlement, zo dit geval zich voordoet, een periode van bijkomende plenaire vergadering te Straatsburg moet vaststellen in een andere maand.

16 De Franse regering voegt hieraan toe, dat het Parlement zijn aan artikel 25 EGKS-Verdrag, artikel 142 EG-Verdrag en artikel 112 EGA-Verdrag ontleende interne-organisatiebevoegdheid niet zodanig mag oprekken, dat het een werkrooster zou kunnen vaststellen dat in strijd is met het politiek compromis dat in het besluit van Edinburgh besloten ligt.

17 In zijn verweerschrift werpt het Parlement tegen, dat het besluit van Edinburgh zelf gedeeltelijk ongeldig is. Dit besluit treedt rechtstreeks in de interne-organisatiebevoegdheid die het Hof het Parlement op de grondslag van artikel 142 EG-Verdrag heeft toegekend, en treedt daarmee buiten het kader van bevoegdheden die artikel 216 van het Verdrag de Lid-Staten verleent.

18 Het Parlement stelt tevens, dat het besluit van Edinburgh, waarvan de bewoordingen voor meer dan een uitleg vatbaar zijn, aldus moet worden verstaan, dat in beginsel elke maand een periode van plenaire vergadering te Straatsburg moet plaatsvinden, behalve in augustus en, in verkiezingsjaren, in juni.

19 Om te beginnen zij erop gewezen, dat volgens artikel 77 EGKS-Verdrag, artikel 216 EG-Verdrag en artikel 189 EGA-Verdrag de zetel van de instellingen van de Gemeenschap in onderlinge overeenstemming door de regeringen der Lid-Staten wordt vastgesteld.

20 De regeringen van de Lid-Staten hebben derhalve de verantwoordelijkheid om de institutionele bepalingen van de Verdragen, die de goede werking van de Gemeenschap moeten verzekeren, te vervolledigen. De uitoefening van deze bevoegdheid is niet enkel een recht, doch ook een verplichting (arrest van 10 februari 1983, zaak 230/81, Luxemburg/Parlement, Jurispr. 1983, blz. 255, r.o. 35).

21 De regeringen van de Lid-Staten hebben vóór het besluit van Edinburgh dan ook meermaals besluiten genomen over de voorlopige vestigingsplaats van de instellingen. In het arrest van 28 november 1991 (gevoegde zaken C-213/88 en C-39/89, Luxemburg/Parlement, Jurispr. 1991, blz. I-5643, r.o. 52) heeft het Hof evenwel geconstateerd, dat de regeringen van de Lid-Staten hun verplichting om de zetel van de instellingen overeenkomstig eerdergenoemde bepalingen van de Verdragen definitief vast te stellen, op dat moment nog niet waren nagekomen.

22 In die context is het besluit van Edinburgh vastgesteld, dat in artikel 1, sub a, bepaalt, dat het Parlement zijn zetel heeft te Straatsburg, waar de twaalf periodes van de maandelijkse voltallige zittingen, met inbegrip van de begrotingszitting, worden gehouden.

23 Derhalve moet worden vastgesteld, dat de regeringen van de Lid-Staten hun verplichting ingevolge artikel 77 EGKS-Verdrag, artikel 216 EG-Verdrag en artikel 189 EGA-Verdrag thans zijn nagekomen door de zetel van het Parlement definitief vast te stellen te Straatsburg, zulks onverminderd het feit dat deze instelling haar werkzaamheden op meerdere plaatsen verricht.

24 Gelet op die pluraliteit van plaatsen waar de instelling haar werkzaamheden verricht, hield de uitoefening van deze bevoegdheid niet enkel de verplichting in, de zetel van het Parlement vast te stellen, maar ook het recht om dit begrip te preciseren door de aldaar te verrichten werkzaamheden te omschrijven.

25 De regeringen van de Lid-Staten hebben aldus willen bepalen, dat de zetel van het Parlement, te weten Straatsburg, de plaats is waar de instelling in principe bijeen komt in gewone plenaire vergaderingen, en zij hebben daartoe het aantal aldaar te houden vergaderperiodes bindend vastgelegd.

26 Door te bepalen dat het Parlement bijeen moet komen in periodes van maandelijkse plenaire vergaderingen, hebben de regeringen van de Lid-Staten de praktijk van deze instelling bevestigd om in beginsel iedere maand bijeen te komen te Straatsburg, zoals overigens is neergelegd in artikel 10 van het Reglement van orde van het Parlement.

27 In werkelijkheid kent het Parlement evenwel geen periode van gewone plenaire vergadering in augustus, en evenmin tijdens verkiezingsjaren in juni. In de jaren waarin het in totaal twaalf periodes van plenaire vergaderingen te Straatsburg hield, werden twee periodes van plenaire vergaderingen in oktober vastgesteld. Deze handelwijze is op zich niet betwist.

28 Bovendien hebben de Lid-Staten, door te preciseren dat de begrotingszitting te Straatsburg wordt gehouden, tot uiting willen brengen, dat de uitoefening door het Parlement van zijn begrotingsbevoegdheid in plenaire vergadering overeenkomstig artikel 203 EG-Verdrag moet plaatsvinden tijdens een van de periodes van gewone plenaire vergaderingen die in de zetel van de instelling worden gehouden.

29 Bijgevolge moet het besluit van Edinburgh aldus worden uitgelegd, dat daarin de zetel van het Parlement wordt gedefinieerd als de plaats waar met een zekere regelmaat twaalf periodes van gewone plenaire vergaderingen van deze instelling moeten worden gehouden, daaronder begrepen de vergaderingen tijdens welke het Parlement de begrotingsbevoegdheden moet uitoefenen die hem door het Verdrag zijn verleend. Bijkomende periodes van plenaire vergaderingen kunnen derhalve slechts dan op een andere plaats van werkzaamheden worden bepaald, indien het Parlement zijn twaalf periodes van gewone plenaire vergaderingen te Straatsburg houdt, de plaats waar het zijn zetel heeft.

30 Anders dan het Parlement betoogt, hebben de regeringen van de Lid-Staten door zijn zetel aldus te definiëren, geen inbreuk gemaakt op de interne-organisatiebevoegdheid die het Parlement bij artikel 25 EGKS-Verdrag, artikel 142 EG-Verdrag en artikel 112 EGA-Verdrag is verleend.

31 Want ook al is het Parlement op grond van die interne-organisatiebevoegdheid gerechtigd, passende maatregelen te nemen om zijn goede werking en het goede verloop van zijn procedures te verzekeren, met die besluiten moet het wel de bevoegdheid van de Lid-Staten om de zetel van de instellingen vast te stellen, eerbiedigen (arresten van 10 februari 1983, Luxemburg/Parlement, reeds aangehaald, r.o. 38, en 28 november 1991, Luxemburg/Parlement, reeds aangehaald, r.o. 29).

32 Vervolgens zij herinnerd aan de rechtspraak volgens welke de Lid-Staten verplicht zijn, bij het nemen van hun besluiten de interne-organisatiebevoegdheid van het Parlement te eerbiedigen en erop toe te zien, dat die besluiten de goede werking van die instelling niet belemmeren (zie arrest van 22 september 1988, gevoegde zaken 258/85 en 81/86, Frankrijk/Parlement, Jurispr. 1988, blz. 4821, r.o. 35). Weliswaar dwingt het besluit van Edinburgh het Parlement in zekere mate zijn werkzaamheden op een bepaalde wijze te organiseren, maar deze dwang is inherent aan de noodzaak de zetel van het Parlement vast te stellen met behoud van de pluraliteit van plaatsen waar het zijn werkzaamheden verricht, en gaat bovendien niet in tegen de normale praktijk van het Parlement.

33 Aan deze constatering doet niet af, dat het Parlement geen gewone plenaire vergaderingen kan houden tijdens verkiezingscampagnes en derhalve eens in de vijf jaar moet afwijken van zijn verplichting om twaalf periodes van gewone plenaire vergaderingen in de plaats van zijn zetel te houden. Deze afwijking wordt immers gerechtvaardigd door redenen die inherent zijn aan de organisatie van de verkiezing van de nieuwe vertegenwoordigers.

34 Uit het voorgaande volgt, dat het bestreden besluit, door voor 1996 elf periodes van gewone plenaire vergaderingen te Straatsburg vast te stellen, onverenigbaar is met het besluit van Edinburgh.

35 Zonder dat de andere middelen behoeven te worden onderzocht, moet bijgevolg het besluit van het Parlement van 20 september 1995 houdende vaststelling van het werkrooster voor 1996, nietig worden verklaard, voor zover daarin voor 1996 geen twaalf periodes van gewone plenaire vergaderingen te Straatsburg zijn vastgelegd.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

36 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien het Parlement in het ongelijk is gesteld en de Franse Republiek tot verwijzing van het Parlement in de kosten heeft geconcludeerd, dient dit in de kosten te worden verwezen. Ingevolge artikel 69, lid 4, eerste alinea, van het Reglement zal het Groothertogdom Luxemburg, dat in het geding is tussengekomen, zijn eigen kosten dragen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

1) Verklaart nietig het besluit van het Europees Parlement van 20 september 1995 houdende vaststelling van het werkrooster voor 1996, voor zover daarin voor 1996 geen twaalf periodes van gewone plenaire vergaderingen te Straatsburg zijn vastgelegd.

2) Verwijst het Parlement in de kosten.

3) Verstaat dat het Groothertogdom Luxemburg zijn eigen kosten zal dragen.

Naar boven