EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61995CJ0352

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 maart 1997.
Phytheron International SA tegen Jean Bourdon SA.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de commerce de Pontoise - Frankrijk.
Artikelen 30 en 36 EG-Verdrag - Merkenrichtlijn - Fytosanitair product - Parallelimport - Uitputting.
Zaak C-352/95.

Jurisprudentie 1997 I-01729

ECLI-code: ECLI:EU:C:1997:170

61995J0352

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 maart 1997. - Phytheron International SA tegen Jean Bourdon SA. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de commerce de Pontoise - Frankrijk. - Artikelen 30 en 36 EG-Verdrag - Merkenrichtlijn - Fytosanitair product - Parallelimport - Uitputting. - Zaak C-352/95.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-01729


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Grenzen - Aanvoering, tijdens procedure voor Hof, van andere feiten dan in verwijzingsvonnis zijn beschreven - Verplichting van Hof, zich te houden aan in verwijzingsvonnis weergegeven feiten

(EG-Verdrag, art. 177; 's Hofs Statuut-EG, art. 20)

2 Vrij verkeer van goederen - Afwijkingen - Bestaan van harmonisatierichtlijnen - Gevolgen - Bescherming van merk door nationale wettelijke regeling ingeval product door merkhouder of met diens toestemming in Lid-Staat in verkeer is gebracht - Toetsing aan richtlijn 89/104

(EG-Verdrag, art. 30 en 36; richtlijn 89/104 van de Raad, art. 7)

3 Handelingen van de instellingen - Richtlijnen - Uitvoering door Lid-Staten - Noodzaak doeltreffendheid van richtlijnen te verzekeren - Verplichtingen van nationale rechterlijke instanties

4 Harmonisatie van wetgevingen - Merken - Richtlijn 89/104 - Product uit derde land dat door merkhouder of met diens toestemming in Lid-Staat op markt is gebracht - Rechtmatige koop door zelfstandig handelaar - Invoer in andere Lid-Staat zonder bewerking en zonder wijziging van verpakking - Merkrechten in beide Lid-Staten in handen van zelfde concern - Verzet van merkhouder tegen invoer - Ontoelaatbaarheid ingevolge beginsel van uitputting van merkrecht

(EG-Verdrag, art. 30 en 36; richtlijn 89/104 van de Raad, art. 7, leden 1 en 2)

Samenvatting


5 Ter beantwoording van een hem gestelde prejudiciële vraag kan het Hof zich niet baseren op feiten die tijdens de procedure zijn aangevoerd en die verschillen van die welke in het verwijzingsvonnis zijn beschreven. Zo het dat wel deed, zou het een standpunt moeten bepalen over een principieel vraagstuk waarover het zich tot op heden nog niet heeft moeten uitspreken, en wel op basis van feiten die gepreciseerd hadden moeten worden om een nuttig antwoord mogelijk te maken. Wanneer de aan het Hof voorgelegde vraag een gewichtig vraagstuk aan de orde stelt betreffende de draagwijdte van rechten die een merkhouder aan zijn merk kan ontlenen, en wanneer die merkhouder, omdat hij geen partij in het hoofdgeding is, zijn standpunt niet voor het Hof kan uiteenzetten, staan bovendien bijzondere redenen eraan in de weg, dat het Hof afwijkt van het feitelijk kader zoals geschetst in het verwijzingsvonnis. Een substantiële wijziging van de prejudiciële vragen zou hoe dan ook onverenigbaar zijn met de rol die het Hof bij artikel 177 van het Verdrag is toebedeeld, alsook met zijn verplichting, de regeringen van de Lid-Staten en de andere belanghebbende partijen in staat te stellen opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut, aangezien ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeschikkingen ter kennis van de belanghebbende partijen worden gebracht.

6 Artikel 7 van de Eerste merkenrichtlijn (89/104), dat in algemene termen is gesteld, bevat een sluitende regeling van het probleem van de uitputting van het merkrecht voor waren die in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht, zodat de nationale voorschriften ter zake aan die bepaling en niet aan de artikelen 30 en 36 van het Verdrag moeten worden getoetst, met dien verstande evenwel dat de richtlijn zelf, evenals elke regeling van afgeleid recht, moet worden uitgelegd in het licht van de bepalingen van het Verdrag, in casu die inzake het vrije verkeer van goederen.

7 Bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij van eerdere of van latere datum dan een richtlijn zijn, moet de nationale rechter die bepalingen zo veel mogelijk uitleggen met inachtneming van de tekst en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken.

8 Artikel 7 van de Eerste merkenrichtlijn (89/104), dat is gesteld in termen die overeenkomen met die welke het Hof heeft gebezigd in zijn rechtspraak waarin het bij de uitlegging van de artikelen 30 en 36 van het Verdrag het communautairrechtelijk beginsel van uitputting van het merkrecht heeft erkend, moet aldus worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan de toepassing van een nationaal voorschrift in een Lid-Staat, volgens hetwelk een merkhouder zich kan verzetten tegen de invoer van een door het merk beschermd product, wanneer

- het product in een derde land is vervaardigd,

- het in een andere Lid-Staat is ingevoerd door de merkhouder of door een andere vennootschap die tot hetzelfde concern als de merkhouder behoort,

- het in die andere Lid-Staat rechtmatig is gekocht door een zelfstandig handelaar die het naar de eerste Lid-Staat heeft uitgevoerd,

- het geen enkele bewerking heeft ondergaan en de verpakking, behoudens toevoeging op het etiket van enkele vermeldingen om te voldoen aan de vereisten van de wetgeving van de Lid-Staat van invoer, niet is gewijzigd, en

- de merkrechten in de twee Lid-Staten in handen zijn van hetzelfde concern.

In de eerste plaats sorteert het in artikel 7 neergelegde uitputtingsbeginsel immers effect, wanneer de merkhouder in de staat van invoer en de merkhouder in de staat van uitvoer, hoewel verschillende personen, economisch met elkaar zijn verbonden, in het bijzonder als dochterondernemingen van hetzelfde concern. In de tweede plaats is het zonder belang, dat het door het merk beschermde product al dan niet in een derde land is vervaardigd, wanneer het hoe dan ook rechtmatig in het verkeer is gebracht op de markt van de Lid-Staat vanwaar het door de merkhouder of met zijn toestemming - daaronder begrepen het geval van invoer door een andere tot hetzelfde concern als de merkhouder behorende vennootschap - is ingevoerd. Ten slotte kan de enkele toevoeging op het etiket van informatie als die welke hiervóór is genoemd, geen gegronde reden in de zin van artikel 7, lid 2, van de richtlijn zijn, mits het aldus gewijzigde etiket bepaalde gegevens niet weglaat of geen onjuiste informatie bevat, of de presentatie ervan de reputatie van het merk en die van de merkhouder niet kan schaden.

Partijen


In zaak C-352/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Tribunal de commerce de Pontoise (Frankrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

Phytheron International SA

en

Jean Bourdon SA,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 30 en 36 EG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, C. Gulmann (rapporteur), D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Phytheron International SA, vertegenwoordigd door L. Funck-Brentano, advocaat te Parijs,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en P. Martinet, secretaris buitenlandse zaken bij die directie, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, en J.-F. Pasquier, bij die dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Phytheron International SA, de Franse regering en de Commissie ter terechtzitting van 12 september 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 oktober 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij vonnis van 3 oktober 1995, ingekomen bij het Hof op 15 november daaraanvolgend, heeft het Tribunal de commerce de Pontoise krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 30 en 36 van het Verdrag.

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen twee Franse vennootschappen, Phytheron International SA (hierna: "Phytheron") en Jean Bourdon SA (hierna: "Bourdon"), naar aanleiding van de opzegging door Bourdon van een tussen beide vennootschappen in 1994 gesloten overeenkomst voor de aankoop door Bourdon van 3 000 liter van een fytosanitair product, Previcur N, ingevoerd uit Duitsland, maar afkomstig uit Turkije.

3 Vóór de levering annuleerde Bourdon haar bestelling, op grond dat die partij Previcur N in Frankrijk niet in de handel kon worden gebracht zonder toestemming van de merkhouder, die zich ertegen leek te willen verzetten. Daarop stelde Phytheron voor het Tribunal de commerce de Pontoise een schadevergoedingsactie tegen Bourdon in wegens onrechtmatige opzegging van de overeenkomst.

4 Voor het Tribunal stelde Bourdon, dat de invoer van uit derde landen afkomstige merkproducten naar Frans recht ongeoorloofd is, wanneer die invoer zonder toestemming van de merkhouder plaatsvindt. Zo de overeenkomst was uitgevoerd, zou er stellig een proces wegens merkinbreuk tegen haar zijn aangespannen, omdat de merkhouder geen toestemming voor de verhandeling van de in geding zijnde partij had gegeven.

5 Phytheron betoogde, dat wanneer een product rechtmatig in een Lid-Staat is ingevoerd en in de handel gebracht, het volgens het gemeenschapsrecht vrij binnen de Europese Unie kan verkeren. Aangezien de Bondsrepubliek Duitsland ten tijde van de feiten van het hoofdgeding het stelsel van internationale uitputting van de rechten van de merkhouder toepaste, bevond de in geding zijnde partij Previcur N, die rechtmatig in Duitsland was ingevoerd en in de handel gebracht, zich dus in het vrije verkeer binnen de Europese Unie.

6 Onder deze omstandigheden heeft het Tribunal de commerce de Pontoise de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vragen voorgelegd:

"1) Kan een product met een beschermd merk, dat een in Lid-Staat A gevestigd handelaar op reguliere wijze heeft gekocht in Lid-Staat B, waar het gehomologeerd is en onder hetzelfde merk wordt verkocht, rechtmatig uit Lid-Staat B worden ingevoerd en in Lid-Staat A worden verkocht, wanneer het gaat om

- een authentiek product dat geen enkele bewerking heeft ondergaan,

- waarvan de verpakking, behoudens toevoeging op het etiket van enkele vermeldingen om te voldoen aan de vereisten van de wetgeving van Lid-Staat A, niet is gewijzigd,

- en dat ook in Lid-Staat A gehomologeerd is?

2) Is een op het merkenrecht van Lid-Staat A gebaseerd verbod niet in strijd met het bepaalde in artikel 30 van het Verdrag?"

7 Om op deze vragen een nuttig antwoord te kunnen geven, moeten zij, zoals de Franse regering en de Commissie hebben opgemerkt, ten aanzien van hun juridisch en feitelijk kader worden gepreciseerd.

8 Blijkens het verwijzingsvonnis heeft Bourdon voor de nationale rechter gesteld, dat indien de merkhouder geen toestemming heeft gegeven, hij zich krachtens het beginsel van het Franse recht inzake de territorialiteit van het merk, ertegen kan verzetten, dat zijn producten uit derde landen worden ingevoerd, en dat met de gestelde vragen dus wordt beoogd te vernemen, of artikel 30 van het Verdrag, dat maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen verbiedt, de toepassing van een dergelijk nationaal voorschrift belet.

9 Uit het verwijzingsvonnis blijkt voorts, dat tussen partijen vaststaat dat het product waarop de in geding zijnde overeenkomst betrekking had, is vervaardigd in Turkije, waar de Duitse vennootschap Schering, een dochteronderneming van het Duitse Hoechst-concern, het door een andere dochteronderneming laat vervaardigen en het vervolgens in Duitsland invoert.

10 Tijdens de procedure voor het Hof is evenwel gezegd, dat het product in werkelijkheid in Duitsland was vervaardigd, vanwaar het vervolgens naar Turkije was uitgevoerd, en dat de in geding zijnde partij daar bij een Turkse dochteronderneming van het Duitse Hoechst-concern was gekocht door een zelfstandig handelaar die ze vervolgens aan Phytheron had verkocht.

11 Om de in de rechtsoverwegingen 12 tot en met 14 van dit arrest uiteengezette redenen kan het Hof de gestelde vragen in casu evenwel slechts beantwoorden in het kader van de in het verwijzingsvonnis weergegeven feiten.

12 Indien het Hof zich zou baseren op de feiten die tijdens de procedure voor het Hof zijn vermeld, zou het door de prejudiciële vragen aan de orde gestelde vraagstuk substantieel worden gewijzigd. Het Hof zou dan immers een standpunt moeten bepalen over een principieel vraagstuk waarover het zich tot op heden nog niet heeft moeten uitspreken, en wel op basis van feiten die gepreciseerd zouden moeten worden om een nuttig antwoord mogelijk te maken.

13 In het kader van een geding waarin een gewichtige vraag is gerezen met betrekking tot de draagwijdte van rechten die een merkhouder aan zijn merk kan ontlenen, staan bovendien bijzondere redenen eraan in de weg, dat het Hof afwijkt van het feitelijk kader zoals geschetst in het verwijzingsvonnis, wanneer die merkhouder geen partij in het hoofdgeding is en zijn standpunt dus niet voor het Hof kan uiteenzetten.

14 Ten slotte zou een substantiële wijziging van de prejudiciële vragen onverenigbaar zijn met de rol die het Hof bij artikel 177 van het Verdrag is toebedeeld, alsook met zijn verplichting, de regeringen van de Lid-Staten en de andere belanghebbende partijen in staat te stellen opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG, aangezien ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeschikkingen ter kennis van de belanghebbende partijen worden gebracht (zie, onder meer, arresten van 1 april 1982, gevoegde zaken 141/81, 142/81 en 143/81, Holdijk, Jurispr. 1982, blz. 1299, r.o. 6, en 30 januari 1997, zaak C-178/95, Wiljo, Jurispr. 1997, blz. I-585, r.o. 30).

15 Bovendien vermeldt de nationale rechter niet uitdrukkelijk, wie in Frankrijk en Duitsland de houder van het betrokken merk is. Impliciet blijkt echter uit het verwijzingsvonnis, dat het merk zowel in Duitsland als in Frankrijk toebehoort aan vennootschappen van het Duitse Hoechst-concern en dat de merkhouder of een andere vennootschap van dat concern het product in Duitsland in de handel heeft gebracht.

16 Met betrekking tot de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding in Frankrijk toepasselijke wettelijke regeling heeft de Franse regering erop gewezen, dat artikel L.713-4 van de Code de la propriété intellectuelle de omzetting in Frans recht vormt van artikel 7 van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten (PB 1989, L 40, blz. 1; hierna: "merkenrichtlijn"). Artikel 7 luidt als volgt:

"1. Het aan het merk verbonden recht staat de houder niet toe het gebruik daarvan te verbieden voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht.

2. Lid 1 is niet van toepassing wanneer er voor de houder gegronde redenen zijn om zich te verzetten tegen verdere verhandeling van de waren, met name wanneer de toestand van de waren, nadat zij in de handel zijn gebracht, gewijzigd of verslechterd is."

17 Er zij aan herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof artikel 7 van de merkenrichtlijn, dat in algemene termen is gesteld, een sluitende regeling bevat van het probleem van de uitputting van het merkrecht voor waren die in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht, en dat wanneer communautaire richtlijnen de harmonisatie voorschrijven van maatregelen die nodig zijn ter bescherming van de in artikel 36 van het Verdrag bedoelde belangen, iedere desbetreffende nationale maatregel moet worden getoetst aan die richtlijn en niet aan de artikelen 30 en 36 van het Verdrag (zie arrest van 11 juli 1996, gevoegde zaken C-427/93, C-429/93 en C-436/93, Bristol-Myers Squibb e.a., Jurispr. 1996, blz. I-3457, r.o. 25 en 26).

18 De vragen van de nationale rechter moeten derhalve aldus worden begrepen, dat zij betrekking hebben op artikel 7 van de merkenrichtlijn. Daarbij zij eraan herinnerd, dat het Hof reeds heeft vastgesteld, dat dit moet worden uitgelegd in het licht van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen (zie arrest Bristol-Myers Squibb, reeds aangehaald, r.o. 27), en dat de nationale rechter bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij van eerdere of van latere datum dan die richtlijn zijn, die bepalingen zo veel mogelijk moet uitleggen rekening houdend met de tekst en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken (zie arrest van 11 juli 1996, gevoegde zaken C-71/94, C-72/94 en C-73/94, Eurim-Pharm, Jurispr. 1996, blz. I-3603, r.o. 26).

19 Met zijn vragen, die tezamen moeten worden beantwoord, wenst de nationale rechter in wezen dus te doen vaststellen, of artikel 7 van de merkenrichtlijn in de weg staat aan de toepassing van een nationaal voorschrift in Lid-Staat A, volgens hetwelk een merkhouder zich kan verzetten tegen de invoer van een door het merk beschermd product, wanneer

- het product in een derde land is vervaardigd,

- het in Lid-Staat B is ingevoerd door de merkhouder of door een andere vennootschap die tot hetzelfde concern als de merkhouder behoort,

- het in Lid-Staat B rechtmatig is gekocht door een zelfstandig handelaar die het naar Lid-Staat A heeft uitgevoerd,

- het geen enkele bewerking heeft ondergaan en de verpakking, behoudens toevoeging op het etiket van enkele vermeldingen om te voldoen aan de vereisten van de wetgeving van de Lid-Staat van invoer, niet is gewijzigd, en

- de merkrechten in Lid-Staat A en Lid-Staat B in handen zijn van hetzelfde concern.

20 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat artikel 7, lid 1, van de merkenrichtlijn is gesteld in termen die overeenkomen met die welke het Hof heeft gebezigd in de arresten waarin het bij de uitlegging van de artikelen 30 en 36 van het Verdrag het communautairrechtelijk beginsel van uitputting van het merkrecht heeft erkend. Aldus neemt die bepaling de rechtspraak van het Hof over, volgens welke de houder van een door de wettelijke regeling van een Lid-Staat beschermd merk zich niet met een beroep op die wettelijke regeling kan verzetten tegen de invoer of het in het verkeer brengen van een product dat door de gerechtigde zelf of met zijn toestemming in een andere Lid-Staat op de markt is gebracht (zie arrest Bristol-Myers Squibb, reeds aangehaald, r.o. 31).

21 In de context van het hoofdgeding moet worden gepreciseerd, dat

- het in artikel 7 neergelegde uitputtingsbeginsel effect sorteert, wanneer de merkhouder in de staat van invoer en de merkhouder in de staat van uitvoer dezelfde persoon zijn, of wanneer zij, hoewel verschillende personen, economisch met elkaar zijn verbonden, in het bijzonder als dochterondernemingen van hetzelfde concern (zie arrest van 22 juni 1994, zaak C-9/93, IHT Internationale Heiztechnik en Danziger, Jurispr. 1994, blz. I-2789, r.o. 34 en 37), en

- het voor de toepassing van artikel 7 van de merkenrichtlijn zonder belang is, dat het door het merk beschermde product al dan niet in een derde land is vervaardigd, wanneer het hoe dan ook rechtmatig in het verkeer is gebracht op de markt van de Lid-Staat vanwaar het door de merkhouder of met zijn toestemming - daaronder begrepen het geval van invoer door een andere tot hetzelfde concern als de merkhouder behorende vennootschap - is ingevoerd.

22 Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof met betrekking tot de artikelen 30 en 36 van het Verdrag (zie arrest Bristol-Myers Squibb, reeds aangehaald, r.o. 40 en 41) bepaalt artikel 7, lid 2, van de merkenrichtlijn voorts, dat het uitputtingsbeginsel niet van toepassing is, wanneer er voor de houder gegronde redenen zijn om zich te verzetten tegen verdere verhandeling van de producten, met name wanneer de toestand van de producten, nadat zij in de handel zijn gebracht, gewijzigd of verslechterd is.

23 Dienaangaande kan worden volstaan met vast te stellen, dat volgens de rechtspraak van het Hof de enkele toevoeging op het etiket van informatie als die welke in de prejudiciële vraag is omschreven, geen gegronde reden in de zin van artikel 7, lid 2, van de merkenrichtlijn kan zijn, mits het aldus gewijzigde etiket bepaalde belangrijke gegevens niet weglaat of geen onjuiste informatie bevat, of de presentatie ervan de reputatie van het merk en die van de merkhouder niet kan schaden (zie arrest Bristol-Myers Squibb, reeds aangehaald, r.o. 65, 75 en 76).

24 Mitsdien moet worden geantwoord, dat artikel 7 van de merkenrichtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan de toepassing van een nationaal voorschrift in Lid-Staat A, volgens hetwelk een merkhouder zich kan verzetten tegen de invoer van een door het merk beschermd product, wanneer

- het product in een derde land is vervaardigd,

- het in Lid-Staat B is ingevoerd door de merkhouder of door een andere vennootschap die tot hetzelfde concern als de merkhouder behoort,

- het in Lid-Staat B rechtmatig is gekocht door een zelfstandig handelaar die het naar Lid-Staat A heeft uitgevoerd,

- het geen enkele bewerking heeft ondergaan en de verpakking, behoudens toevoeging op het etiket van enkele vermeldingen om te voldoen aan de vereisten van de wetgeving van de Lid-Staat van invoer, niet is gewijzigd, en

- de merkrechten in Lid-Staat A en Lid-Staat B in handen zijn van hetzelfde concern.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

25 De kosten door de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunal de commerce de Pontoise bij vonnis van 3 oktober 1995 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Artikel 7 van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten, moet aldus worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan de toepassing van een nationaal voorschrift in Lid-Staat A, volgens hetwelk een merkhouder zich kan verzetten tegen de invoer van een door het merk beschermd product, wanneer

- het product in een derde land is vervaardigd,

- het in Lid-Staat B is ingevoerd door de merkhouder of door een andere vennootschap die tot hetzelfde concern als de merkhouder behoort,

- het in Lid-Staat B rechtmatig is gekocht door een zelfstandig handelaar die het naar Lid-Staat A heeft uitgevoerd,

- het geen enkele bewerking heeft ondergaan en de verpakking, behoudens toevoeging op het etiket van enkele vermeldingen om te voldoen aan de vereisten van de wetgeving van de Lid-Staat van invoer, niet is gewijzigd, en

- de merkrechten in Lid-Staat A en Lid-Staat B in handen zijn van hetzelfde concern.

Naar boven