EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61995CO0019

Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 17 september 1996.
San Marco Impex Italiana Srl tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Overheidsopdracht voor uitvoering van werken - Artikelen 178 en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag.
Zaak C-19/95 P.

Jurisprudentie 1996 I-04435

ECLI-code: ECLI:EU:C:1996:331

61995O0019

Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 17 september 1996. - San Marco Impex Italiana Srl tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Hogere voorziening - Overheidsopdracht voor uitvoering van werken - Artikelen 178 en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag. - Zaak C-19/95 P.

Jurisprudentie 1996 bladzijde I-04435


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Hogere voorziening ° Middelen ° Loutere herhaling van voor Gerecht aangevoerde middelen en argumenten ° Verkeerde beoordeling van feiten ° Niet-ontvankelijkheid ° Afwijzing

(EG-Verdrag, art. 168 A; 's Hofs Statuut-EG, art. 51; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 112, lid 1, sub c)

2. Hogere voorziening ° Middelen ° Verkeerde beoordeling van regelmatig overgelegde bewijsmiddelen ° Niet-ontvankelijkheid ° Afwijzing

(' s Hofs Statuut-EG, art. 51)

3. Hogere voorziening ° Middelen ° Middel voor het eerst aangevoerd in hogere voorziening ° Niet-ontvankelijkheid

(' s Hofs Statuut-EG, art. 51)

Samenvatting


1. Uit artikel 168 A van het Verdrag, artikel 51 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering volgt, dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven.

Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten ° met inbegrip van die welke zijn gebaseerd op door het Gerecht verworpen feiten ° herhaalt of letterlijk overneemt, voldoet niet aan dit vereiste. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is.

De hogere voorziening kan slechts worden gebaseerd op middelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van iedere feitelijke beoordeling. Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen. Het Hof is bevoegd om krachtens artikel 168 A van het Verdrag toezicht uit te oefenen op de juridische kwalificatie van de feiten en op de rechtsgevolgen die het Gerecht daaraan heeft verbonden.

2. Uit artikel 113, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht volgt, dat het Hof in het kader van een hogere voorziening niet bevoegd is om de feiten vast te stellen, en in beginsel evenmin bevoegd is om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht tot staving van die feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer de bewijzen regelmatig zijn verkregen en de rechtsregels en algemene rechtsbeginselen inzake de bewijslast en de procedureregels inzake de bewijsvoering zijn gerespecteerd, staat het enkel aan het Gerecht te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijsmiddelen.

3. Een middel dat voor het eerst in het kader van de hogere voorziening voor het Hof wordt aangevoerd, moet worden verworpen. Zou het een partij worden toegestaan in dat kader een middel aan te voeren, dat zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd, dan zou haar in feite worden toegestaan om bij het Hof, waarvan de bevoegdheid inzake hogere voorziening beperkt is, een geschil aanhangig te maken dat een ruimere strekking heeft dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is de bevoegdheid van het Hof derhalve beperkt tot een onderzoek van de beoordeling door het Gerecht van de middelen die voor het Gerecht zijn bepleit.

Partijen


In zaak C-19/95 P,

San Marco Impex Italiana Srl, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Modena (Italië), vertegenwoordigd door L. Defalque, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt, advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62,

requirante,

betreffende hogere voorziening tegen het op 16 november 1994 door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) in zaak T-451/93 gewezen arrest tussen San Marco en de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Jurispr. 1994, blz. II-1061), en strekkende tot vernietiging van dit arrest alsmede tot vergoeding van de schade die requirante stelt te hebben geleden in het kader van een door haar met de regering van de Democratische Republiek Somalië gesloten overeenkomst voor de uitvoering van werken,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. P. Hartvig, juridisch adviseur, en C. Bury, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van deze dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward (rapporteur), kamerpresident, P. Jann en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: N. Fennelly

griffier: R. Grass

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 26 januari 1995, heeft San Marco Impex Italiana Srl (hierna: "San Marco") krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van 16 november 1994 (zaak T-451/93, San Marco, Jurispr. 1994, blz. II-1061), houdende afwijzing van het beroep dat zij krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag had ingesteld, strekkende tot vergoeding van de schade die requirante zou hebben geleden in het kader van een door haar met de regering van de Democratische Republiek Somalië gesloten overeenkomst voor de uitvoering van werken.

2 Om te beginnen dient de voorgeschiedenis van het geschil, zoals die uit het bestreden arrest blijkt, beknopt in herinnering te worden gebracht.

3 Op 3 maart 1987 sloot de Commissie namens de Gemeenschap met de Democratische Republiek Somalië een financieringsovereenkomst met betrekking tot een door de Somalische regering voorgesteld project voor het ontwerp en de bouw van vijf bruggen over de Shebelli en een brug over de Juba, alsmede voor de aanleg van de bijbehorende toegangswegen. De overeenkomst werd gesloten in het kader van de tweede ACS-EEG-overeenkomst, ondertekend op 31 oktober 1979 te Lomé (PB 1980, L 347, blz. 2; hierna: "tweede Overeenkomst van Lomé"); de benodigde middelen kwamen uit het vijfde Europees Ontwikkelingsfonds (hierna: "EOF") (r.o. 1).

4 Ingevolge de ter zake uitgeschreven aanbesteding, werd op 22 februari 1988 een contract gesloten tussen San Marco en de Somalische minister van Buitenlandse zaken, als nationaal ordonnateur, namens het Somalische Ministerie van Openbare werken en Huisvesting. Het contract werd voor gezien getekend door de gemachtigde van de Commissie in Somalië (hierna: "gemachtigde") en door Consulint International (hierna: "Consulint"), een bureau van raadgevend ingenieurs dat door de Somalische regering was aangewezen om toe te zien op de bouwwerkzaamheden (r.o. 2).

5 De werkzaamheden begonnen in mei 1988 (r.o. 5).

6 Er rezen toen twee problemen. Het eerste betrof een door Consulint voorgestelde wijziging van een van de benodigde materialen voor de fundering van de toegangswegen, omdat dit materiaal niet voldoende dicht bij het werk voorhanden was. Deze wijziging had een stijging van de eenheidsprijs van de materialen tot gevolg. Het tweede probleem ontstond door de weigering van de gemachtigde, twee facturen goed te keuren waarin bepaalde prijsstijgingen (cement, staal, dieselolie, lonen) voorkwamen, op grond dat de herzieningen enkel waren gebaseerd op facturen en niet op het bewijs van een stijging ° voor de betrokken materialen ° van de marktprijzen (r.o. 6 tot en met 8).

7 Op 23 augustus 1989 verzocht de nationale ordonnateur, via de gemachtigde, de Commissie om een aanvullende financiering van 750 000 ECU, in het bijzonder om deze twee problemen op te vangen. In afwachting van de aanvullende financiering werd op 28 augustus 1989 een addendum nr. 1 bij het contract aan de gemachtigde gezonden om te worden geviseerd. Dit addendum was door Consulint opgesteld en ondertekend door requirante, de nationale ordonnateur en het Somalische Ministerie van Openbare werken en Huisvesting (r.o. 13 en 14).

8 Op 21 december 1989 stelde de Commissie, via haar gemachtigde, de nationale ordonnateur in kennis van haar besluit om een aanvullende financiering van 750 000 ECU toe te kennen. Bij brief van 25 december 1989 deelde de Somalische dienst voor het wegbeheer Consulint mee, dat "addendum nr. 1 (aanvullende financiering) is goedgekeurd". Consulint zond requirante op 27 december 1989 een kopie van die brief en preciseerde, dat de aanvullende financiering van 750 000 ECU was goedgekeurd "zoals voorzien in addendum nr. 1" (r.o. 15 en 16).

9 Bij brief van 6 februari 1990 deelde de gemachtigde de Somalische dienst voor het wegbeheer mee, dat hij het addendum niet voor gezien kon tekenen. Hij stelde op 1 maart 1990 een gewijzigde versie voor en legde die ter ondertekening over. Nadat de nieuwe versie van het addendum door requirante, de Somalische minister van Openbare werken en Huisvesting en de nationale ordonnateur was ondertekend, berichtte de gemachtigde op 1 maart 1990 het Ministerie van Openbare werken en Huisvesting, dat hij het addendum niet voor gezien kon tekenen. Requirante had zijns inziens niet het recht, de eenheidsprijs van de materialen voor de funderingslaag te herzien, en zij had nog steeds niet de gevraagde gegevens verstrekt die de herziening van de prijzen van cement en staal konden verklaren. Deze brief werd op 6 juni 1990 bevestigd (r.o. 17 tot en met 20).

10 In december 1990 brak in Somalië een burgeroorlog uit. Bij brief van 1 maart 1991 berichtte de directeur-generaal Ontwikkeling van de Commissie, in zijn hoedanigheid van hoofdordonnateur ° de instantie die krachtens artikel 121, lid 1, van de tweede Overeenkomst van Lomé uiteindelijk verantwoordelijk is voor het beheer van de middelen van het EOF °, requirante, dat hij overeenkomstig artikel 60 van het Financieel reglement van toepassing op het vijfde EOF, tijdelijk de functie van nationaal ordonnateur had overgenomen, daar deze zijns inziens zijn taak niet langer kon vervullen. In die hoedanigheid deelde de hoofdordonnateur requirante mee, dat hij het contract krachtens artikel 93, lid 1, van de algemene voorwaarden per 1 maart 1991 opzegde (r.o. 22 en 23).

11 Bij brief van 7 februari 1992 zonden requirantes advocaten de Commissie een volledig overzicht van de gevorderde bedragen ° in totaal 4 389 498,40 ECU ° betreffende onder meer de onbetaalde facturen en de bedragen die werden gevorderd op grond van de brief van de Commissie van 1 maart 1991. Bij brief van 15 april 1992 wees de Commissie de vordering van requirantes advocaten af (r.o. 28 en 29).

12 Voor een meer gedetailleerde uiteenzetting van de feiten van het geding, verwijst het Hof naar rechtsoverwegingen 1 tot en met 29 van het bestreden arrest.

13 Op 7 juli 1992 stelde requirante bij het Gerecht beroep in, strekkende tot vergoeding van de schade die requirante zou hebben geleden in het kader van deze overheidsopdracht voor de uitvoering van werken.

14 Bij arrest van 16 november 1994 verwierp het Gerecht het beroep.

15 Het Gerecht stelde in hoofdzaak vast, in de eerste plaats, dat het niet bevoegd was uitspraak te doen over requirantes contractuele aanspraken op de in de facturen gevorderde bedragen. Volgens het Gerecht moest daarover overeenkomstig artikel 132 van en bijlage XIII bij de tweede Overeenkomst van Lomé worden beslist in een arbitrageprocedure (r.o. 42).

16 In de tweede plaats oordeelde het Gerecht, dat een gemachtigde van de Commissie mag en zelfs moet weigeren om door aannemers overgelegde facturen voor gezien te tekenen, wanneer hij ernstige redenen heeft om te betwijfelen dat de voorwaarden voor financiering door de Gemeenschap zijn vervuld (r.o. 50).

17 In de derde plaats verklaarde het Gerecht, dat requirante geen bewijzen had overgelegd op grond waarvan kon worden vastgesteld dat de weigering van de gemachtigde om de betrokken facturen te viseren, onrechtmatig was, en dat zij evenmin had aangetoond dat zij, gelet op het optreden van de Commissie, erop had mogen vertrouwen dat de gemachtigde de litigieuze facturen zou viseren (r.o. 56, 73 en 74).

18 In de vierde plaats overwoog het Gerecht met betrekking tot de verhoging van de eenheidsprijs van de materialen voor de funderingslaag van de toegangswegen, dat de gemachtigde terecht had geweigerd de betrokken facturen te viseren. Requirante had immers een vaste eenheidsprijs opgegeven zonder een grondig onderzoek te verrichten vóór indiening van haar offerte. Dit had tot gevolg dat zij de beschikbaarheid van één van de noodzakelijke bestanddelen dicht bij de werklocatie ernstig had onderschat (r.o. 57 tot en met 62).

19 In de vijfde plaats merkte het Gerecht op, dat requirante nog niet voor de ter zake bevoegde instantie had aangetoond, dat de Somalische regering haar inderdaad iets schuldig was (r.o. 67).

20 In de zesde plaats was de Commissie volgens het Gerecht niet verplicht te voldoen aan de vordering betreffende de kosten die waren gemaakt vóór de opzegging van het contract (r.o. 93).

21 In de zevende plaats oordeelde het Gerecht, dat er geen sprake was van schending van requirantes gewettigd vertrouwen of van het rechtszekerheidsbeginsel. Requirante kon haar vordering immers niet baseren op een vermeende betalingsbelofte in een brief die was verzonden nadat de betrokken kosten waren gemaakt (r.o. 95 tot en met 98).

22 In de achtste plaats overwoog het Gerecht, dat requirante niet had aangetoond, dat de schade die zij zou hebben geleden het gevolg was van de opzegging van het contract door de hoofdordonnateur (r.o. 107).

23 Ten slotte bleek volgens het Gerecht bij lezing van de brief van 1 maart 1991 duidelijk, dat deze bij requirante niet een gewettigd vertrouwen kon hebben gewekt, dat de Commissie haar door de opzegging van het contract veroorzaakte verliezen zou vergoeden (r.o. 112).

24 Op 20 januari 1995 heeft San Marco de onderhavige hogere voorziening tegen dit arrest ingesteld.

De middelen van de hogere voorziening

25 In haar hogere voorziening verzoekt requirante het Hof, het arrest van het Gerecht te vernietigen, opnieuw uitspraak te doen over haar verzoek en de Commissie te veroordelen tot betaling aan requirante van een totaalbedrag van 4 389 498,40 ECU of, subsidiair, een totaalbedrag van 2 504 280,07 ECU, omvattende: 148 192,09 ECU wegens verkeerde behandeling van de facturen, het onbetwiste bedrag van 483 830,65 ECU voor de uitstaande facturen, en de schadeloosstelling wegens opzegging van het contract ten belope van 1 922 258 ECU.

26 De door requirante aangevoerde middelen betreffen enerzijds de niet-betaling van bepaalde facturen en anderzijds het feit dat de Commissie na de opzegging geen schadeloosstelling heeft betaald.

27 Wat de niet-betaling van bepaalde facturen betreft, voert requirante acht middelen aan, die respectievelijk zijn ontleend aan:

° onjuiste beoordeling van de feiten door het Gerecht, wat heeft geleid tot een verkeerde toepassing van het recht;

° de verplichting van requirante om de door Consulint gegeven instructies strikt op te volgen;

° onjuiste toepassing van de contractuele bepalingen door de Commissie bij de behandeling van de facturen;

° schending van requirantes gewettigd vertrouwen door de Commissie en haar gemachtigde, door de weigering de betwiste facturen te viseren;

° schending van requirantes gewettigd vertrouwen door de Commissie, door de weigering addendum nr. 1 te ondertekenen;

° schending van requirantes gewettigd vertrouwen door de gemachtigde, door de weigering het deel van de facturen dat in Somalië moest worden voldaan, te betalen;

° onjuiste beoordeling van het verzoek van requirant door het Gerecht en ongegronde afwijzing van het verzoek inzake de correct gefactureerde bedragen en

° ondeugdelijke organisatie van de diensten van de Commissie.

28 Wat de niet-betaling van schadeloosstelling door de Commissie na de opzegging van de overeenkomst betreft, voert requirante vier middelen aan, die respectievelijk zijn ontleend aan:

° de verplichting van de Commissie om haar besluiten met redenen te omkleden;

° onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 60 van het Financieel reglement van toepassing op het vijfde EOF en van artikel 93, lid 1, van de algemene voorwaarden;

° schending door de Commissie van haar verplichting, bijstand te verlenen aan communautaire ondernemingen die onder een EOF-overeenkomst werken en

° onjuiste beoordeling door het Gerecht van de fout van de Commissie.

29 In haar verweerschrift verzoekt de Commissie het Hof, de hogere voorziening krachtens artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk te verklaren of, subsidiair, ongegrond te verklaren.

30 Volgens de Commissie zijn alle middelen van requirante niet-ontvankelijk, om drie redenen.

31 In de eerste plaats, aldus de Commissie, blijkt uit artikel 168 A EG-Verdrag en artikel 51 van 's Hofs Statuut-EG, dat een hogere voorziening bij het Hof van Justitie alleen rechtsvragen kan betreffen. In de tweede plaats moet het verzoekschrift in hogere voorziening volgens artikel 112, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof de aangevoerde middelen en argumenten rechtens bevatten. In de derde plaats mag volgens artikel 113, lid 2, van dit Reglement het voorwerp van het geding voor het Gerecht in hogere voorziening niet worden gewijzigd. De onderhavige hogere voorziening voldoet volgens de Commissie aan geen van die drie vereisten.

32 Wat de grond van de zaak betreft, is de Commissie van oordeel, dat de vaststellingen feitelijk en rechtens van het Gerecht geheel juist zijn en dat bijgevolg alle middelen van requirante, indien zij ontvankelijk mochten worden verklaard, ongegrond moeten worden verklaard.

33 Krachtens artikel 119 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, deze op ieder moment bij met redenen omklede beschikking afwijzen.

De niet-betaling van bepaalde facturen

Het eerste middel

34 Requirante meent dat het Gerecht bij de beoordeling van de feiten een vergissing heeft begaan, hetgeen heeft geleid tot onjuiste toepassing van het recht. Dit middel bestaat uit drie delen.

35 Om te beginnen stelt requirante, dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat zij geen gegevens had verstrekt over de door de gemachtigde geweigerde facturen die de prijsstijgingen voor cement, staal en bitumen bevatten. Vervolgens betoogt zij onder verwijzing naar de brief van Consulint van 13 juni 1990, die preciseerde dat "de eenheidsprijs van de materialen voor de funderingslaag niet was verhoogd", dat het Gerecht de feiten onjuist heeft beoordeeld, door vast te stellen, dat zij de beschikbaarheid van één van de nodige bestanddelen dichtbij de werklocatie had onderschat. Ten slotte is zij van oordeel, dat het Gerecht de feiten onjuist heeft beoordeeld waar het verklaarde, dat de drie facturen die San Marco na het besluit van de Commissie om aanvullende middelen ter beschikking te stellen (aan requirante meegedeeld op 27 december 1989) heeft uitgevaardigd, betrekking hadden op kosten die waren gemaakt nadat zij van dit besluit op de hoogte was gebracht.

36 Er zij aan herinnerd, dat volgens artikel 49, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG een hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht moet zijn gericht. Volgens artikel 168 A van het Verdrag en artikel 51 van dit Statuut kan de hogere voorziening enkel rechtsvragen betreffen en moet zij gebaseerd zijn op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht, waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, of schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht. Artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt, dat het verzoekschrift in hogere voorziening de aangevoerde middelen en argumenten moet bevatten.

37 Uit deze bepalingen volgt, dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie dienaangaande beschikking van 14 december 1995, zaak C-173/95 P, Hogan, Jurispr. 1995, blz. I-4905, r.o. 20).

38 Volgens vaste rechtspraak voldoet een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten ° met inbegrip van die welke waren gebaseerd op door het Gerecht verworpen feiten ° herhaalt of letterlijk overneemt, niet aan dit vereiste; een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof op grond van artikel 49 van zijn Statuut-EG niet bevoegd is (zie onder meer beschikking van 24 april 1996, zaak C-87/95 P, CNPAAP, Jurispr. 1996, blz. I-2005, r.o. 30).

39 Uit bovenvermelde bepalingen volgt ook, dat een hogere voorziening slechts kan worden gebaseerd op middelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van iedere feitelijke beoordeling. Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof evenwel bevoegd om het hem bij artikel 168 A van het Verdrag opgedragen toezicht uit te oefenen, zodra het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en daaraan rechtsgevolgen heeft verbonden (zie dienaangaande arrest van 1 juni 1994, zaak C-136/92 P, Brazzelli Lualdi e.a., Jurispr. 1994, blz. I-1981, r.o. 48 en 49).

40 Evenals ten aanzien van de vaststelling van de feiten, is het Hof in beginsel niet bevoegd om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht tot staving van die feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer de bewijzen regelmatig zijn verkregen en de rechtsregels en algemene rechtsbeginselen inzake de bewijslast en de procedureregels inzake de bewijsvoering zijn gerespecteerd, staat het enkel aan het Gerecht te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijsmiddelen (zie in die zin arrest Brazzelli Lualdi, reeds aangehaald, r.o. 66).

41 Wat de drie onderdelen van het eerste middel betreft, volstaat het op te merken, dat requirante geen argumenten heeft aangevoerd om aan te tonen dat het Gerecht bij zijn beoordeling een rechtsdwaling heeft begaan, en evenmin heeft aangegeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, de hogere voorziening is gericht. Requirante voert geen enkele schending van een rechtsregel aan en betwist enkel de beoordeling van de feiten door het Gerecht.

42 Het eerste middel moet dus kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het tweede middel

43 Onder verwijzing naar artikel 56 van de bijzondere voorwaarden van de overeenkomst, betreffende de relatie tussen de ingenieur en de aannemer, meent requirante dat zij de instructies van Consulint strikt diende uit te voeren, daaronder begrepen het besluit van Consulint om de samenstelling van de funderingslaag om technische redenen te wijzigen. Zij zou dus voor het Gerecht terecht hebben gesteld, dat de gemachtigde zijn bevoegdheid te buiten gegaan was gegaan toen hij wegens de wijziging van de funderingslaag weigerde de facturen met betrekking tot de toegangswegen tot de bruggen over de Juba en de Shebelli te viseren.

44 Wat dit middel betreft, volstaat het op te merken dat requirante de argumenten die zij reeds voor het Gerecht heeft uiteengezet, herhaalt, en dat zij geen enkel argument heeft aangevoerd om aan te tonen dat het Gerecht bij zijn beoordeling een rechtsdwaling heeft begaan. Het Gerecht heeft in rechtsoverweging 63 van het bestreden arrest immers verklaard, dat Consulint "geenszins kan worden geacht als lasthebber van de Commissie te zijn opgetreden", en in rechtsoverweging 62, dat "de gemachtigde mocht weigeren om de betrokken facturen voor gezien te tekenen". Requirante betwist deze uitspraak ten aanzien van het recht niet.

45 Het tweede middel moet dus kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het derde en het zesde middel

46 Requirante beweert, dat de Commissie niet binnen de in het contract gestelde termijnen heeft betaald en dat zij dus contractueel recht heeft op rente. De Commissie zou zich evenmin hebben gehouden aan artikel 33 van de bijzondere voorwaarden, volgens hetwelk de in Somalië verrichte betalingen in ECU moesten gebeuren, en zij zou in Somalië 12 % van bepaalde facturen, die reeds ten belope van 88 % in Italië waren geregeld, niet hebben betaald. Aangezien de facturen van 7 februari 1989, 5 maart 1989, 5 april 1989, 8 mei 1989 en 31 augustus 1989 waren goedgekeurd, mocht requirante erop rekenen, dat die facturen voor zowel het deel dat in Somalië, als het deel dat in Italië verschuldigd was, zouden worden betaald. Doordat het in Italië betaalbare deel tijdig was voldaan, zou de gemachtigde requirantes gewettigd vertrouwen hebben geschonden door het in Somalië betaalbare deel niet te betalen.

47 Er zij aan herinnerd, dat volgens artikel 113, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, in hogere voorziening het voorwerp van het geding voor het Gerecht niet mag worden gewijzigd.

48 Bovendien mogen volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

49 Zou het een partij worden toegestaan om een middel dat zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof aan te voeren, dan zou haar in feite worden toegestaan om bij het Hof, waarvan de bevoegdheid inzake hogere voorziening beperkt is, een geschil aanhangig te maken dat een ruimere strekking heeft dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is de bevoegdheid van het Hof derhalve beperkt tot een onderzoek van de beoordeling door het Gerecht van de middelen die in eerste aanleg zijn bepleit (zie in die zin, arrest Brazzelli Lualdi, reeds aangehaald, r.o. 59).

50 In casu volstaat het vast te stellen, dat requirante de argumenten die zij in het kader van het derde en het zesde middel aanvoert, niet voor het Gerecht heeft voorgedragen.

51 Voorts heeft requirante geen argument aangevoerd om aan te tonen, dat het Gerecht bij zijn beoordeling een rechtsdwaling heeft begaan, en heeft zij evenmin aangegeven tegen welke onderdelen van het bestreden arrest de hogere voorziening is gericht.

52 In die omstandigheden moeten het derde en het zesde middel kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het vierde middel

53 Opnieuw onder verwijzing naar artikel 56 van de bijzondere voorwaarden van het contract stelt requirante, dat aangezien de Commissie de facturen inzake de eerste vier bruggen, waarvoor dezelfde gewijzigde funderingslaag was gebruikt, zonder voorbehoud had betaald, de gemachtigde niet kon weigeren de facturen inzake de laatste twee bruggen te viseren, en de Commissie en haar gemachtigde niet konden weigeren de facturen te viseren wegens het probleem van de funderingslaag. Door anders te handelen zou verweerster requirantes gewettigd vertrouwen hebben geschonden.

54 Requirante heeft deze grief niet voor het Gerecht geformuleerd.

55 Requirante heeft met het eerste voor het Gerecht aangevoerde middel (voor zover dit meer in het bijzonder betrekking had op de derde niet-contractuele fout van de Commissie) betoogd, dat de Commissie haar gewettigd vertrouwen had geschonden. Zij heeft evenwel opgeworpen, dat de handelingen of het verzuim die dit vertrouwen hadden opgewekt, uitsluitend betrekking hadden op de wijze waarop de Commissie bijkomende financiële middelen ter beschikking had gesteld om de door de nationale ordonnateur gevraagde wijzigingen op te vangen, en op de wijze waarop de Commissie addendum nr. 1 had gewijzigd en ter ondertekening had verzonden.

56 Voorts heeft requirante geen argumenten aangevoerd ten bewijze dat het Gerecht bij zijn beoordeling een rechtsdwaling heeft begaan, en heeft zij evenmin aangegeven tegen welke onderdelen van het bestreden arrest de hogere voorziening is gericht.

57 Het vierde middel moet dus kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het vijfde middel

58 Requirante is van oordeel, dat de Commissie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door haar weigering addendum nr. 1, dat zij had opgesteld nadat zij de toekenning van financiële middelen had meegedeeld, te ondertekenen. Door zijn houding, meer bepaald doordat hij de wijziging van de funderingslaag voor de eerste vier bruggen en het verzoek om aanvullende financiering goedkeurde en het addendum opstelde zonder te verwijzen naar het probleem van de funderingslaag, heeft de gemachtigde requirante erop doen vertrouwen, dat addendum nr. 1 zou worden ondertekend en de bijkomende middelen zouden worden betaald.

59 Dienaangaande volstaat het op te merken, dat requirante enkel de voor het Gerecht ingeroepen argumenten herhaalt en geen enkel argument aanvoert ten bewijze dat het Gerecht bij zijn beoordeling een rechtsdwaling heeft begaan.

60 Het vijfde middel vormt in feite slechts een herhaling van het eerste middel dat requirante voor het Gerecht heeft ingeroepen. Zoals blijkt uit rechtsoverweging 36 van het bestreden arrest, heeft requirante voor het Gerecht gesteld: "Gelet op de manier waarop de Commissie een aanvullende financiering heeft goedgekeurd voor de wijzigingen waarom de nationale ordonnateur had verzocht, en gelet op de wijze waarop zij addendum nr. 1 heeft gewijzigd en ter ondertekening verzonden, mocht verzoekster verwachten dat de Commissie het addendum zou ondertekenen en de desbetreffende facturen zou betalen." Het vijfde middel is in werkelijkheid gericht op een nieuw onderzoek van dit deel van het eerste voor het Gerecht ingeroepen middel, dat in rechtsoverwegingen 70 tot en met 75 van het bestreden arrest is verworpen, en van de feiten die volgens requirante bij haar een gewettigd vertrouwen hebben gewekt.

61 Dit middel moet derhalve kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het zevende middel

62 Hoewel het Gerecht de weigering van de gemachtigde om de facturen te viseren, gerechtvaardigd achtte wegens de prijsstijgingen voor cement, staal en bitumen en de verhoging van de eenheidsprijs van de materialen voor de funderingslaag, betoogt requirante dat zij recht had op betaling van het deel van de facturen dat geen betrekking had op deze twee aspecten. Dienaangaande meent zij, dat alle nodige informatie te vinden was in de aan het Gerecht overgelegde stukken.

63 Deze grief is voor het Gerecht niet geformuleerd. Requirante heeft voor het Gerecht enkel aangevoerd, dat de gemachtigde niet gerechtigd was te weigeren de betwiste facturen te ondertekenen, en dat deze weigeringen hoe dan ook in casu niet gerechtvaardigd waren (r.o. 33 tot en met 37 van het bestreden arrest).

64 Voorts zij opgemerkt, dat het Gerecht in rechtsoverweging 51 van het bestreden arrest melding maakt van een vraag die het aan requirante had gesteld om na te gaan, of haar beroep zich enkel uitstrekte tot de prijsstijgingen voor cement, staal en bitumen en de verhoging van de eenheidsprijs van de materialen voor de funderingslaag, en, indien dat niet het geval was, requirante in de gelegenheid te stellen de relevante bewijzen te leveren. Op het antwoord van requirante, heeft het Gerecht in rechtsoverweging 52 vastgesteld, dat het requirantes vordering enkel kon beoordelen voor zover zij was gebaseerd op de gestelde onrechtmatige weigering van de gemachtigde om facturen te viseren die deze twee aspecten inhielden.

65 In die omstandigheden moet het zevende middel van requirante kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het achtste middel

66 In rechtsoverweging 101 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld, dat requirante geen enkel argument of bewijs had aangevoerd waaruit het Gerecht kon afleiden, dat de administratie van de Commissie niet juist had gefunctioneerd.

67 Requirante betwist deze argumentatie door onder meer te beklemtonen, dat zij in haar beroep had verwezen naar de slechte behandeling van de facturen, de problemen inzake de funderingslaag en addendum nr. 1. Ook de handgeschreven nota die de gemachtigde op 30 juni 1990 aan zijn hiërarchieke meerdere in Brussel heeft gezonden, zou getuigen van de ondeugdelijke werking van de diensten van de Commissie.

68 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat requirante zich beperkt tot een betwisting van de beoordeling van de feiten door het Gerecht.

69 Hoe dan ook zij opgemerkt, dat het Gerecht in rechtsoverweging 100 van zijn arrest heeft verklaard, dat bij gebreke van een verplichting van de Commissie om aan de vordering tot betaling van requirante te voldoen, dit argument als irrelevant moest worden beschouwd. Requirante heeft geen enkel argument aangevoerd ten bewijze dat het Gerecht bij deze beoordeling een rechtsdwaling heeft begaan.

70 In die omstandigheden moet het achtste middel kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

De niet-betaling van schadeloosstelling door de Commissie na de opzegging van het contract

Het eerste en het derde middel

71 Requirante betoogt, dat het besluit van de Commissie dat vervat ligt in de brieven van 15 april en 11 mei 1992, niet overeenkomstig artikel 190 EG-Verdrag naar behoren met redenen is omkleed. Zich beroepend op artikel 60 van het Financieel reglement van toepassing op het vijfde EOF, inzake vertragingen in het verloop van procedures betreffende door het EOF gefinancierde projecten, is requirante voorts van oordeel dat de Commissie niet heeft voldaan aan haar algemene plicht tot bescherming van de financiële belangen van communautaire ondernemingen die onder een EOF-overeenkomst werken.

72 Requirante heeft deze middelen niet aan het Gerecht voorgelegd en zij zijn derhalve kennelijk niet-ontvankelijk.

Het tweede middel

73 Requirante verwijt het Gerecht, dat dit artikel 60 van het Financieel reglement van toepassing op het vijfde EOF en artikel 93, lid 1, van de algemene voorwaarden verkeerd heeft uitgelegd en toegepast, en de op de Commissie rustende plicht om aan het verzoek van requirante te voldoen, onjuist heeft beoordeeld.

74 Artikel 93, lid 1, van de algemene voorwaarden bepaalt, dat wanneer de administratie eenzijdig de definitieve stopzetting van de uitvoering van de overeenkomst gelast, de overeenkomst onmiddellijk is ontbonden en de aannemer recht heeft op schadeloosstelling voor de schade die hij door deze ontbinding, waaraan hij geen schuld heeft, mogelijk lijdt.

75 Het tweede middel omvat twee onderdelen.

Het eerste onderdeel van het tweede middel

76 Requirante betoogt, dat de Commissie in haar hoedanigheid van hoofdordonnateur en nationaal ordonnateur in het kader van artikel 60 van het Financieel reglement van toepassing op het vijfde EOF, en in haar hoedanigheid van administratie in het kader van artikel 93, lid 1, van de algemene voorwaarden, in de brief van 1 maart 1991 de verplichting was aangegaan, requirante de naar behoren gemotiveerde bedragen voor de reeds uitgevoerde werken te betalen. Het totaal van deze bedragen was 582 022,74 ECU.

77 De Commissie stelt dat deze argumentatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Requirante zou immers hoofdzakelijk de voor het Gerecht aangevoerde argumenten herhalen.

78 Naar het oordeel van het Hof moet het eerste deel van het tweede middel ontvankelijk worden verklaard. Requirante bekritiseert hier in werkelijkheid, impliciet maar ontwijfelbaar, de vaststelling van het Gerecht in rechtsoverweging 93 van het bestreden arrest, dat artikel 60 van het Financieel reglement van toepassing op het vijfde EOF voor de Commissie een bevoegdheid en niet een verplichting inhoudt om betalingen te verrichten aan een aannemer, ingeval op nationaal niveau vertraging optreedt bij de betaalbaarstelling of het verstrekken van betalingsopdrachten. Requirante meent bovendien, dat uit de bewoordingen van dit artikel 60, gelezen in combinatie met artikel 93, lid 1, van de algemene voorwaarden blijkt, dat de Commissie verplicht is de bedragen te betalen die wettelijk en contractueel aan requirante verschuldigd zijn, omdat zij in de hoedanigheid van hoofdordonnateur en nationaal ordonnateur heeft gehandeld.

79 Dit eerste onderdeel van het tweede middel is echter kennelijk ongegrond. Uit de duidelijke en nauwkeurige bewoordingen van artikel 60 van het Financieel reglement van toepassing op het vijfde EOF blijkt immers, dat de hoofdordonnateur alle nodige maatregelen kan nemen om een einde te maken aan een aanhoudende vertraging bij de betaalbaarstelling, het verstrekken van betalingsopdrachten of de betaling, die de volledige uitvoering van de overeenkomst of het contract in gevaar kan brengen. Het feit dat de Commissie heeft besloten het betrokken contract op te zeggen overeenkomstig artikel 93, lid 1, van de algemene voorwaarden, heeft echter niet tot gevolg dat deze bevoegdheid een op de Commissie rustende verplichting wordt. Het Gerecht heeft in rechtsoverweging 91 van het bestreden arrest terecht opgemerkt, dat indien requirante meent contractueel aanspraak te hebben op betaling van bepaalde bedragen, dit overeenkomstig artikel 132 van en bijlage XIII bij de tweede Overeenkomst van Lomé door arbitrage moet worden vastgesteld.

Het tweede onderdeel van het tweede middel

80 Requirante stelt, dat de Commissie overeenkomstig artikel 93, lid 1, van de algemene voorwaarden en ingevolge de brief van 1 maart 1991 verplicht was requirante te vergoeden voor de door de opzegging van het contract veroorzaakte schade.

81 Zonder dat deze argumentatie hoeft te worden onderzocht, zij opgemerkt, dat requirante enkel de feitelijke beoordeling door het Gerecht in rechtsoverweging 107 van het bestreden arrest betwist. Het Gerecht heeft daar vastgesteld, dat requirante niet had aangetoond dat de schade die zij zou hebben geleden, het gevolg was van de opzegging van het contract door de hoofdordonnateur. Bijgevolg moet het tweede onderdeel kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het vierde middel

82 Requirante verwijt het Gerecht een vergissing te hebben begaan, door de fout van de Commissie die de ten tijde van de opzegging bestaande schade heeft veroorzaakt, niet te erkennen, en door vast te stellen dat deze schade niet was aangetoond. Dienaangaande betoogt zij, dat zij de materialen in opdracht van Consulint op de werkplaats van de laatste twee bruggen heeft achtergelaten.

83 Dienaangaande volstaat het vast te stellen, dat requirante geen argument heeft aangevoerd ten bewijze dat het Gerecht bij zijn beoordeling een rechtsdwaling heeft begaan, en evenmin heeft aangegeven tegen welke onderdelen van het bestreden arrest de hogere voorziening is gericht. Bovendien werpt requirante geen schending van een rechtsregel op, maar betwist zij uitsluitend de beoordeling van de feiten door het Gerecht.

84 Hoe dan ook heeft het Gerecht in rechtsoverweging 108 van het bestreden arrest vastgesteld, dat requirante niet had bewezen, dat zij ten tijde van de opzegging van het contract nog op de werkplaats aanwezig was, en in rechtsoverweging 118, dat verzoekster ten enenmale te kort was geschoten in het bewijs ° door middel van argumenten of bewijsstukken °, niet alleen dat de Commissie een fout had begaan, maar ook dat het gestelde verlies het gevolg was van die fout en niet van burgeroorlog, diefstal of een andere externe oorzaak. Requirante betwist uitsluitend deze feitelijke beoordeling. Voorts heeft requirante geen enkel argument aangevoerd ten betoge dat het Gerecht bij deze beoordeling een rechtsdwaling heeft begaan.

85 In die omstandigheden moet het vierde middel kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

86 Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat de door requirante aangevoerde middelen tot staving van haar hogere voorziening hetzij kennelijk niet-ontvankelijk, hetzij kennelijk ongegrond zijn. Mitsdien moet de hogere voorziening ingevolge artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

87 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien requirante in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer)

beschikt:

1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

2) San Marco Impex Italiana Srl zal haar eigen kosten en die van de Commissie dragen.

Luxemburg, 17 september 1996.

Naar boven