Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 61994CJ0153
Judgment of the Court (Fifth Chamber) of 14 May 1996. # The Queen v Commissioners of Customs & Excise, ex parte Faroe Seafood Co. Ltd, Føroya Fiskasøla L/F (C-153/94) and Commissioners of Customs & Excise, ex parte John Smith and Celia Smith trading as Arthur Smith (a firm) (C-204/94). # References for a preliminary ruling: High Court of Justice, Queen's Bench Division - United Kingdom. # Customs procedure applicable to certain products originating in the Faroe Islands - Concept of originating products - Post-clearance recovery of customs duties. # Joined cases C-153/94 and C-204/94.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 14 mei 1996.
The Queen tegen Commissioners of Customs & Excise, ex parte Faroe Seafood Co. Ltd, Føroya Fiskasøla L/F (C-153/94) en Commissioners of Customs & Excise, ex parte John Smith en Celia Smith, handeldrijvende onder firma Arthur Smith (C-204/94).
Verzoeken om een prejudiciële beslissing: High Court of Justice, Queen's Bench Division - Verenigd Koninkrijk.
Douaneregeling van toepassing op bepaalde produkten van oorsprong uit de Faeröer - Begrip produkten van oorsprong - Navordering van douanerechten.
Gevoegde zaken C-153/94 en C-204/94.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 14 mei 1996.
The Queen tegen Commissioners of Customs & Excise, ex parte Faroe Seafood Co. Ltd, Føroya Fiskasøla L/F (C-153/94) en Commissioners of Customs & Excise, ex parte John Smith en Celia Smith, handeldrijvende onder firma Arthur Smith (C-204/94).
Verzoeken om een prejudiciële beslissing: High Court of Justice, Queen's Bench Division - Verenigd Koninkrijk.
Douaneregeling van toepassing op bepaalde produkten van oorsprong uit de Faeröer - Begrip produkten van oorsprong - Navordering van douanerechten.
Gevoegde zaken C-153/94 en C-204/94.
Jurisprudentie 1996 I-02465
ECLI-code: ECLI:EU:C:1996:198
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 14 mei 1996. - The Queen tegen Commissioners of Customs & Excise, ex parte Faroe Seafood Co. Ltd, Føroya Fiskasøla L/F (C-153/94) en Commissioners of Customs & Excise, ex parte John Smith en Celia Smith, handeldrijvende onder firma Arthur Smith (C-204/94). - Verzoeken om een prejudiciële beslissing: High Court of Justice, Queen's Bench Division - Verenigd Koninkrijk. - Douaneregeling van toepassing op bepaalde produkten van oorsprong uit de Faeröer - Begrip produkten van oorsprong - Navordering van douanerechten. - Gevoegde zaken C-153/94 en C-204/94.
Jurisprudentie 1996 bladzijde I-02465
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
1. Oorsprong van goederen ° Preferentiële douaneregeling van toepassing op produkten van oorsprong en van herkomst uit Faeroeer ° Invoer met vrijstelling van rechten op basis van door Faeroeerse autoriteiten afgegeven certificaten van oorsprong ° Aanvechting van certificaten in conclusies van communautaire onderzoeksmissie ° Betwisting door Faeroeerse autoriteiten ° Geen raadpleging van Comité oorsprong van goederen ° Navordering van rechten bij invoer ° Toelaatbaarheid ° Mogelijkheid om niet tot navordering over te gaan ° Voorwaarden ° Beoordelingscriteria
(Verordeningen nrs. 802/68, 2051/74 en 1697/79 van de Raad; verordening nr. 3184/74 van de Commissie)
2. Oorsprong van goederen ° Preferentiële douaneregeling van toepassing op produkten van oorsprong en van herkomst uit Faeroeer ° Produkten van oorsprong ° Criteria voor definitie ° "Schepen van de Faeroeer" en "bemanning" van die schepen
(Verordening nr. 2051/74 van de Raad, bijlage IV; verordening nr. 3184/74 van de Commissie, bijlage I)
3. Oorsprong van goederen ° Preferentiële douaneregeling van toepassing op produkten van oorsprong en van herkomst uit Faeroeer ° Verwerking van onbewerkte produkten van Faeroeerse oorsprong op Faeroeers grondgebied ° Aanspraak op preferentiële behandeling ° Voorwaarde ° Fysieke separatie van produkten van oorsprong uit derde landen ° Heffing van verlaagde rechten bij gebreke van separatie ° Voorwaarden voor toelaatbaarheid ° Bewijslast
(Verordening nr. 2051/74 van de Raad; verordening nr. 3184/74 van de Commissie)
4. Eigen middelen van de Gemeenschappen ° Navordering van rechten bij invoer of bij uitvoer ° Overschrijding van verjaringstermijn ° Betaalbevel dat ten dele betrekking heeft op niet-navorderbaar bedrag ° Nietigheid van betaalbevel in zijn geheel ° Toepassing van nationaal recht ° Grenzen ° Verplichting voor autoriteiten die tot navordering wensen over te gaan om zich eerst uit te spreken over mogelijkheid om af te zien van navordering, of om zich tot Commissie te wenden ° Geen
(Verordening nr. 1697/79 van de Raad, art. 2, lid 1, en 5, lid 2; verordening nr. 2164/91 van de Commissie, art. 4)
5. Eigen middelen van de Gemeenschappen ° Navordering van rechten bij invoer of bij uitvoer ° Rechtsvordering betreffende bedragen die niet van kopers van ingevoerde produkten kunnen worden teruggevorderd ° Schending van eigendomsrecht of evenredigheidsbeginsel ° Geen
(Verordening nr. 1697/79 van de Raad
1. Verordeningen nr. 2051/74 betreffende de douaneregeling van toepassing op bepaalde produkten van oorsprong en van herkomst uit de Faeroeer, nr. 3184/74 betreffende de definitie van het begrip "produkten van oorsprong" en de methoden van administratieve samenwerking voor de toepassing van die regeling, en nr. 1697/79 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer, moeten aldus worden uitgelegd, dat de douaneautoriteiten van een Lid-Staat op basis van de conclusies van een communautaire onderzoeksmissie mogen overgaan tot navordering van douanerechten op uit de Faeroeer ingevoerde goederen, zelfs indien zij bij de invoer geen douanerechten hebben geheven, omdat zij vertrouwden op de te goeder trouw door de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer afgegeven certificaten EUR. 1, laatstgenoemde autoriteiten de conclusies van de onderzoekscommissie niet aanvaarden voor zover deze de uitlegging van de betrokken communautaire douaneregeling betreffen en zij er nog steeds van uitgaan, dat de certificaten geldig zijn, en de betwiste punten niet zijn voorgelegd aan het Comité oorsprong van goederen dat is ingesteld bij verordening nr. 802/68 betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip "oorsprong van goederen".
Het feit dat de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer in de certificaten EUR. 1 hebben verklaard dat de goederen van oorsprong uit dat gebied waren, of het feit dat de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer aanvankelijk de in de certificaten vermelde oorsprong van de goederen hebben aanvaard, kan niet worden aangemerkt als een "vergissing van de bevoegde autoriteiten" in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, dat bepaalt aan welke voorwaarden moet zijn voldaan opdat van navordering kan worden afgezien. De autoriteiten van de Faeroeer zijn immers wel de bevoegde autoriteiten in de zin van de gemeenschapsregeling, doch in een dergelijk geval kan niet worden gezegd dat zij een vergissing in de zin van die bepaling hebben begaan. Daarentegen is er wel sprake van een dergelijke vergissing, wanneer de exporteur heeft verklaard dat de goederen van oorsprong uit de Faeroeer zijn, er daarbij op vertrouwend dat de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer de facto alle voor de toepassing van de betrokken douaneregeling noodzakelijke feitelijke gegevens kenden, en wanneer deze autoriteiten ondanks die kennis geen enkel bezwaar hebben gemaakt met betrekking tot de vermeldingen in de verklaringen van de exporteur, zodat zij de Faeroeerse oorsprong van de goederen dus op basis van een onjuiste uitlegging van de oorsprongsregels hebben gecertificeerd.
Bij de beoordeling van de vraag, of de belastingschuldige de eventuele vergissing van de autoriteiten van de Faeroeer redelijkerwijze niet kon ontdekken in de zin van die bepaling, moet met name worden gelet op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemers en de mate van de door hen betrachte zorgvuldigheid. Het staat aan de nationale rechter, op basis van die uitlegging na te gaan, of voldaan is aan de criteria om te kunnen zeggen dat de belastingschuldigen, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, de eventuele vergissing van de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer hadden kunnen ontdekken.
Voormelde bepaling is van toepassing op de situatie waarin de belastingschuldige zich aan alle vereisten van zowel de gemeenschapsregeling inzake de douaneaangifte als de in voorkomend geval ter aanvulling of ter omzetting daarvan vastgestelde nationale regeling heeft gehouden, hoewel hij te goeder trouw de bevoegde autoriteiten onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, wanneer deze gegevens de enige zijn die hij redelijkerwijze kon kennen of verkrijgen.
2. De criteria voor de definitie van "schepen van de Faeroeer" die zijn opgesomd in bijlage IV bij verordening nr. 2051/74 betreffende de douaneregeling van toepassing op bepaalde produkten van oorsprong en van herkomst uit de Faeroeer, en in de vierde verklarende aantekening bij bijlage I bij verordening nr. 3184/74 betreffende de definitie van het begrip "produkten van oorsprong" en de methoden van administratieve samenwerking voor de toepassing van die regeling, moeten cumulatief worden toegepast.
Het begrip "bemanning", dat in een van die criteria wordt genoemd, omvat niet de personen die geen deel uitmaken van de vaste bemanning van het schip en die voor een bepaalde reis of een bepaald gedeelte van een reis naast die vaste bemanning zijn aangemonsterd om als leerling of als ongeschoolde kracht benedendeks te werken, zulks met name met het oog op hun opleiding, teneinde te voldoen aan de voorwaarden van een joint venture overeenkomst met een onderneming uit een derde land, die het mogelijk dient te maken om binnen de exclusieve economische zone van dat derde land te vissen, ongeacht of deze personen door de exploitant van het schip dan wel door de onderneming in het derde land worden betaald.
3. Onbewerkte produkten van oorsprong uit de Faeroeer in de zin van verordening nr. 3184/74 moeten bij hun verwerking fysiek worden gescheiden van uit derde landen afkomstige produkten, willen zij in aanmerking komen voor de in verordening nr. 2051/74 voorziene preferentiële douanebehandeling. Bij gebreke van een dergelijke separatie mogen de douaneautoriteiten van de Lid-Staat van invoer evenwel met instemming van de Commissie uit billijkheidsoverwegingen beslissen, op uit die fabriek afkomstige goederen slechts rechten te heffen tot een bedrag, gelijk aan wat had moeten worden betaald, indien de oorsprong van de goederen van de betrokken lading verhoudingsgewijs had overeengestemd met de oorsprong van de onbewerkte produkten die in het jaar waarin de invoer plaatsvond, door de fabriek zijn ingeslagen.
Uit de bepalingen van voormelde verordeningen volgt voorts, dat wanneer garnalen van oorsprong uit de Faeroeer zijn verwerkt in een Faeroeerse fabriek die ook uit derde landen afkomstige garnalen verwerkt, het aan de exporteur staat om door middel van elk dienstig bewijsstuk aan te tonen, dat de garnalen van oorsprong uit de Faeroeer fysiek zijn gescheiden van de garnalen van andere herkomst. Bij gebreke van een dergelijk bewijs kunnen de garnalen niet meer als van oorsprong uit de Faeroeer worden beschouwd, zodat moet worden geconcludeerd dat het certificaat EUR. 1 en het preferentieel tarief ten onrechte zijn toegekend.
4. Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht is het een aangelegenheid van de nationale rechtsorde om te bepalen, wanneer een navordering betreffende een totaalbedrag waarvan een gedeelte niet meer kan worden nagevorderd omdat de in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1697/79 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer voorziene termijn van drie jaar verstreken is, in haar geheel ongeldig moet worden geacht, onverminderd evenwel de door het gemeenschapsrecht gestelde grenzen, namelijk dat de toepassing van het nationale recht de regeling voor de inning van de communautaire heffingen en rechten niet minder doeltreffend mag maken dan de regeling voor de inning van gelijksoortige nationale heffingen en rechten, noch de uitvoering van de gemeenschapsregeling nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk mag maken.
De bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer behoeven zich, alvorens tot navordering van douanerechten over te gaan, niet uit te spreken over de mogelijkheid om ingevolge artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 niet tot navordering over te gaan.
Bovendien moet artikel 4 van verordening nr. 2164/91 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van voormeld artikel 5, lid 2, aldus worden uitgelegd, dat de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer niet verplicht zijn de Commissie om een beslissing te verzoeken over de mogelijkheid om niet tot navordering van douanerechten over te gaan, indien huns inziens niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5, lid 2.
5. De eisen die uit het eigendomsrecht en het evenredigheidsbeginsel voortvloeien, staan er niet aan in de weg, dat de bevoegde autoriteiten overgaan tot navordering van douanerechten wanneer niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, waarin de autoriteiten de mogelijkheid wordt geboden om niet tot navordering over te gaan, ook al kunnen de rechten niet meer worden teruggevorderd van de koper van de ingevoerde goederen en gaat het om een groot bedrag.
Het staat immers aan de ondernemers om in het kader van hun contractuele relaties de nodige voorzorgen te nemen om zich tegen het risico van navordering te beschermen, en ook het feit dat het uit dien hoofde gevorderde bedrag groot is, behoort tot hun normale beroepsrisico
In de gevoegde zaken C-153/94 en C-204/94,
betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de High Court of Justice, Queen' s Bench Division (Verenigd Koninkrijk), in de aldaar aanhangige gedingen tussen
The Queen
en
Commissioners of Customs & Excise,
Ex parte: Faroe Seafood Co. Ltd,
Foeroya Fiskasoela L/F (C-153/94),
Commissioners of Customs & Excise,
Ex parte: John Smith en Celia Smith, handeldrijvende onder firma Arthur Smith (C-204/94),
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van verordeningen (EEG) nr. 2051/74 van de Raad van 1 augustus 1974 betreffende de douaneregeling van toepassing op bepaalde produkten van oorsprong en van herkomst uit de Faeroeer (PB 1974, L 212, blz. 33), nr. 3184/74 van de Commissie van 6 december 1974 betreffende de definitie van het begrip "produkten van oorsprong" en de methoden van administratieve samenwerking voor de toepassing van de douaneregeling welke geldt voor bepaalde produkten van oorsprong en van herkomst uit de Faeroeer (PB 1974, L 344, blz. 1), nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB 1979, L 197, blz. 1), en nr. 2164/91 van de Commissie van 23 juli 1991 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad (PB 1991, L 201, blz. 16),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann (rapporteur), P. Jann en L. Sevón, rechters,
advocaat-generaal: P. Léger
griffier: L. Hewlett, administrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
° Faroe Seafood Co. Ltd en Foeroya Fiskasoela L/F, vertegenwoordigd door R. Plender, QC, en K. Prosser, Barrister, geïnstrueerd door B. Leighton, Solicitors,
° John Smith en Celia Smith, handeldrijvende onder firma Arthur Smith, vertegenwoordigd door R. Plender, QC, en R. Thomas, Barrister, geïnstrueerd door Grange and Wintringham, Solicitors,
° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Braviner, van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde, bijgestaan door D. Wyatt, QC, en S. Lee, Barrister,
° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch hoofdadviseur R. Wainwright en D. McIntyre, ter beschikking van haar juridische dienst gesteld nationaal ambtenaar, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Faroe Seafood Co. Ltd en Foeroya Fiskasoela L/F, John Smith en Celia Smith, handeldrijvende onder firma Arthur Smith, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie ter terechtzitting van 28 september 1995,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 november 1995,
het navolgende
Arres
1 Bij beschikkingen van 14 april 1994, ingekomen bij het Hof op 10 juni en 14 juli daaraanvolgend, heeft de High Court of Justice, Queen' s Bench Division, het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag vijf prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van verordeningen (EEG) nr. 2051/74 van de Raad van 1 augustus 1974 betreffende de douaneregeling van toepassing op bepaalde produkten van oorsprong en van herkomst uit de Faeroeer (PB 1974, L 212, blz. 33, hierna: "verordening nr. 2051/74"), nr. 3184/74 van de Commissie van 6 december 1974 betreffende de definitie van het begrip "produkten van oorsprong" en de methoden van administratieve samenwerking voor de toepassing van de douaneregeling welke geldt voor bepaalde produkten van oorsprong en van herkomst uit de Faeroeer (PB 1974, L 344, blz. 1, hierna: "verordening nr. 3184/74"), nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB 1979, L 197, blz. 1, hierna: "verordening nr. 1697/79"), en nr. 2164/91 van de Commissie van 23 juli 1991 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad (PB 1991, L 201, blz. 16, hierna: "verordening nr. 2164/91").
2 Deze vragen zijn gerezen in twee beroepen, respectievelijk door Faroe Seafood Co. Ltd (hierna: "Faroe Seafood") en Foeroya Fiskasoela L/F (hierna: "Foeroya Fiskasoela"), en door de echtgenoten John en Celia Smith, handeldrijvende onder firma Arthur Smith (hierna: "Arthur Smith"), ingesteld tegen navorderingen van douanerechten door de douaneadministratie van het Verenigd Koninkrijk.
3 Ingevolge artikel 2, lid 2, en bijlage II bij verordening nr. 2051/74 worden schaal-, schelp- en weekdieren van oorsprong en van herkomst uit de Faeroeer vrij van douanerechten in het Verenigd Koninkrijk ingevoerd. Krachtens artikel 5, lid 2, van deze verordening, thans artikel 4, lid 2, ingevolge wijziging bij artikel 1, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2612/79 van de Raad van 23 november 1979 (PB 1979, L 301, blz. 1), is de toepassing van de tariefverlagingen afhankelijk van de overlegging van een certificaat inzake goederenverkeer EUR. 1, dat door de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer wordt afgegeven bij de uitvoer van de goederen waarop het betrekking heeft. In verordening nr. 3184/74 zijn de criteria neergelegd waaraan de goederen moeten voldoen om als van oorsprong uit de Faeroeer te worden beschouwd. In verordening nr. 1697/79 is bepaald, dat wanneer de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat constateren dat het gehele of gedeeltelijke bedrag van de rechten bij invoer dat wettelijk verschuldigd is, niet van de belastingschuldige is opgeëist, zij een procedure tot navordering van de niet-geheven rechten inleiden.
4 Faroe Seafood is een naar Engels recht opgerichte vennootschap die onder dekking van certificaten EUR. 1 in het Verenigd Koninkrijk garnalen heeft ingevoerd, die onder meer afkomstig waren van Foeroya Fiskasoela, een naar Faeroeers recht opgerichte cooeperatie. Zij is volledig eigendom van Foeroya Fiskasoela. Voor sommige invoerverrichtingen trad Arthur Smith op als scheepsagent, stuwadoor en expediteur.
5 Van 16 september tot en met 4 oktober 1991 bracht een onderzoeksmissie van de Commissie in samenwerking met de Britse en de Deense autoriteiten een bezoek aan de Faeroeer. In haar missierapport concludeerde zij, dat met betrekking tot een aantal door de autoriteiten van de Faeroeer tussen 1988 en 1991 afgegeven certificaten EUR. 1 de oorsprongsregels van verordening nr. 3184/74 niet waren nageleefd. Om te beginnen stelde zij vast, dat bij een aantal visreizen het percentage onderdanen van derde landen ° in casu Canada ° hoger was dan de oorsprongsregels toestaan. Voorts stelde zij vast, dat twee Faeroeerse fabrieken de garnalen van oorsprong uit de Faeroeer hadden verwerkt zonder ze fysiek te scheiden van de uit derde landen afkomstige garnalen. De onderzoeksmissie kwam dan ook tot de slotsom, dat de in de bijlagen bij het rapport gespecificeerde certificaten EUR. 1 geheel of gedeeltelijk ongeldig moesten worden verklaard.
6 Blijkens de verwijzingsbeschikking betwisten de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer de conclusies van de onderzoeksmissie en blijven zij bij hun standpunt, dat de certificaten EUR. 1 geldig waren. Zij erkennen de in het missierapport beschreven feiten, doch wijzen er in de eerste plaats op, dat het feit dat bij sommige visreizen een hoog percentage Canadese onderdanen aan boord van de vissersschepen waren, hierdoor wordt verklaard, dat deze schepen op grond van een contract met een Canadese partner werkten om binnen de exclusieve economische zone van Canada te kunnen vissen en dat deze partner overeenkomstig de ter zake geldende Canadese regeling de indienstneming van een aantal Canadese onderdanen verlangde, zulks met name met het oog op de opleiding van deze laatsten. Door de aanwezigheid aan boord van die Canadese onderdanen was de bezetting van het schip groter dan de normale bemanning. In de tweede plaats zijn de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer van mening, dat het ter voldoening aan de betrokken oorsprongsregels volstond, de garnalen bij de verwerking op basis van de boekhoudkundige beginselen te scheiden. Dienaangaande verwijzen zij naar een circulaire van de Deense belastingadministratie van april 1989 waarbij een dergelijke separatie werd toegestaan.
7 Op basis van het missierapport zijn de Britse douaneautoriteiten overgegaan tot navordering van douanerechten over de invoer vanuit de Faeroeer tussen 9 mei 1989 en 10 september 1991. Tussen 23 april en 11 mei 1992 werden van Foeroya Fiskasoela en van Faroe Seafood douanerechten nagevorderd ten bedrage van 493 888,44 UKL en op 21 september 1992 van Arthur Smith ten bedrage van 1 158 030,14 UKL.
8 De beroepen voor de High Court of Justice zijn tegen deze navorderingen gericht. Van oordeel dat voor de oplossing van deze geschillen een uitlegging van het gemeenschapsrecht noodzakelijk is, heeft de nationale rechter het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
"1. a) Wanneer de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat op grond van verordening nr. 1697/79 van de Raad de navordering van douanerechten op ingevoerde goederen gelasten, omdat deze niet van oorsprong zijn uit het in het betrokken certificaat EUR. 1 vermelde gebied, worden dan de regels die bepalen
° op welke partij de bewijslast rust van het feit dat de goederen niet van oorsprong uit dat gebied zijn, en
° welke maatstaven in een dergelijk geval voor het bewijs gelden,
door het nationale recht dan wel door het gemeenschapsrecht beheerst?
b) Wanneer deze regels door het gemeenschapsrecht worden bepaald, welke zijn deze dan?
2. Mogen, bij een juiste uitlegging van verordening nr. 2051/74 van de Raad, verordening nr. 3184/74 van de Commissie en verordening nr. 1697/79 van de Raad, de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat overgaan tot navordering van douanerechten op uit de Faeroeer ingevoerde goederen, wanneer:
° die autoriteiten bij invoer geen douanerechten hebben geheven, omdat zij vertrouwden op certificaten EUR. 1, waarin werd verklaard dat de goederen van oorsprong uit de Faeroeer waren;
° die certificaten EUR. 1 te goeder trouw door de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer waren afgegeven;
° een onderzoeksmissie, bestaande uit ambtenaren van de Commissie, vergezeld van een Deense en een Britse ambtenaar, rapporteerde, dat de betrokken goederen niet aan de oorsprongsregels voldeden, omdat de fabrieken vanwaar zij afkomstig waren, produkten hadden verwerkt die wel en niet van oorsprong uit dat gebied waren, zonder ze van elkaar te scheiden, en omdat de bewijsstukken met betrekking tot de status van de gebruikte onbewerkte produkten niet bij de desbetreffende aanvraagformulieren waren gevoegd;
° de missie concludeerde, dat 'deze certificaten EUR. 1 (...) geheel of gedeeltelijk zijn ingetrokken' ;
° de autoriteiten van de Faeroeer de conclusies van de onderzoeksmissie niet aanvaardden en er nog steeds van uitgaan, dat de certificaten geldig zijn;
° de conclusies in het missierapport, die door de autoriteiten van de Faeroeer worden aangevochten, niet aan het Comité oorsprong van goederen zijn voorgelegd;
° op grond van het missierapport andere problemen die uit het onderzoek voortvloeiden, wel aan het Comité oorsprong van goederen zijn voorgelegd?
3. a) Moeten de voorwaarden die in bijlage IV bij verordening nr. 2051/74 en in de vierde verklarende aantekening bij verordening nr. 3184/74 worden genoemd bij de definitie van schepen van de Faeroeer, wel of niet in samenhang met elkaar worden gelezen?
b) Wanneer deze voorwaarden in onderlinge samenhang moeten worden gelezen, omvat dan de in dit verband gebruikte uitdrukking 'bemanning' mede personen die geen deel uitmaken van de normale bezetting van het schip, en die op grond van een joint venture overeenkomst met een onderneming uit een derde land voor een bepaalde reis of gedeelte van een reis zijn aangemonsterd om als leerling of als ongeschoolde kracht benedendeks te werken en door de exploitant van het schip of door de onderneming in het derde land worden betaald?
c) Wanneer een visverwerkingsfabriek de onbewerkte produkten niet naar hun verschillende oorsprong sorteert, zoals verordening nr. 3184/74 bepaalt, mogen de douaneautoriteiten van een Lid-Staat dan invoerrechten heffen op uit die fabriek afkomstige goederen tot een bedrag, gelijk aan wat had moeten worden betaald, indien de oorsprong van de goederen in elke afzonderlijke partij verhoudingsgewijs had overeengestemd met de oorsprong van alle onbewerkte produkten die in het jaar waarin de invoer plaatsvond, door de fabriek zijn ingeslagen?
4. a) Wanneer de autoriteiten van een Lid-Staat één enkele navordering opleggen voor een totaalbedrag en een gedeelte van dit bedrag ingevolge artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1697/79 niet kan worden nagevorderd, moet dan volgens het nationale recht of volgens het gemeenschapsrecht worden bepaald, of de navordering in haar geheel ongeldig moet worden geacht?
b) Wanneer ter zake het gemeenschapsrecht van toepassing is, onder welke omstandigheden (zo die er zijn) moet de navordering dan geacht worden in haar geheel ongeldig te zijn?
5. Mogen, bij een juiste uitlegging van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 van de Raad en artikel 4 van verordening nr. 2164/91 van de Commissie, de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat overgaan tot navordering van invoerrechten die niet bij invoer zijn geheven, zonder de zaak eerst aan de Commissie voor te leggen, wanneer:
° de exporteur te goeder trouw heeft verklaard, dat de goederen van oorsprong uit de Faeroeer waren;
° tenzij in verband met het voorgaande streepje eventueel het tegendeel zou blijken, de exporteur zich aan alle geldende voorschriften betreffende de douaneaangifte heeft gehouden;
° de bevoegde autoriteiten van het gebied waaruit de goederen werden uitgevoerd, te goeder trouw in certificaten inzake goederenverkeer EUR. 1 verklaarden, dat de goederen van oorsprong uit dat gebied waren, en deze certificaten steeds als geldig bleven beschouwen;
° de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer van de goederen te goeder trouw aanvankelijk aanvaardden, dat de oorsprong van de goederen overeenstemde met de verklaring in de certificaten inzake goederenverkeer;
° de voor betaling aansprakelijke personen steeds te goeder trouw meenden, dat de oorsprong van de goederen overeenstemde met de verklaring in de certificaten inzake goederenverkeer;
° de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer niet stellen, dat zij het verzoek om vrijstelling van douanerechten in overweging hebben genomen voordat de rechten werden nagevorderd;
° die bevoegde autoriteiten besloten de zaak niet aan de Commissie voor te leggen, omdat huns inziens niet aan de in artikel 5, lid 2, gestelde voorwaarden voor niet-navordering was voldaan, daar de importeur of de agent volgens hen het risico moet dragen wanneer de certificaten EUR. 1 blijken ten onrechte te zijn afgegeven, en een importeur die volledig in eigendom toebehoort aan een exporteur, alsmede de agent van een dergelijke exporteur in staat moeten zijn om de oorsprong van de betrokken goederen vast te stellen?"
9 Alvorens op de eerste vraag in te gaan, moeten de tweede en de derde vraag van de nationale rechter worden onderzocht.
De tweede vraag
10 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de verordeningen nrs. 2051/74, 3184/74 en 1697/79 aldus moeten worden uitgelegd, dat de douaneautoriteiten van een Lid-Staat op basis van de conclusies van een communautaire onderzoeksmissie mogen overgaan tot navordering van douanerechten op uit de Faeroeer ingevoerde goederen, wanneer zij bij de invoer geen douanerechten hebben geheven, omdat zij vertrouwden op de te goeder trouw door de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer afgegeven certificaten EUR. 1; laatstgenoemde autoriteiten de conclusies van de onderzoekscommissie niet aanvaarden en er nog steeds van uitgaan, dat de certificaten geldig zijn; en de betwiste punten niet zijn voorgelegd aan het Comité oorsprong van goederen dat is ingesteld het bij verordening (EEG) nr. 802/68 van de Raad van 27 juni 1968 betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip "oorsprong van goederen" (PB 1968, L 148, blz. 1, hierna: "verordening nr. 802/68"), terwijl andere problemen die uit dat onderzoek voortvloeiden, wel aan dat comité zijn voorgelegd.
11 Om op die vraag te kunnen antwoorden, dienen eerst de relevante uitvoeringsbepalingen van de preferentiële regeling voor bepaalde goederen van oorsprong uit de Faeroeer in herinnering te worden gebracht.
12 Verordening nr. 3184/74 bepaalt, dat het bewijs van het oorsprongskarakter wordt geleverd door de overlegging van een certificaat EUR. 1 (artikel 7, lid 1), dat bij uitvoer van de goederen door de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer wordt afgegeven (artikel 10, lid 1). Deze autoriteiten dienen voorts de nodige maatregelen te treffen voor de controle van de oorsprong van de goederen en van de andere op het certificaat vermelde gegevens (artikel 22, lid 2). Zij geven het certificaat af, indien de uit te voeren goederen als "produkten van oorsprong" uit de Faeroeer in de zin van de verordening kunnen worden beschouwd (artikel 23).
13 Om de juiste toepassing van de oorsprongsregels te verzekeren, verlenen de Lid-Staten van de Gemeenschap elkaar, via hun respectieve douanediensten, bijstand ten aanzien van de controle van de echtheid en de juistheid van de certificaten EUR. 1 (artikel 16). Op verzoek van de douaneautoriteiten van de Lid-Staat van invoer verrichten de autoriteiten van de Faeroeer een a posteriori controle van de certificaten EUR. 1, teneinde na te gaan, of het certificaat EUR. 1 geldt voor de werkelijk uitgevoerde goederen en of deze inderdaad het karakter van "goederen van oorsprong" hebben (artikel 46).
14 Artikel 15 ter, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1468/81 van de Raad van 19 mei 1981 betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de Lid-Staten en samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie, met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften (PB 1981, L 144, blz. 1, hierna: "verordening nr. 1468/81"), dat in deze verordening is ingevoegd bij verordening (EEG) nr. 945/87 van de Raad van 30 maart 1987 (PB 1987, L 90, blz. 3), bepaalt, dat de Commissie communautaire missies voor administratieve samenwerking kan organiseren en kan overgaan tot onderzoek in derde landen in cooerdinatie en nauwe samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten.
15 Ten slotte bepaalt artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1697/79, dat wanneer de bevoegde autoriteiten constateren, dat het gehele of gedeeltelijke bedrag van de rechten bij invoer dat wettelijk verschuldigd is voor een goed dat is aangegeven voor een douaneregeling, niet van de belastingschuldigde is opgeëist, zij een procedure inleiden tot navordering van de niet-geheven rechten.
16 Uit deze bepalingen tezamen genomen volgt, dat het door de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer afgegeven certificaat EUR. 1 weliswaar bewijst dat de goederen van oorsprong uit de Faeroeer zijn, doch dat a posteriori controles, waaronder een communautaire onderzoeksmissie, mogelijk zijn teneinde de juistheid van de in een dergelijk certificaat opgegeven oorsprong na te gaan. In zijn arrest van 7 december 1993 (zaak C-12/92, Huygen e.a., Jurispr. 1993, blz. I-6381, r.o. 17 en 18) stelde het Hof vast, dat wanneer bij een a posteriori controle de in het certificaat EUR. 1 vermelde oorsprong niet kan worden bevestigd, moet worden geconcludeerd dat het goed van onbekende oorsprong is en dat het certificaat EUR. 1 en het preferentieel tarief derhalve ten onrechte zijn toegekend. In een dergelijk geval dienen de douaneautoriteiten van de Lid-Staat van invoer vervolgens in beginsel over te gaan tot navordering van de douanerechten die bij de invoer niet zijn geheven.
17 Blijft na te gaan, of deze vaststelling overeind blijft, wanneer de douaneautoriteiten van de Faeroeer de conclusies van de communautaire onderzoeksmissie betwisten en wanneer ondanks deze betwisting het geschil niet is voorgelegd aan het bij verordening nr. 802/68 ingestelde Comité oorsprong van goederen.
18 Dienaangaande zij opgemerkt, dat het Hof in zijn arresten van 12 juli 1984 (zaak 218/83, Les Rapides Savoyards, Jurispr. 1984, blz. 3105), 7 december 1993 (Huygen e.a., reeds aangehaald) en 5 juli 1994 (zaak C-432/92, Anastasiou e.a., Jurispr. 1994, blz. I-3087) bepalingen heeft uitgelegd die van dezelfde aard zijn als die welke in de onderhavige zaken aan de orde zijn. Deze drie arresten betroffen respectievelijk de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, ondertekend te Brussel op 22 juli 1972 (PB 1972, L 300, blz. 189), de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Oostenrijk, ondertekend te Brussel op 22 juli 1972 (PB 1972, L 300, blz. 2), en de Overeenkomst van 19 december 1972 waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Cyprus (PB 1973, L 133, blz. 2), die elk een protocol betreffende de definitie van het begrip "produkten van oorsprong" en de methoden van administratieve samenwerking bevatten, dat met name betrekking heeft op de afgifte en de a posteriori controle van certificaten EUR. 1.
19 Uit die rechtspraak vloeit voort, dat de bepaling van de oorsprong van de goederen berust op een verdeling van bevoegdheden tussen de autoriteiten van het land van uitvoer en die van het land van invoer, in die zin dat de oorsprong door de autoriteiten van het land van uitvoer wordt bepaald, terwijl de controle op de goede werking van deze regeling wordt verzekerd dankzij de wederzijdse samenwerking tussen de betrokken diensten. Het Hof wees erop, dat deze regeling haar rechtvaardiging vindt in de omstandigheid, dat de autoriteiten in het land van uitvoer het best geplaatst zijn om rechtstreeks de feiten te controleren die bepalend zijn voor de oorsprong.
20 In dezelfde arresten oordeelde het Hof voorts, dat de goede werking van dit mechanisme eerst is verzekerd, wanneer de douanediensten van het land van invoer de door de autoriteiten van het land van uitvoer wettig uitgebrachte beoordelingen erkennen.
21 Nagegaan moet worden, of dit laatste in casu het geval is.
22 Dienaangaande zij opgemerkt, dat het Hof in voormeld arrest Les Rapides Savoyards (r.o. 27) heeft uitgelegd, dat de erkenning van de beslissingen van de autoriteiten van het land van uitvoer door de douanediensten van de Lid-Staten noodzakelijk is, opdat de Gemeenschap op haar beurt van de autoriteiten van de landen die met haar vrijhandelsovereenkomsten hebben gesloten, de eerbiediging kan opeisen van besluiten van de douanediensten van de Lid-Staten ter zake van de oorsprong van uit de Gemeenschap naar die landen uitgevoerde produkten. Voorts beklemtoonde het Hof, dat de werking van deze regeling de fiscale autonomie zowel van de Gemeenschap en haar Lid-Staten als van de betrokken derde landen onverlet laat, daar de in de betrokken vrijhandelsovereenkomst neergelegde regeling gebaseerd is op wederzijdse verplichtingen, die partijen in hun onderlinge handelsbetrekkingen op gelijke voet stellen (r.o. 29).
23 In hetzelfde arrest merkte het Hof nog op (r.o. 28), dat er geen grond bestaat voor de vrees dat toepassing van deze bepalingen misbruik in de hand werkt, daar de artikelen 16 en 17 van het betrokken protocol een nauwkeurige regeling bevatten van de samenwerking tussen de betrokken douanediensten in geval van betwistingen van de oorsprong of in geval van fraude van exporteurs of importeurs.
24 Uit het voorgaande volgt om te beginnen, dat de noodzaak dat de douanediensten van de Lid-Staten de beoordelingen van de douaneautoriteiten van de Lid-Staat van uitvoer erkennen, zich niet op dezelfde wijze manifesteert wanneer de preferentiële regeling niet is ingevoerd bij een internationale overeenkomst die de Gemeenschap op basis van wederzijdse verplichtingen aan een derde land bindt, doch bij een autonome communautaire maatregel.
25 Dat is des te meer zo, wanneer de bevoegde autoriteiten van een derde land niet de door een onderzoeksmissie vastgestelde feiten betwisten, maar de wijze waarop de missie deze feiten in het licht van de betrokken douaneregeling heeft beoordeeld. Uit niets valt immers af te leiden, dat de autoriteiten van het derde land bevoegd zijn om de Gemeenschap en haar Lid-Staten te binden door de wijze waarop zij een gemeenschapsregeling als die waarover het in casu gaat, uitleggen.
26 Voorts zij opgemerkt, dat het tweede element waarop het Hof zijn uitlegging in voormeld arrest Les Rapides Savoyards heeft gebaseerd, namelijk de omstandigheid dat was voorzien in een procedure om betwistingen over de oorsprong te regelen, in casu ontbreekt.
27 Zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie heeft opgemerkt, neemt artikel 46 van verordening nr. 3184/74 weliswaar in zeer grote mate de bepalingen van artikel 17 van Protocol nr. 3 betreffende de administratieve samenwerking inzake de a posteriori controle over, waarnaar het Hof in voormeld arrest heeft verwezen, doch niet het in lid 3, tweede alinea, van dat artikel neergelegde beginsel dat betwistingen door een paritair Douanecomité worden geregeld. Ingevolge die alinea worden geschillen die niet door de douaneautoriteiten van het land van invoer en die van het land van uitvoer kunnen worden geregeld, of waarbij zich een probleem van interpretatie van het protocol voordoet, aan het bij de overeenkomst ingestelde Douanecomité voorgelegd.
28 Ook verschilt de in casu in geding zijnde regeling op dit punt van die welke is neergelegd in de na de feiten in het hoofdgeding tussen de Europese Economische Gemeenschap, enerzijds, en de regering van Denemarken en de landsregering van de Faeroeer, anderzijds, gesloten Overeenkomst, die namens de Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit van de Raad van 2 december 1991 (PB 1991, L 371, blz. 1). In de bijlagen bij dat besluit is een Protocol nr. 3 opgenomen betreffende de definitie van het begrip "produkten van oorsprong" en de methoden van administratieve samenwerking. In artikel 25, lid 5, van dit protocol is het beginsel neergelegd, dat betwistingen door een Douanecomité worden geregeld.
29 De vraag of, binnen het kader van de in casu in geding zijnde regeling, de betwistingen betreffende de oorsprong aan het bij verordening nr. 802/68 ingestelde Comité oorsprong van goederen moeten worden voorgelegd, moet ontkennend worden beantwoord.
30 Blijkens de elfde overweging van de considerans van deze verordening is het Comité oorsprong van goederen immers ingesteld teneinde te voorzien in een communautaire procedure die het mogelijk maakt de nodige uitvoeringsbepalingen vast te stellen om de uniforme toepassing van de verordening te waarborgen en een nauwe en doeltreffende samenwerking tussen de Commissie en de Lid-Staten tot stand te brengen. Ingevolge artikel 12 van verordening nr. 802/68 is het comité samengesteld uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten en staat het onder voorzitterschap van een vertegenwoordiger van de Commissie. Artikel 13 bepaalt, dat het comité elk vraagstuk betreffende de toepassing van de verordening kan onderzoeken, dat door zijn voorzitter hetzij op diens initiatief, hetzij op verzoek van de vertegenwoordiger van een Lid-Staat aan de orde wordt gesteld. Ingevolge artikel 14 brengt het comité advies uit over de door de vertegenwoordiger van de Commissie voorgelegde ontwerpen van de vast te stellen bepalingen, waarna de uitvoeringsbepalingen door de Commissie of de Raad worden vastgesteld.
31 Voorts bepaalt artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2051/74, dat het begrip produkten van oorsprong wordt gedefinieerd volgens de procedure van artikel 14 van verordening nr. 802/68, onder voorbehoud van enkele bijzondere regels.
32 Uit de vorenstaande bepalingen volgt, dat de aan het Comité oorsprong van goederen opgedragen taken betrekking hebben op de algemene definitie van het begrip produkten van oorsprong en passen in het kader van een samenwerking tussen de Commissie en de Lid-Staten. Daarentegen verplicht geen enkele bepaling van de betrokken regeling de douaneautoriteiten van de Lid-Staat van invoer ertoe, betwistingen over de oorsprong van de goederen die tot een conflict tussen die autoriteiten en de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer kunnen leiden, aan dit comité voor te leggen.
33 Aan die conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat in casu bepaalde door de communautaire onderzoeksmissie opgeworpen vragen aan het comité zijn voorgelegd.
34 Ten slotte zij opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in punt 68 van zijn conclusie heeft gedaan, dat de interpretatie volgens welke de douaneautoriteiten van de Lid-Staat van invoer een andere uitlegging mogen voorstaan dan de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer, de mogelijkheid om eventuele betwistingen op te lossen, onverlet laat: tegen de beslissingen van de douaneautoriteiten van de Lid-Staat van invoer kan door de belanghebbende worden opgekomen voor de nationale rechterlijke instanties, en vervolgens kan de uniformiteit van het gemeenschapsrecht door het Hof in het kader van een prejudiciële procedure worden verzekerd.
35 Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de verordeningen nrs. 2051/74, 3184/74 en 1697/79 aldus moeten worden uitgelegd, dat de douaneautoriteiten van een Lid-Staat op basis van de conclusies van een communautaire onderzoeksmissie mogen overgaan tot navordering van douanerechten op uit de Faeroeer ingevoerde goederen, zelfs indien zij bij de invoer geen douanerechten hebben geheven, omdat zij vertrouwden op de te goeder trouw door de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer afgegeven certificaten EUR. 1; laatstgenoemde autoriteiten de conclusies van de onderzoekscommissie niet aanvaarden voor zover deze de uitlegging van de betrokken communautaire douaneregeling betreffen en zij er nog steeds van uitgaan, dat de certificaten geldig zijn; en de betwiste punten niet zijn voorgelegd aan het Comité oorsprong van goederen dat is ingesteld bij verordening nr. 802/68.
De derde vraag
36 De derde vraag van de verwijzende rechter betreft de uitlegging van bijlage IV bij verordening nr. 2051/74, waarin het begrip "produkten van oorsprong" wordt gedefinieerd voor de produkten die onder de gemeenschappelijke ordening der markten voor visserijprodukten vallen. Volgens die bijlage:
"I. (...) worden als produkten van oorsprong uit de Faeroeer beschouwd (...):
a) (...)
b) produkten van de zeevisserij door schepen van de Faeroeer uit zee betrokken;
(...)
De uitdrukking 'schepen van de Faeroeer' heeft uitsluitend betrekking op schepen:
° die in de Faeroeer zijn ingeschreven of geregistreerd;
° die onder de vlag van de Faeroeer varen;
° die voor ten minste de helft eigendom zijn van onderdanen van de Lid-Staten van de Gemeenschap, die al dan niet op de Faeroeer woonachtig zijn, of van een vennootschap waarvan het hoofdkantoor op het grondgebied van een Lid-Staat of op de Faeroeer is gevestigd (...);
° waarvan de kapitein en de officieren allen onderdaan van de Lid-Staten van de Gemeenschap zijn, al dan niet woonachtig op de Faeroeer;
° en waarvan de bemanning voor ten minste 75 % bestaat uit onderdanen van de Lid-Staten van de Gemeenschap, die al dan niet op de Faeroeer woonachtig zijn."
37 Voorts verwijst de nationale rechter naar de vierde verklarende aantekening bij bijlage I bij verordening nr. 3184/74, waarin in wezen de elementen van de definitie van "schepen van de Faeroeer" van bijlage IV bij verordening nr. 2051/74 zijn overgenomen.
38 Deze vraag bestaat uit drie onderdelen.
Het eerste onderdeel van de derde vraag
39 Met het eerste onderdeel van de derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de hierboven vermelde criteria voor de definitie van "schepen van de Faeroeer" cumulatief dan wel alternatief moeten worden toegepast.
40 Dienaangaande volstaat het op te merken, dat de betrokken preferentiële douaneregeling is ingevoerd om de uitvoer van de Faeroeer naar de Gemeenschap te bevorderen en zodoende bij te dragen tot de economische en sociale ontwikkeling van die eilanden (zie de eerste overweging van de considerans van verordening nr. 2051/74). Houdt men die doelstelling voor ogen, dan leidt de uitlegging volgens welke de vijf criteria voor de definitie van "schepen van de Faeroeer" alternatief moeten worden toegepast, tot onaanvaardbare resultaten. Om als schip van de Faeroeer te worden beschouwd, zou een schip niet noodzakelijkerwijs in de Faeroeer moeten zijn ingeschreven en de vlag van die eilanden voeren; het zou volstaan dat de bemanning ervan uit onderdanen van de Lid-Staten bestaat.
41 Derhalve moet op het eerste onderdeel van de derde vraag worden geantwoord, dat de in bijlage IV bij verordening nr. 2051/74 en in de vierde verklarende aantekening bij bijlage I bij verordening nr. 3184/74 opgesomde criteria voor de definitie van "schepen van de Faeroeer" cumulatief moeten worden toegepast.
Het tweede onderdeel van de derde vraag
42 In het tweede onderdeel van de derde vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof te preciseren, of het in het vijfde criterium voor de definitie van "schepen van de Faeroeer" genoemde begrip "bemanning" mede personen omvat die geen deel uitmaken van de vaste bezetting van het schip en die op grond van een joint venture overeenkomst met een onderneming uit een derde land voor een bepaalde reis of een bepaald gedeelte van een reis zijn aangemonsterd om als leerling of als ongeschoolde kracht benedendeks te werken en door de exploitant van het schip of door de onderneming in het derde land worden betaald.
43 Zoals hierboven reeds is opgemerkt, volgt uit de eerste overweging van de considerans van verordening nr. 2051/74, dat de maatregelen die voorzien in een geleidelijke afschaffing van de douanerechten voor de invoer van produkten van oorsprong en van herkomst uit de Faeroeer zijn vastgesteld teneinde de uitvoer van de Faeroeer naar de Gemeenschap te bevorderen en zodoende bij te dragen tot de economische en sociale ontwikkeling van die eilanden.
44 Deze doelstelling brengt mee, dat de in bijlage IV bij verordening nr. 2051/74 en in de vierde verklarende aantekening bij bijlage I bij verordening nr. 3184/74 opgesomde criteria voor de definitie van "schepen van de Faeroeer" ertoe strekken, te garanderen dat de schepen wier ladingen vrijgesteld zijn van douanerechten, een reële economische band met de Faeroeer hebben.
45 Die band komt niet in het gedrang, wanneer een schip naast zijn vaste bemanning voor een bepaalde reis of een bepaald gedeelte van een reis een aantal onderdanen van een derde land aan boord neemt om als leerling of als ongeschoolde kracht benedendeks te werken, zulks met het oog op hun opleiding en teneinde te voldoen aan de voorwaarden van een joint venture overeenkomst met een onderneming uit een derde land, die het mogelijk dient te maken om binnen de exclusieve economische zone van dat derde land te vissen. Dienaangaande is de vraag, of de onderdanen van het derde land volgens de joint venture overeenkomst door de exploitant van het schip dan wel door de onderneming in het derde land worden betaald, irrelevant.
46 Het staat aan de nationale rechter na te gaan, of zich in casu dergelijke omstandigheden voordoen, met name of naast de vaste bemanning onderdanen van derde landen aan boord zijn genomen.
47 Derhalve moet op het tweede gedeelte van de derde vraag worden geantwoord, dat het begrip "bemanning" in bijlage IV bij verordening nr. 2051/74 en in de vierde verklarende aantekening bij bijlage I bij verordening nr. 3184/74 niet de personen omvat die geen deel uitmaken van de vaste bemanning van het schip en die voor een bepaalde reis of een bepaald gedeelte van een reis naast die vaste bemanning zijn aangemonsterd om als leerling of als ongeschoolde kracht benedendeks te werken, zulks met name met het oog op hun opleiding, teneinde te voldoen aan de voorwaarden van een joint venture overeenkomst met een onderneming uit een derde land, die het mogelijk dient te maken om binnen de exclusieve economische zone van dat derde land te vissen, ongeacht of deze personen door de exploitant van het schip dan wel door de onderneming in het derde land worden betaald.
Het derde onderdeel van de derde vraag
48 Met het derde onderdeel van de derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of onbewerkte produkten van oorsprong uit de Faeroeer in de zin van verordening nr. 3184/74 bij hun verwerking in een Faeroeerse fabriek fysiek moeten worden gescheiden van produkten uit derde landen, willen zij in aanmerking komen voor de preferentiële douanebehandeling van verordening nr. 2051/74. Voorts vraagt hij, of de douaneautoriteiten van de Lid-Staat van invoer bij gebreke van een dergelijke separatie invoerrechten mogen heffen op uit die fabriek afkomstige goederen tot een bedrag, gelijk aan wat had moeten worden betaald, indien de oorsprong van de goederen van de betrokken lading verhoudingsgewijs had overeengestemd met de oorsprong van de onbewerkte produkten die in het jaar waarin de invoer plaatsvond, door de fabriek zijn ingeslagen.
49 Zoals hierboven reeds is gezegd, heeft de preferentiële behandeling van verordening nr. 2051/74 ten doel bij te dragen tot de economische en sociale ontwikkeling van de Faeroeer, door de invoer in de Gemeenschap van produkten van oorsprong en van herkomst uit die eilanden te bevorderen.
50 Anders dan de Commissie stelt, moet worden aangenomen dat dit doel wordt bereikt, indien bij de verwerking in een Faeroeerse fabriek een separatie volgens boekhoudkundige beginselen plaatsvindt tussen de garnalen van oorsprong uit de Faeroeer en die van herkomst uit derde landen, zodat de preferentiële behandeling slechts wordt toegepast op een hoeveelheid verwerkte produkten die in verhouding staat tot de hoeveelheid onbewerkte produkten die daarvoor volgens de oorsprongsregels van verordening nr. 3184/74 in aanmerking komt.
51 Uit de stukken blijkt immers, dat in casu de aard of de methode van de verwerking niet verschilde naargelang van de oorsprong van de garnalen. Zoals verzoeksters in het hoofdgeding opmerken, kan het dus onevenredig lijken de Faeroeerse ondernemingen de huns inziens aanzienlijke last van een fysieke scheiding op te leggen.
52 Voorts zij erop gewezen, dat noch in verordening nr. 2051/74, noch in verordening nr. 3184/74 uitdrukkelijk is bepaald, dat met het oog op het behoud van de mogelijkheid van een preferentiële behandeling de garnalen van oorsprong uit de Faeroeer bij de verwerking fysiek moeten worden gescheiden van de garnalen van herkomst uit derde landen.
53 In de eerste plaats zij echter opgemerkt, dat in bijlage IV bij verordening nr. 2051/74 als produkten van oorsprong worden beschouwd "produkten van de zeevisserij door schepen van de Faeroeer uit zee betrokken" en dat ingevolge artikel 2, eerste alinea, sub 1a, van verordening nr. 3184/74 als produkten van oorsprong uit de Faeroeer worden beschouwd de "geheel en al in de Faeroeer verkregen produkten". Voorts preciseert artikel 3, sub f, van deze verordening, dat "als geheel en al verkregen (...) in de Faeroeer" onder meer worden beschouwd "produkten van de zeevisserij en andere door hun schepen uit de zee gewonnen produkten". Bij gebreke van bijkomende preciseringen blijkt uit deze bepalingen, dat de preferentiële behandeling beperkt is tot de produkten die daadwerkelijk van oorsprong uit de Faeroeer zijn.
54 In de tweede plaats heeft de Commissie het bij het rechte eind, waar zij stelt, dat een separatie op basis van de boekhoudkundige beginselen vereist, dat de toepassingsmodaliteiten duidelijk en nauwkeurig zijn bepaald, zoals dat bij voorbeeld het geval is bij de overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie.
55 Om die redenen moet worden geconcludeerd, dat bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling die een separatie op basis van de boekhoudkundige beginselen tussen de garnalen van oorsprong uit de Faeroeer en die van herkomst uit derde landen mogelijk maakt en die de toepassingsmodaliteiten daarvan vaststelt, een dergelijke separatie niet volstaat om de preferentiële behandeling van verordening nr. 2051/74 te kunnen toepassen.
56 Dienaangaande zij gepreciseerd, dat de interne circulaire van de Deense autoriteiten van april 1989, die volgens verzoeksters in het hoofdgeding een beroep op de boekhoudkundige beginselen toestaat, buiten beschouwing kan blijven. De precieze inhoud ervan behoeft niet te worden nagegaan en evenmin is een uitspraak nodig over de vraag, of de werkingssfeer van deze circulaire verder kan reiken dan de produkten die uit de Faeroeer in andere gebieden van Denemarken worden ingevoerd in overeenstemming met de douaneregeling die sedert 1 januari 1973 van toepassing is, en die niet als zich in het vrije verkeer bevindend kunnen worden beschouwd (zie de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 2051/74); het volstaat vast te stellen, dat een Lid-Staat niet eenzijdig afwijkingen van de gemeenschapsregels kan toestaan.
57 Daaruit volgt, dat wanneer de garnalen worden verwerkt zonder dat zij fysiek worden gescheiden naargelang van hun oorsprong, de invoer van uit de betrokken fabriek afkomstige garnalen niet in aanmerking komt voor de bij verordening nr. 2051/74 voorziene preferentiële behandeling. In beginsel mogen de douaneautoriteiten van de Lid-Staat van invoer dus douanerechten heffen over deze invoer in zijn geheel. Het gemeenschapsrecht staat er evenwel niet aan in de weg, dat deze autoriteiten met instemming van de Commissie uit billijkheidsoverwegingen beslissen, slechts rechten te heffen tot een bedrag, gelijk aan wat had moeten worden betaald, indien de oorsprong van de goederen van de betrokken lading verhoudingsgewijs had overeengestemd met de oorsprong van de onbewerkte produkten die in het jaar waarin de invoer plaatsvond, door de fabriek zijn ingeslagen.
58 Derhalve moet op het derde onderdeel van de derde vraag worden geantwoord, dat onbewerkte produkten van oorsprong uit de Faeroeer in de zin van verordening nr. 3184/74 bij hun verwerking in een Faeroeerse fabriek fysiek moeten worden gescheiden van uit derde landen afkomstige produkten, willen zij in aanmerking komen voor de in verordening nr. 2051/74 voorziene preferentiële douanebehandeling. Bij gebreke van een dergelijke separatie mogen de douaneautoriteiten van de Lid-Staat van invoer evenwel met instemming van de Commissie uit billijkheidsoverwegingen beslissen, op uit die fabriek afkomstige goederen slechts rechten te heffen tot een bedrag, gelijk aan wat had moeten worden betaald, indien de oorsprong van de goederen van de betrokken lading verhoudingsgewijs had overeengestemd met de oorsprong van de onbewerkte produkten die in het jaar waarin de invoer plaatsvond, door de fabriek zijn ingeslagen.
De eerste vraag
59 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of, met het oog op de toepassing van de verordeningen nrs. 2051/74 en 3184/74, de regels betreffende de bewijslast en het bewijs van het oorsprongskarakter van de uit de Faeroeer ingevoerde goederen door het gemeenschapsrecht dan wel door het recht van de Lid-Staat van invoer worden beheerst. Voor het geval deze regels door het gemeenschapsrecht worden beheerst, vraagt de verwijzende rechter het Hof te preciseren, welke regels in een geval als het onderhavige van toepassing zijn.
60 Om te beginnen zij opgemerkt, dat de regels betreffende de bewijslast en het bewijs van het oorsprongskarakter van de goederen slechts door het nationale recht worden beheerst in zoverre zij niet uit het gemeenschapsrecht voortvloeien.
61 Bijgevolg moet worden nagegaan, of dergelijke regels uit de ter zake toepasselijke gemeenschapsregeling kunnen worden afgeleid. Dienaangaande zij opgemerkt, dat artikel 9 van verordening nr. 3184/74 bepaalt, dat het certificaat EUR. 1 wordt afgegeven op schriftelijk verzoek van de exporteur, die ingevolge artikel 21, lid 2, elk dienstig bewijsstuk dient over te leggen waardoor kan worden aangetoond dat de uit te voeren goederen in aanmerking kunnen komen voor de afgifte van een certificaat.
62 Zoals blijkt uit het antwoord op de tweede vraag van de verwijzende rechter, volgt uit de in die context onderzochte gemeenschapsbepalingen, dat wanneer bij een a posteriori controle, daaronder begrepen een communautaire onderzoeksmissie, niet kan worden bevestigd dat de oorsprongsregels zijn nageleefd, moet worden geconcludeerd dat het certificaat EUR. 1 en het preferentieel tarief ten onrechte zijn toegekend.
63 Gezien de antwoorden op de derde vraag volgt daaruit, dat wanneer garnalen van oorsprong uit de Faeroeer zijn verwerkt in een Faeroeerse fabriek die ook uit derde landen afkomstige garnalen verwerkt, het aan de exporteur staat om door middel van elk dienstig bewijsstuk aan te tonen, dat de garnalen van oorsprong uit de Faeroeer fysiek zijn gescheiden van de garnalen van andere herkomst. Bij gebreke van een dergelijk bewijs kunnen de garnalen niet meer als van oorsprong uit de Faeroeer worden beschouwd en moet dus worden geconcludeerd dat het certificaat EUR. 1 en het preferentieel tarief ten onrechte zijn toegekend.
64 Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat uit de bepalingen van de verordeningen nrs. 2051/74 en 3184/74 volgt, dat wanneer garnalen van oorsprong uit de Faeroeer zijn verwerkt in een Faeroeerse fabriek die ook uit derde landen afkomstige garnalen verwerkt, het aan de exporteur staat om door middel van elk dienstig bewijsstuk aan te tonen, dat de garnalen van oorsprong uit de Faeroeer fysiek zijn gescheiden van de garnalen van andere herkomst. Bij gebreke van een dergelijk bewijs kunnen de garnalen niet meer als van oorsprong uit de Faeroeer worden beschouwd, zodat moet worden geconcludeerd dat het certificaat EUR. 1 en het preferentieel tarief ten onrechte zijn toegekend.
De vierde vraag
65 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de voorwaarden waaronder een navordering betreffende een totaalbedrag waarvan een gedeelte niet meer kan worden nagevorderd omdat de in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1697/79 voorziene termijn van drie jaar verstreken is, eventueel in haar geheel ongeldig moet worden geacht, volgens het nationale recht dan wel volgens het gemeenschapsrecht moeten worden bepaald.
66 Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat het een aangelegenheid van de nationale rechtsorde van elke Lid-Staat is om, voor zover dienaangaande in het gemeenschapsrecht niets is bepaald, de modaliteiten en de voorwaarden voor de inning van de communautaire financiële lasten vast te stellen, met dien verstande evenwel dat die modaliteiten en voorwaarden de regeling voor de inning van de communautaire heffingen en rechten niet minder doeltreffend mogen maken dan de regeling voor de inning van gelijksoortige nationale heffingen en rechten, noch de uitvoering van de gemeenschapsregeling nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (arresten van 5 maart 1980, zaak 265/78, Ferwerda, Jurispr. 1980, blz. 617, r.o. 12; 27 maart 1980, gevoegde zaken 66/79, 127/79 en 128/79, Salumi e.a., Jurispr. 1980, blz. 1237, r.o. 18 en 20, en 8 februari 1996, zaak C-212/94, FMC e.a., Jurispr. 1996, blz. I-0000, r.o. 52).
67 Dienaangaande zij opgemerkt, dat artikel 2, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1697/79 de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat die constateren dat de wettelijk verschuldigde invoerrechten niet zijn opgeëist, de verplichting oplegt een procedure tot navordering van die rechten in te leiden. Ingevolge artikel 2, lid 1, tweede alinea, kan de procedure tot navordering van de niet geïnde rechten niet meer worden ingeleid na een termijn van drie jaar vanaf de dag waarop het oorspronkelijk van de belastingschuldige opgeëiste bedrag is geboekt, of, indien geen boeking heeft plaatsgevonden, vanaf de dag waarop de douaneschuld is ontstaan. Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de verordening wordt de procedure tot navordering ingeleid door kennisgeving aan de betrokkene van het bedrag van de rechten dat hij verschuldigd is. Artikel 4 bepaalt in het algemeen, dat de navordering met inachtneming van de ter zake geldende bepalingen geschiedt.
68 Bij gebreke van andere bepalingen inzake de voorwaarden voor de geldigheid van de handelingen die de autoriteiten met het oog op de navordering van invoerrechten vaststellen, moet worden geconstateerd, dat de voorwaarden waaronder een navordering betreffende een totaalbedrag waarvan een gedeelte verjaard is, eventueel in haar geheel ongeldig moet worden geacht, volgens het nationale recht moeten worden bepaald, onverminderd de in voormelde rechtspraak gestelde grenzen.
69 Verzoeksters in het hoofdgeding betogen, dat er in het Engels recht voor een geval als het onderhavige een procesregel bestaat, die inhoudt dat een betaalbevel betreffende een totaalbedrag ongeldig moet worden geacht, wanneer het geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op rechten die niet meer kunnen worden nagevorderd omdat de verjaringstermijn verstreken is. Zij preciseren daarbij, dat de uitvaardiging van een onrechtmatig algemeen betaalbevel de douaneautoriteiten niet belet, een nieuw betaalbevel uit te vaardigen dat in overeenstemming met de regels van het Engelse procesrecht is en waarin de verjaarde tijdvakken buiten beschouwing zijn gelaten.
70 Het staat niet aan het Hof de precieze draagwijdte van een dergelijke nationale regel te bepalen, noch te oordelen of deze regel van toepassing is op betaalbevelen als die welke in casu zijn uitgevaardigd. Niettemin zij opgemerkt, dat een nationale regel betreffende de vorm van de handelingen die de autoriteiten met het oog op de navordering van invoerrechten vaststellen, waarvan de toepassing tot de ongeldigheid van die handelingen kan leiden zonder als zodanig de uitdoving van de communautaire retributie tot gevolg te hebben waarop die handelingen betrekking hebben, niet afdoet aan de grondslag zelf van de regel die de navordering oplegt, noch tot gevolg heeft dat de navordering nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk wordt.
71 Derhalve moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat het bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht een aangelegenheid van de nationale rechtsorde is om te bepalen, wanneer een navordering betreffende een totaalbedrag waarvan een gedeelte niet meer kan worden nagevorderd omdat de in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1697/79 voorziene termijn van drie jaar verstreken is, in haar geheel ongeldig moet worden geacht, onverminderd evenwel de door het gemeenschapsrecht gestelde grenzen, namelijk dat de toepassing van het nationale recht de regeling voor de inning van de communautaire heffingen en rechten niet minder doeltreffend mag maken dan de regeling voor de inning van gelijksoortige nationale heffingen en rechten, noch de uitvoering van de gemeenschapsregeling nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk mag maken.
De vijfde vraag
72 De vijfde vraag van de verwijzende rechter betreft de uitlegging van artikel 5, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 1697/79 en van de desbetreffende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 2164/91. Artikel 5, lid 2, bepaalt:
"De bevoegde autoriteiten behoeven niet over te gaan tot navordering van het bedrag van de rechten bij invoer (...) dat niet is geheven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken, waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en voldaan heeft aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte."
73 Deze vraag bestaat uit drie successievelijk te behandelen onderdelen.
Het eerste onderdeel van de vijfde vraag
74 Met het eerste onderdeel van de vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer, alvorens tot navordering van douanerechten over te gaan, zich moeten uitspreken over de mogelijkheid om ingevolge artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 niet tot navordering over te gaan.
75 Dienaangaande volstaat het vast te stellen, dat in de betrokken regeling geen bepaling voorkomt waaruit die verplichting kan worden afgeleid.
76 Derhalve moet op het eerste onderdeel van de vijfde vraag worden geantwoord, dat de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer, alvorens tot navordering van douanerechten over te gaan, zich niet moeten uitspreken over de mogelijkheid om ingevolge artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 niet tot navordering over te gaan.
Het tweede onderdeel van de vijfde vraag
77 Met het tweede onderdeel van de vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 4 van verordening nr. 2164/91 aldus moet worden uitgelegd, dat de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer niet verplicht zijn de Commissie om een beslissing te verzoeken over de mogelijkheid om niet tot navordering van douanerechten over te gaan, indien huns inziens niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79.
78 In de eerste plaats zij herinnerd aan de bewoordingen van artikel 4 van verordening nr. 2164/91, volgens welk, zo het niet geïnde bedrag gelijk is aan of groter dan 2 000 ECU,
"wanneer (...) de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat waar de vergissing is begaan, van mening is dat aan alle voorwaarden van artikel 5, lid 2, van de basisverordening is voldaan, of twijfel heeft omtrent de juiste draagwijdte van de criteria van deze bepaling ten aanzien van het betrokken geval, (...) deze autoriteit het geval overdraagt aan de Commissie om overeenkomstig de in de artikelen 5 tot en met 7 vastgestelde procedure te worden geregeld (...)
79 Uit 's Hofs rechtspraak betreffende artikel 4 van verordening (EEG) nr. 1573/80 van de Commissie van 20 juni 1980 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 (PB 1980, L 161, blz. 1, hierna: "verordening nr. 1573/80"), achtereenvolgens vervangen door verordening (EEG) nr. 2380/89 van de Commissie van 2 augustus 1989 (PB 1989, L 225, blz. 30) en door verordening nr. 2164/91, volgt dat de beslissingsbevoegdheid die in artikel 4 van laatstgenoemde verordening aan de Commissie is toegekend, niet het geval betreft waarin de bevoegde nationale autoriteiten ervan overtuigd zijn, dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 en zij dus menen tot navordering te moeten overgaan (arresten van 26 juni 1990, zaak C-64/89, Deutsche Fernsprecher, Jurispr. 1990, blz. I-2535, r.o. 12, en 27 juni 1991, zaak C-348/89, Mecanarte, Jurispr. 1991, blz. I-3277, r.o. 32).
80 Zoals het Hof met betrekking tot verordening nr. 1573/80 heeft verklaard, stemt deze uitlegging overeen met het doel van verordening nr. 2164/91 om een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht te verzekeren. Deze zou in gevaar kunnen komen wanneer een verzoek om van navordering af te zien wordt ingewilligd, want de beoordeling waarop een Lid-Staat een positieve beslissing kan baseren dreigt, omdat daartegen waarschijnlijk geen administratief beroep zal worden ingesteld, zich in de praktijk te onttrekken aan een controle waarmee de uniforme toepassing van de door de gemeenschapswetgeving gestelde voorwaarden kan worden verzekerd. Zulks is evenwel niet het geval, wanneer de nationale autoriteiten wel tot navordering overgaan, ongeacht het bedrag waar het om gaat. De betrokkene kan die beslissing dan voor de nationale rechter aanvechten. De uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht kan dan in voorkomend geval door het Hof worden gewaarborgd in het kader van de prejudiciële procedure (voormelde arresten Deutsche Fernsprecher, r.o. 13, en Mecanarte, r.o. 33).
81 Bijgevolg moet op het tweede onderdeel van de vijfde vraag worden geantwoord, dat artikel 4 van verordening nr. 2164/91 aldus moet worden uitgelegd, dat de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer niet verplicht zijn de Commissie om een beslissing te verzoeken over de mogelijkheid om niet tot navordering van douanerechten over te gaan, indien huns inziens niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79.
Het derde onderdeel van de vijfde vraag
82 In het derde onderdeel van de vijfde vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof voorts de toepassingsvoorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 te preciseren in het licht van de omstandigheden in de hoofdgedingen, teneinde te kunnen nagaan of verzoekers in het hoofdgeding er recht op hadden dat niet tot navordering werd overgegaan.
83 In artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 worden drie cumulatieve voorwaarden gesteld waaraan moet zijn voldaan opdat de bevoegde autoriteiten kunnen afzien van navordering van invoerrechten: de niet-heffing van de rechten moet te wijten zijn aan een vergissing van de bevoegde autoriteiten; de belastingschuldige moet te goeder trouw gehandeld hebben, dat wil zeggen dat het hem redelijkerwijze onmogelijk moet zijn geweest de vergissing van de bevoegde autoriteiten te ontdekken; en hij moet aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte hebben voldaan.
84 Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat de belastingplichtige er recht op heeft, dat niet tot navordering wordt overgegaan wanneer aan die drie voorwaarden voldaan is (zie, met name, voormeld arrest Mecanarte, r.o. 12, en arrest van 4 mei 1993, zaak C-292/91, Weis, Jurispr. 1993, blz. I-2219, r.o. 15).
85 De inhoud van elke van deze voorwaarden moet worden onderzocht en gepreciseerd in het licht van de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens.
De vergissing van de bevoegde autoriteiten
86 Dienaangaande vraagt de verwijzende rechter in wezen, of er sprake is van een vergissing van de bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, wanneer de exporteur te goeder trouw heeft verklaard dat de goederen van oorsprong uit de Faeroeer waren, de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer te goeder trouw in de certificaten EUR. 1 hebben verklaard dat de goederen van oorsprong uit dat gebied waren en op geen enkel ogenblik eraan hebben getwijfeld dat die certificaten nog geldig waren, en de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer eveneens te goeder trouw aanvankelijk de in die certificaten vermelde oorsprong van de goederen hebben aanvaard.
87 Met het oog op de beantwoording van deze vraag zij vooraf opgemerkt, dat artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan (arrest Mecanarte, reeds aangehaald, r.o. 19).
88 Daaruit volgt dat, zoals het Hof in rechtsoverweging 22 van voormeld arrest heeft vastgesteld, bij gebreke van een nauwkeurige en uitputtende definitie van "de bevoegde autoriteiten" in verordening nr. 1679/79 en in de uitvoeringsverordening, niet alleen de autoriteiten die bevoegd zijn om tot navordering over te gaan, maar elke autoriteit die in het kader van haar bevoegdheden gegevens verstrekt die in aanmerking worden genomen bij de navordering van douanerechten en bij de belastingschuldige dus het gewettigd vertrouwen kan opwekken, moet worden beschouwd als "bevoegde autoriteit" in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79. Het Hof oordeelde, dat dit in het bijzonder geldt voor de douaneautoriteiten van de Lid-Staat van uitvoer die optreden ten aanzien van de douaneverklaring.
89 Volgens de Commissie omvat het begrip "bevoegde autoriteiten" echter niet de douaneautoriteiten van een land waarop het Verdrag niet van toepassing is. Meer in het bijzonder stelt zij, dat in een geval als het onderhavige, waarin het om autonome gemeenschapsregels gaat, de autoriteit van een dergelijk land niet kan worden geacht zo een goede kennis van en inzicht in die regels te hebben, dat een ondernemer daarop ten volle mag afgaan en bescherming uit hoofde van het beginsel van het gewettigd vertrouwen mag verwachten.
90 Dit standpunt kan niet worden bijgetreden. Opgemerkt zij immers, dat het ingevolge verordening nr. 3184/74 aan de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer staat de nodige maatregelen te treffen voor de controle van de oorsprong van de goederen en van de andere op het certificaat vermelde gegevens (artikel 22, lid 2), het certificaat EUR. 1 af te geven indien de uit te voeren goederen als produkten van oorsprong uit de Faeroeer in de zin van artikel 2, lid 1, van de verordening kunnen worden beschouwd (artikel 23), en alle bewijsstukken te eisen of iedere controle uit te oefenen die zij dienstig achten teneinde na te gaan of aan deze laatste voorwaarde voldaan is (artikel 25). De Gemeenschap heeft de autoriteiten van de Faeroeer dus betrokken bij de overlegging van gegevens die in aanmerking worden genomen bij de navordering van de douanerechten; deze autoriteiten kunnen derhalve een gewettigd vertrouwen bij de belastingschuldige wekken. Zij zijn derhalve te beschouwen als "bevoegde autoriteiten" in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79.
91 Voorts moet worden vastgesteld, dat uit de tekst zelf van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, volgt, dat het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige de in dat artikel voorziene bescherming slechts kan genieten, indien het de bevoegde autoriteiten "zelf" zijn die de grondslag hebben gecreëerd waarop het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige berustte. Dus enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, geven recht op niet-navordering van douanerechten (arrest Mecanarte, reeds aangehaald, r.o. 23).
92 Zoals het Hof in rechtsoverweging 24 van dat arrest heeft gepreciseerd, kan deze voorwaarde niet vervuld worden geacht, wanneer de bevoegde autoriteiten zijn misleid, inzonderheid met betrekking tot de oorsprong van de goederen, door onjuiste verklaringen van de exporteur waarvan zij de geldigheid niet behoeven te controleren of beoordelen. In een dergelijk geval is het de belastingschuldige die het risico moet dragen dat voortvloeit uit een handelsdocument dat bij een latere controle vals blijkt te zijn.
93 Bovendien is het vaste rechtspraak van het Hof, dat de belastingplichtige een gewettigd vertrouwen in de geldigheid van certificaten niet kan baseren op het feit, dat de douaneautoriteiten van een Lid-Staat ze voorshands heeft aanvaard: de rol van die autoriteiten bij de eerste aanvaarding van een aangifte vormt immers geen beletsel voor latere controles (arrest van 13 november 1984, gevoegde zaken 98/83 en 230/83, Van Gend & Loos, Jurispr. 1984, blz. 3763, r.o. 20).
94 Daaruit volgt, dat het feit dat de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer in de certificaten hebben verklaard dat de goederen van oorsprong uit dat gebied waren, of dat de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer aanvankelijk de op de certificaten vermelde oorsprong hebben aanvaard, niet volstaat opdat er sprake is van een vergissing van de bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79.
95 Wanneer daarentegen de exporteur heeft verklaard dat de goederen van oorsprong uit de Faeroeer zijn, er daarbij op vertrouwend dat de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer de facto alle voor de toepassing van de betrokken douaneregeling noodzakelijke feitelijke gegevens kenden, en wanneer deze autoriteiten desondanks geen enkel bezwaar hebben gemaakt met betrekking tot de verklaringen in de aangifte van de exporteur, zodat zij de Faeroeerse oorsprong van de goederen dus op basis van een onjuiste uitlegging van de oorsprongsregels hebben gecertificeerd, moet worden aangenomen dat de rechten bij de invoer van de goederen niet zijn geheven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf bij de aanvankelijke toepassing van de betrokken regeling (zie, in die zin, arresten van 22 oktober 1987, zaak 314/85, Foto-Frost, Jurispr. 1987, blz. 4199, r.o. 24, en 1 april 1993, zaak C-250/91, Hewlett Packard France, Jurispr. 1993, blz. I-1819, r.o. 21).
96 Het staat aan de verwijzende rechter, vast te stellen of de bevoegde autoriteiten in het onderhavige geval een dergelijke vergissing hebben begaan, waarop de drie verzoeksters in het hoofdgeding hun recht op niet-navordering kunnen baseren.
97 Wat de eerste voorwaarde betreft, moet op de prejudiciële vraag dus worden geantwoord, dat het feit dat de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer in de certificaten EUR. 1 hebben verklaard dat de goederen van oorsprong uit dat gebied waren, of dat de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer aanvankelijk de in de certificaten vermelde oorsprong hebben aanvaard, niet kan worden aangemerkt als een "vergissing van de bevoegde autoriteiten" in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79. Daarentegen is er wel sprake van een dergelijke vergissing, wanneer de exporteur heeft verklaard dat de goederen van oorsprong uit de Faeroeer zijn, er daarbij op vertrouwend dat de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer de facto alle voor de toepassing van de betrokken douaneregeling noodzakelijke feitelijke gegevens kenden, en wanneer deze autoriteiten desondanks geen enkel bezwaar hebben gemaakt met betrekking tot de vermeldingen in de verklaringen van de exporteur, zodat zij de Faeroeerse oorsprong van de goederen dus op basis van een onjuiste uitlegging van de oorsprongsregels hebben gecertificeerd.
De onmogelijkheid voor de belastingschuldige om de vergissing van de bevoegde autoriteiten te ontdekken
98 Met betrekking tot de tweede voorwaarde blijkt uit de vijfde vraag, dat de verwijzende rechter van mening is, dat in het hoofdgeding de belastingschuldigen steeds te goeder trouw hebben aangenomen dat de oorsprong van de goederen overeenstemde met de verklaring in de certificaten EUR. 1.
99 Niettemin zij eraan herinnerd, dat deze voorwaarde volgens vaste rechtspraak impliceert, dat de verwijzende rechter onderzoekt of de belastingschuldigen de vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten redelijkerwijze konden ontdekken, waarbij hij moet letten op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemers en de mate van de door hen betrachte zorgvuldigheid (arrest Deutsche Fernsprecher, reeds aangehaald, r.o. 24; arresten van 8 april 1992, zaak C-371/90, Beirafrio, Jurispr. 1992, blz. I-2715, r.o. 21 en 16 juli 1992, zaak C-187/91, Belovo, Jurispr. 1992, blz. I-4937, r.o. 17, en arrest Hewlett Packard France, reeds aangehaald, r.o. 22).
100 Met betrekking tot de aard van de vergissing preciseerde het Hof in voormelde rechtspraak, dat in elk afzonderlijk geval moet worden nagegaan of de betrokken regeling ingewikkeld is of integendeel zo eenvoudig dat bij onderzoek van de feiten een vergissing gemakkelijk kan worden ontdekt. Wat de zorgvuldigheid van de betrokken ondernemers aangaat, moet worden aangenomen dat dezen, zodra zij zelf twijfelen aan de bepaling van de oorsprong van de goederen, navraag moeten doen en alle mogelijke opheldering moeten zien te verkrijgen om te controleren of hun twijfels al dan niet gerechtvaardigd zijn.
101 Het staat aan de verwijzende rechter, op basis van die uitlegging na te gaan, of voldaan is aan de criteria om te kunnen zeggen dat de belastingschuldigen, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, de eventuele vergissing van de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer hadden kunnen ontdekken.
102 Daarbij zij evenwel opgemerkt dat de hoofdgedingen, zoals zij het Hof zijn voorgesteld, een aantal kenmerken vertonen die er, in hun geheel genomen, kunnen op wijzen dat de eventuele vergissing van de autoriteiten van de Faeroeer in voorkomend geval niet te ontdekken was, ook niet door ervaren ondernemers uit de betrokken sector, zoals de drie verzoeksters in het hoofdgeding.
103 Om te beginnen is het, zoals uit de rechtsoverwegingen 49 tot en met 52 van dit arrest blijkt, niet mogelijk om op basis van een eenvoudige lectuur van de betrokken regeling uit te sluiten, dat het ter voldoening aan de oorsprongsregels kan volstaan, de garnalen van oorsprong uit de Faeroeer en die van oorsprong uit andere landen te scheiden op basis van de boekhoudkundige beginselen. Op dit punt moet ook rekening worden gehouden met het feit dat volgens de informatie waarover het Hof beschikt, het beroep op de boekhoudkundige beginselen toegestaan was voor de invoer uit de Faeroeer in de andere gebieden van Denemarken; het staat echter aan de verwijzende rechter dit na te gaan.
104 Voorts hebben de betrokken ondernemers meermaals en gedurende een relatief lange periode de afgifte van certificaten verkregen, wat in voorkomend geval nogmaals een bevestiging was van de gegrondheid van een standpunt dat achteraf onjuist is gebleken. Bovendien zijn de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer bij hun standpunt gebleven, zelfs nadat zij op de hoogte waren van de andersluidende uitlegging van de onderzoeksmissie.
105 Ten slotte moet ook in aanmerking worden genomen dat in casu de betrokken ondernemers, zo bij hen daadwerkelijk twijfel was gerezen over de uitlegging van de betrokken regeling, de garnalen van oorsprong uit de Faeroeer afzonderlijk hadden kunnen doen verwerken en zodoende de mogelijkheid van de preferentiële douaneregeling veilig hadden kunnen stellen. Het feit dat zij geen poging hebben ondernomen om de Faeroeerse fabrieken tot die fysieke scheiding aan te zetten, wijst er in feite op dat zij ter zake te goeder trouw waren.
106 Wat de tweede voorwaarde van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 betreft, moet bijgevolg op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat bij de beoordeling van de vraag, of de belastingschuldige de eventuele vergissing van de autoriteiten van de Faeroeer redelijkerwijze niet kon ontdekken in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, met name moet worden gelet op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemers en de mate van de door hen betrachte zorgvuldigheid. Het staat aan de nationale rechter, op basis van die uitlegging na te gaan, of voldaan is aan de criteria om te kunnen zeggen dat de belastingschuldigen, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, de eventuele vergissing van de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer hadden kunnen ontdekken.
De inachtneming van alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte
107 In zijn vijfde vraag merkt de verwijzende rechter op, dat de exporteur zich aan alle geldende voorschriften inzake de douaneaangifte heeft gehouden, tenzij men het omgekeerde zou kunnen afleiden uit het feit dat de exporteur, te goeder trouw handelend, heeft verklaard dat de goederen van oorsprong uit de Faeroeer waren.
108 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de aangever volgens vaste rechtspraak van het Hof verplicht is, de bevoegde douaneautoriteiten alle in de gemeenschapsregeling en in de in voorkomend geval ter aanvulling of omzetting daarvan vastgestelde nationale regeling voorziene noodzakelijke inlichtingen te verschaffen voor de gewenste douanebehandeling van de betrokken goederen (arrest van 23 mei 1989, zaak 378/87, Top Hit Holzvertrieb, Jurispr. 1989, blz. 1359, r.o. 26).
109 Volgens het Hof kan deze verplichting evenwel niet verder reiken dan de overlegging van gegevens en documenten die de belastingschuldige redelijkerwijze kan kennen en verkrijgen, zodat het volstaat dat die inlichtingen, ook al zijn zij onjuist, te goeder trouw zijn verstrekt (voormelde arresten Mecanarte en Hewlett Packard France, respectievelijk telkens r.o. 29).
VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER: 694J0153.1
110 Ter zake van de derde voorwaarde van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 moet dus op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat deze bepaling van toepassing is op de situatie waarin de belastingschuldige zich aan alle vereisten van zowel de gemeenschapsregeling inzake de douaneaangifte als de in voorkomend geval ter aanvulling of ter omzetting daarvan vastgestelde nationale regeling heeft gehouden, hoewel hij te goeder trouw de bevoegde autoriteiten onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, wanneer deze gegevens de enige zijn die hij redelijkerwijze kon kennen of verkrijgen.
Het eigendomsrecht en het evenredigheidsbeginsel
111 Voor het geval dat de verwijzende rechter van mening mocht zijn, dat in casu niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, moet het argument van verzoeksters in het hoofdgeding worden onderzocht, dat de navordering van de douanerechten in casu schending oplevert van het eigendomsrecht, dat is gewaarborgd in artikel 1 van het eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950, zoals uitgelegd door de Europese Commissie en het Europees Hof voor de rechten van de mens, en dat in de communautaire rechtsorde is gegarandeerd (arrest van 13 december 1979, zaak 44/79, Hauer, Jurispr. 1979, blz. 3727, r.o. 17).
112 Huns inziens moet van de in dit artikel 1, tweede alinea, voorziene mogelijkheid om maatregelen vast te stellen teneinde de betaling van belastingen of andere heffingen te waarborgen, gebruik worden gemaakt met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. Het Hof van Justitie heeft dit beginsel overigens tot een algemeen rechtsbeginsel verheven, waarvan de naleving geboden is ongeacht het rechtsstelsel. Bij navordering in omstandigheden als die van het hoofdgeding nu zou het evenredigheidsbeginsel worden geschonden, daar:
° de invoer te goeder trouw heeft plaatsgevonden op basis van door de bevoegde autoriteiten van het gebied van uitvoer te goeder trouw afgegeven certificaten, geen der verzoeksters er ooit heeft aan getwijfeld dat die autoriteiten de betrokken regeling juist uitlegden en geen van hen enig geldelijk belang bij deze of gene uitlegging van de regeling had, en de navordering met terugwerkende kracht zou geschieden, daar zo bij de invoer betaling was gevraagd, de exporteur immers had moeten kiezen: ofwel de goederen verkopen, ofwel die last aanvaarden;
° de rechten niet meer kunnen worden teruggevorderd van de koper van de ingevoerde goederen, die deze rechten had moeten betalen, waren zij bij de invoer geheven;
° het van Arthur Smith gevorderde bedrag buitensporig is en tot het faillissement van deze firma kan leiden.
113 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat ter zake van de toepassing van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 rekening is gehouden met de elementen waarop verzoeksters in het hoofdgeding zich hebben beroepen en die hierboven onder het eerste streepje zijn vermeld. Uit deze bepaling vloeit immers juist voort, dat een navordering onevenredig kan zijn, wanneer de rechten ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten niet zijn geheven bij de invoer en de betrokken ondernemers te goeder trouw hebben gehandeld.
114 Wanneer daarentegen niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, levert de navordering geen schending van het evenredigheidsbeginsel op, zelfs indien de gevorderde rechten niet meer kunnen worden teruggevorderd van de koper van de ingevoerde produkten. Het staat immers aan de ondernemers om in het kader van hun contractuele relaties de nodige voorzorgen te nemen om zich tegen dergelijke risico' s te beschermen.
115 Bovendien zij opgemerkt, dat een douane-expediteur als Arthur Smith door de aard zelf van zijn functie instaat zowel voor de betaling van de invoerrechten als voor de regelmatigheid van de documenten die hij bij de douaneautoriteiten indient. Bijgevolg moet worden aangenomen, dat ook wanneer het uit dien hoofde gevorderde bedrag groot is, dit tot zijn normale beroepsrisico behoort.
116 Bijgevolg moet worden geconcludeerd, dat de eisen die uit het eigendomsrecht en het evenredigheidsbeginsel voortvloeien, er niet aan in de weg staan, dat de bevoegde autoriteiten overgaan tot navordering van douanerechten wanneer niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, ook al kunnen de rechten niet meer worden teruggevorderd van de koper van de ingevoerde goederen en gaat het om een groot bedrag.
Kosten
117 De kosten door de Britse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door de High Court of Justice, Queen' s Bench Division, bij beschikkingen van 14 april 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Verordeningen (EEG) nr. 2051/74 van de Raad van 1 augustus 1974 betreffende de douaneregeling van toepassing op bepaalde produkten van oorsprong en van herkomst uit de Faeroeer, (EEG) nr. 3184/74 van de Commissie van 6 december 1974 betreffende de definitie van het begrip "produkten van oorsprong" en de methoden van administratieve samenwerking voor de toepassing van de douaneregeling welke geldt voor bepaalde produkten van oorsprong en van herkomst uit de Faeroeer, en (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide, moeten aldus worden uitgelegd, dat de douaneautoriteiten van een Lid-Staat op basis van de conclusies van een communautaire onderzoeksmissie mogen overgaan tot navordering van douanerechten op uit de Faeroeer ingevoerde goederen, zelfs indien zij bij de invoer geen douanerechten hebben geheven, omdat zij vertrouwden op de te goeder trouw door de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer afgegeven certificaten EUR. 1; laatstgenoemde autoriteiten de conclusies van de onderzoekscommissie niet aanvaarden voor zover deze de uitlegging van de betrokken communautaire douaneregeling betreffen en zij er nog steeds van uitgaan, dat de certificaten geldig zijn; en de betwiste punten niet zijn voorgelegd aan het Comité oorsprong van goederen dat is ingesteld bij verordening (EEG) nr. 802/68 van de Raad van 27 juni 1968 betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip "oorsprong van goederen".
2) De in bijlage IV bij verordening nr. 2051/74 en in de vierde verklarende aantekening bij bijlage I bij verordening nr. 3184/74 opgesomde criteria voor de definitie van "schepen van de Faeroeer" moeten cumulatief worden toegepast.
3) Het begrip "bemanning" in bijlage IV bij verordening nr. 2051/74 en in de vierde verklarende aantekening bij bijlage I bij verordening nr. 3184/74 omvat niet de personen die geen deel uitmaken van de vaste bemanning van het schip en die voor een bepaalde reis of een bepaald gedeelte van een reis naast die vaste bemanning zijn aangemonsterd om als leerling of als ongeschoolde kracht benedendeks te werken, zulks met name met het oog op hun opleiding, teneinde te voldoen aan de voorwaarden van een joint venture overeenkomst met een onderneming uit een derde land, die het mogelijk dient te maken om binnen de exclusieve economische zone van dat derde land te vissen, ongeacht of deze personen door de exploitant van het schip dan wel door de onderneming in het derde land worden betaald.
4) Onbewerkte produkten van oorsprong uit de Faeroeer in de zin van verordening nr. 3184/74 moeten bij hun verwerking in een Faeroeerse fabriek fysiek worden gescheiden van uit derde landen afkomstige produkten, willen zij in aanmerking komen voor de in verordening nr. 2051/74 voorziene preferentiële douanebehandeling. Bij gebreke van een dergelijke separatie mogen de douaneautoriteiten van de Lid-Staat van invoer evenwel met instemming van de Commissie uit billijkheidsoverwegingen beslissen, op uit die fabriek afkomstige goederen slechts rechten te heffen tot een bedrag, gelijk aan wat had moeten worden betaald, indien de oorsprong van de goederen van de betrokken lading verhoudingsgewijs had overeengestemd met de oorsprong van de onbewerkte produkten die in het jaar waarin de invoer plaatsvond, door de fabriek zijn ingeslagen.
5) Uit de bepalingen van de verordeningen nrs. 2051/74 en 3184/74 volgt, dat wanneer garnalen van oorsprong uit de Faeroeer zijn verwerkt in een Faeroeerse fabriek die ook uit derde landen afkomstige garnalen verwerkt, het aan de exporteur staat om door middel van elk dienstig bewijsstuk aan te tonen, dat de garnalen van oorsprong uit de Faeroeer fysiek zijn gescheiden van de garnalen van andere herkomst. Bij gebreke van een dergelijk bewijs kunnen de garnalen niet meer als van oorsprong uit de Faeroeer worden beschouwd, zodat moet worden geconcludeerd dat het certificaat EUR. 1 en het preferentieel tarief ten onrechte zijn toegekend.
6) Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht is het een aangelegenheid van de nationale rechtsorde om te bepalen, wanneer een navordering betreffende een totaalbedrag waarvan een gedeelte niet meer kan worden nagevorderd omdat de in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1697/79 voorziene termijn van drie jaar verstreken is, in haar geheel ongeldig moet worden geacht, onverminderd evenwel de door het gemeenschapsrecht gestelde grenzen, namelijk dat de toepassing van het nationale recht de regeling voor de inning van de communautaire heffingen en rechten niet minder doeltreffend mag maken dan de regeling voor de inning van gelijksoortige nationale heffingen en rechten, noch de uitvoering van de gemeenschapsregeling nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk mag maken.
7) De bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer behoeven zich, alvorens tot navordering van douanerechten over te gaan, niet uit te spreken over de mogelijkheid om ingevolge artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 niet tot navordering over te gaan.
8) Artikel 4 van verordening (EEG) nr. 2164/91 van de Commissie van 23 juli 1991 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad moet aldus worden uitgelegd, dat de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer niet verplicht zijn de Commissie om een beslissing te verzoeken over de mogelijkheid om niet tot navordering van douanerechten over te gaan, indien huns inziens niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79.
9) Het feit dat de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer in de certificaten EUR. 1 hebben verklaard dat de goederen van oorsprong uit dat gebied waren, of dat de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer aanvankelijk de in de certificaten vermelde oorsprong hebben aanvaard, kan niet worden aangemerkt als een "vergissing van de bevoegde autoriteiten" in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79. Daarentegen is er wel sprake van een dergelijke vergissing, wanneer de exporteur heeft verklaard dat de goederen van oorsprong uit de Faeroeer zijn, er daarbij op vertrouwend dat de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer de facto alle voor de toepassing van de betrokken douaneregeling noodzakelijke feitelijke gegevens kenden, en wanneer deze autoriteiten desondanks geen enkel bezwaar hebben gemaakt met betrekking tot de vermeldingen in de verklaringen van de exporteur, zodat zij de Faeroeerse oorsprong van de goederen dus op basis van een onjuiste uitlegging van de oorsprongsregels hebben gecertificeerd.
10) Bij de beoordeling van de vraag, of de belastingschuldige de eventuele vergissing van de autoriteiten van de Faeroeer redelijkerwijze niet kon ontdekken in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, moet met name worden gelet op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemers en de mate van de door hen betrachte zorgvuldigheid. Het staat aan de nationale rechter, op basis van die uitlegging na te gaan, of voldaan is aan de criteria om te kunnen zeggen dat de belastingschuldigen, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, de eventuele vergissing van de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer hadden kunnen ontdekken.
11) Artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 is van toepassing op de situatie waarin de belastingschuldige zich aan alle vereisten van zowel de gemeenschapsregeling inzake de douaneaangifte als de in voorkomend geval ter aanvulling of ter omzetting daarvan vastgestelde nationale regeling heeft gehouden, hoewel hij te goeder trouw de bevoegde autoriteiten onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, wanneer deze gegevens de enige zijn die hij redelijkerwijze kon kennen of verkrijgen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door de High Court of Justice, Queen' s Bench Division, bij beschikkingen van 14 april 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Verordeningen (EEG) nr. 2051/74 van de Raad van 1 augustus 1974 betreffende de douaneregeling van toepassing op bepaalde produkten van oorsprong en van herkomst uit de Faeroeer, (EEG) nr. 3184/74 van de Commissie van 6 december 1974 betreffende de definitie van het begrip "produkten van oorsprong" en de methoden van administratieve samenwerking voor de toepassing van de douaneregeling welke geldt voor bepaalde produkten van oorsprong en van herkomst uit de Faeroeer, en (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide, moeten aldus worden uitgelegd, dat de douaneautoriteiten van een Lid-Staat op basis van de conclusies van een communautaire onderzoeksmissie mogen overgaan tot navordering van douanerechten op uit de Faeroeer ingevoerde goederen, zelfs indien zij bij de invoer geen douanerechten hebben geheven, omdat zij vertrouwden op de te goeder trouw door de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer afgegeven certificaten EUR. 1; laatstgenoemde autoriteiten de conclusies van de onderzoekscommissie niet aanvaarden voor zover deze de uitlegging van de betrokken communautaire douaneregeling betreffen en zij er nog steeds van uitgaan, dat de certificaten geldig zijn; en de betwiste punten niet zijn voorgelegd aan het Comité oorsprong van goederen dat is ingesteld bij verordening (EEG) nr. 802/68 van de Raad van 27 juni 1968 betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip "oorsprong van goederen".
2) De in bijlage IV bij verordening nr. 2051/74 en in de vierde verklarende aantekening bij bijlage I bij verordening nr. 3184/74 opgesomde criteria voor de definitie van "schepen van de Faeroeer" moeten cumulatief worden toegepast.
3) Het begrip "bemanning" in bijlage IV bij verordening nr. 2051/74 en in de vierde verklarende aantekening bij bijlage I bij verordening nr. 3184/74 omvat niet de personen die geen deel uitmaken van de vaste bemanning van het schip en die voor een bepaalde reis of een bepaald gedeelte van een reis naast die vaste bemanning zijn aangemonsterd om als leerling of als ongeschoolde kracht benedendeks te werken, zulks met name met het oog op hun opleiding, teneinde te voldoen aan de voorwaarden van een joint venture overeenkomst met een onderneming uit een derde land, die het mogelijk dient te maken om binnen de exclusieve economische zone van dat derde land te vissen, ongeacht of deze personen door de exploitant van het schip dan wel door de onderneming in het derde land worden betaald.
4) Onbewerkte produkten van oorsprong uit de Faeroeer in de zin van verordening nr. 3184/74 moeten bij hun verwerking in een Faeroeerse fabriek fysiek worden gescheiden van uit derde landen afkomstige produkten, willen zij in aanmerking komen voor de in verordening nr. 2051/74 voorziene preferentiële douanebehandeling. Bij gebreke van een dergelijke separatie mogen de douaneautoriteiten van de Lid-Staat van invoer evenwel met instemming van de Commissie uit billijkheidsoverwegingen beslissen, op uit die fabriek afkomstige goederen slechts rechten te heffen tot een bedrag, gelijk aan wat had moeten worden betaald, indien de oorsprong van de goederen van de betrokken lading verhoudingsgewijs had overeengestemd met de oorsprong van de onbewerkte produkten die in het jaar waarin de invoer plaatsvond, door de fabriek zijn ingeslagen.
5) Uit de bepalingen van de verordeningen nrs. 2051/74 en 3184/74 volgt, dat wanneer garnalen van oorsprong uit de Faeroeer zijn verwerkt in een Faeroeerse fabriek die ook uit derde landen afkomstige garnalen verwerkt, het aan de exporteur staat om door middel van elk dienstig bewijsstuk aan te tonen, dat de garnalen van oorsprong uit de Faeroeer fysiek zijn gescheiden van de garnalen van andere herkomst. Bij gebreke van een dergelijk bewijs kunnen de garnalen niet meer als van oorsprong uit de Faeroeer worden beschouwd, zodat moet worden geconcludeerd dat het certificaat EUR. 1 en het preferentieel tarief ten onrechte zijn toegekend.
6) Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht is het een aangelegenheid van de nationale rechtsorde om te bepalen, wanneer een navordering betreffende een totaalbedrag waarvan een gedeelte niet meer kan worden nagevorderd omdat de in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1697/79 voorziene termijn van drie jaar verstreken is, in haar geheel ongeldig moet worden geacht, onverminderd evenwel de door het gemeenschapsrecht gestelde grenzen, namelijk dat de toepassing van het nationale recht de regeling voor de inning van de communautaire heffingen en rechten niet minder doeltreffend mag maken dan de regeling voor de inning van gelijksoortige nationale heffingen en rechten, noch de uitvoering van de gemeenschapsregeling nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk mag maken.
7) De bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer behoeven zich, alvorens tot navordering van douanerechten over te gaan, niet uit te spreken over de mogelijkheid om ingevolge artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 niet tot navordering over te gaan.
8) Artikel 4 van verordening (EEG) nr. 2164/91 van de Commissie van 23 juli 1991 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad moet aldus worden uitgelegd, dat de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer niet verplicht zijn de Commissie om een beslissing te verzoeken over de mogelijkheid om niet tot navordering van douanerechten over te gaan, indien huns inziens niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79.
9) Het feit dat de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer in de certificaten EUR. 1 hebben verklaard dat de goederen van oorsprong uit dat gebied waren, of dat de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer aanvankelijk de in de certificaten vermelde oorsprong hebben aanvaard, kan niet worden aangemerkt als een "vergissing van de bevoegde autoriteiten" in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79. Daarentegen is er wel sprake van een dergelijke vergissing, wanneer de exporteur heeft verklaard dat de goederen van oorsprong uit de Faeroeer zijn, er daarbij op vertrouwend dat de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer de facto alle voor de toepassing van de betrokken douaneregeling noodzakelijke feitelijke gegevens kenden, en wanneer deze autoriteiten desondanks geen enkel bezwaar hebben gemaakt met betrekking tot de vermeldingen in de verklaringen van de exporteur, zodat zij de Faeroeerse oorsprong van de goederen dus op basis van een onjuiste uitlegging van de oorsprongsregels hebben gecertificeerd.
10) Bij de beoordeling van de vraag, of de belastingschuldige de eventuele vergissing van de autoriteiten van de Faeroeer redelijkerwijze niet kon ontdekken in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, moet met name worden gelet op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemers en de mate van de door hen betrachte zorgvuldigheid. Het staat aan de nationale rechter, op basis van die uitlegging na te gaan, of voldaan is aan de criteria om te kunnen zeggen dat de belastingschuldigen, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, de eventuele vergissing van de bevoegde autoriteiten van de Faeroeer hadden kunnen ontdekken.
11) Artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 is van toepassing op de situatie waarin de belastingschuldige zich aan alle vereisten van zowel de gemeenschapsregeling inzake de douaneaangifte als de in voorkomend geval ter aanvulling of ter omzetting daarvan vastgestelde nationale regeling heeft gehouden, hoewel hij te goeder trouw de bevoegde autoriteiten onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, wanneer deze gegevens de enige zijn die hij redelijkerwijze kon kennen of verkrijgen