Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61992CJ0320

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 december 1994.
    Società Finanziaria Siderurgica Finsider SpA (in liquidazione) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Hogere voorziening EGKS - Produktie- en leveringsquota voor staal - Overschrijding.
    Zaak C-320/92 P.

    Jurisprudentie 1994 I-05697

    ECLI-code: ECLI:EU:C:1994:414

    61992J0320

    ARREST VAN HET HOF (TWEEDE KAMER) VAN 15 DECEMBER 1994. - SOCIETA FINANZIARIA SIDERURGICA FINSIDER SPA (IN LIQUIDAZIONE) TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - HOGERE VOORZIENING EGKS - PRODUKTIE- EN LEVERINGSQUOTA VOOR STAAL - OVERSCHRIJDING. - ZAAK C-320/92 P.

    Jurisprudentie 1994 bladzijde I-05697


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Beroep tot nietigverklaring ° Arrest houdende nietigverklaring ° Draagwijdte ° Nietigverklaring van artikel 5 van beschikking nr. 194/88/EGKS

    (EGKS-Verdrag, art. 33; algemene beschikking nr. 194/88, art. 5)

    2. EGKS ° Produktie ° Stelsel van produktie- en leveringsquota voor staal ° Overschrijding van quota ° Beroep in volle omvang tegen beschikking houdende oplegging van geldboete ° Mogelijkheid voor rechter om Commissie te verplichten, bij berekening van overschrijding rekening te houden met door onderneming wegens nietig verklaarde handeling geleden schade ° Uitgesloten ° Vergoeding van schade volgens procedure van artikel 34 EGKS-Verdrag

    (EGKS-Verdrag, art. 34 en 36)

    3. EGKS ° Produktie ° Stelsel van produktie- en leveringsquota voor staal ° Overschrijding van quota ° Verzoek om vooruit te lopen op quota van volgend kwartaal ° Einde van stelsel ° Verzoek zonder voorwerp

    (Algemene beschikking nr. 194/88, art. 11, lid 3, sub e)

    4. Hogere voorziening ° Middelen ° Rechtsoverwegingen van arrest die gemeenschapsrecht schenden ° Dictum gebaseerd op andere rechtsoverwegingen ° Afwijzing

    5. Hogere voorziening ° Bevoegdheid van Hof ° Herziening van oordeel van Gerecht betreffende bedrag van aan onderneming opgelegde geldboete om redenen van billijkheid ° Uitsluiting

    Samenvatting


    1. Het Hof heeft artikel 5 van beschikking nr. 194/88 houdende verlenging van het stelsel van toezicht en produktiequota voor bepaalde produkten van de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie niet nietig verklaard, voor zover het de Commissie de bevoegdheid gaf, de quota vast te stellen, maar slechts voor zover op grond hiervan geen leveringsquota konden worden vastgesteld op een grondslag die de Commissie billijk acht voor ondernemingen waarvan de verhouding tussen het produktiequotum en het leveringsquotum aanmerkelijk lager is dan het communautair gemiddelde. Hieruit volgt, dat de Commissie beschikte over een rechtsgrondslag om de quota voor 1988 vast te stellen, wanneer zij ervoor zorgde dat het dwingend vereiste van billijkheid werd geëerbiedigd, en dat die quota konden worden gebruikt om te bepalen of een onderneming de haar toegewezen hoeveelheid had overschreden.

    2. De gemeenschapsrechter kan de Commissie in het kader van een beroep in volle omvang krachtens artikel 36 EGKS-Verdrag dat is gericht tegen een geldboete wegens overschrijding van de quota voor de produktie en de levering van staal, niet dwingen, bij de berekening van de aan een onderneming verweten quotaoverschrijding rekening te houden met de gevolgen van de nietigverklaring van een handeling die deze onderneming schade zou hebben berokkend.

    De gevolgen van de nietigverklaring van een dergelijke handeling zijn immers geregeld in artikel 34 EGKS-Verdrag, volgens hetwelk de Commissie de maatregelen moet nemen die geschikt zijn om het onmiddellijk en bijzonder nadeel te herstellen dat eventueel is ontstaan door een handeling die de aansprakelijkheid van de Gemeenschap medebrengt, en de onderneming alleen beroep tot schadevergoeding kan instellen, wanneer de Commissie de uit hoofde van die bepaling op haar rustende verplichting niet is nagekomen.

    3. Volgens artikel 11, lid 3, sub e, van beschikking nr. 194/88 tot verlenging van het stelsel van toezicht en produktiequota voor bepaalde produkten van de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie kon in beginsel door de Commissie toestemming worden gegeven, op de quota van het volgende kwartaal vooruit te lopen. Daar het quotastelsel op 30 juni 1988 zou eindigen, kon echter in het tweede kwartaal van 1988 geen anticipatie meer worden toegestaan. Artikel 11, lid 3, sub e, werd aldus bij het einde van het eerste kwartaal irrelevant en de Commissie was niet meer bevoegd om aan het eind van dit tijdvak een beschikking te geven waarbij een anticipatie werd toegestaan of geweigerd.

    4. Wanneer blijkt dat door de rechtsoverwegingen van een arrest van het Gerecht het gemeenschapsrecht is geschonden, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

    5. Het staat niet aan het Hof, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, om redenen van billijkheid zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht uitspraak doet over het bedrag van een aan een onderneming wegens schending van het gemeenschapsrecht opgelegde geldboete.

    Partijen


    In zaak C-320/92 P,

    Finanziaria Siderurgica Finsider SpA, in liquidatie, gevestigd te Rome, vertegenwoordigd door G. Greco, advocaat te Milaan, en N. Schaeffer, advocaat te Luxemburg, domicilie gekozen hebbende ten kantore van laatstgenoemde, Avenue de la Porte-Neuve 12,

    requirante,

    betreffende hogere voorziening tegen het op 5 juni 1992 door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen in zaak T-26/90 gewezen arrest tussen Finsider en de Commissie (Jurispr. 1992, blz. II-1789), en strekkende tot vernietiging van dit arrest,

    andere partij bij de procedure:

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Aresu, lid van de juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende bij G. Kremlis, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: F. A. Schockweiler, kamerpresident, G. F. Mancini en J. L. Murray (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: M. Darmon

    griffier: R. Grass

    gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 december 1993,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 28 juli 1992, heeft de Società Finanziaria Siderurgica Finsider SpA (hierna: "Finsider") krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EGKS hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 5 juni 1992 (zaak T-26/90, Finsider, Jurispr. 1992, blz. II-1789), voor zover het Gerecht heeft geweigerd, de beschikking van de Commissie van 21 maart 1990 waarbij requirante een geldboete werd opgelegd wegens quotaoverschrijding, te vernietigen, alsmede deze geldboete te verlagen.

    2 Blijkens het bestreden arrest (r.o. 1 en 9) is bij beschikking nr. 2794/80/EGKS van de Commissie van 31 oktober 1980 (PB 1980, L 291, blz. 1) een stelsel van produktiequota voor bepaalde produkten van de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie ingevoerd. Dit stelsel werd voor de jaren 1986 en 1987 verlengd bij beschikking nr. 3485/85/EGKS van de Commissie van 27 november 1985 (PB 1985, L 340, blz. 5) en voor de eerste zes maanden van 1988 bij beschikking nr. 194/88/EGKS van de Commissie van 6 januari 1988 (PB 1988, L 25, blz. 1, hierna: "beschikking nr. 194/88"). Het stelsel eindigde op 30 juni 1988.

    3 Op 9 juni 1988 verzocht Finsider de Commissie om in het tweede kwartaal van 1988 een grotere hoeveelheid staal te mogen produceren en op de gemeenschappelijke markt te mogen leveren, dan het haar voor dat tijdvak toegekende quotum (r.o. 7 van het bestreden arrest).

    4 Het verzoek was gebaseerd op artikel 11, lid 3, sub e, van beschikking nr. 194/88, op grond waarvan de Commissie een onderneming onder bepaalde voorwaarden mocht toestaan, tijdens een bepaald kwartaal gedeeltelijk vooruit te lopen op de voor het volgende kwartaal voorziene quota.

    5 Op basis van artikel 58, lid 4, EGKS-Verdrag stelde de Commissie bij beschikking van 21 maart 1990 vast, dat Finsider zonder toestemming de haar voor het tweede kwartaal van 1988 toegekende quota had overschreden. Zij legde deze onderneming een geldboete van 2 153 550 ECU op (r.o. 31 van het bestreden arrest).

    6 Op 18 mei 1990 stelde Finsider bij het Gerecht beroep in tot nietigverklaring van deze beschikking en subsidiair tot verlaging van de geldboete. Het Gerecht verwierp het beroep op alle punten in het arrest van 5 juni 1992, waartegen Finsider de onderhavige hogere voorziening heeft ingesteld.

    7 Tot staving van de hogere voorziening verwijt Finsider het Gerecht in wezen:

    ° het arrest van 14 juni 1989 (gevoegde zaken 218/87 en 223/87, 72/88 en 92/88, Hoogovens Groep e.a., Jurispr. 1989, blz. 1711), waarin de artikelen 5 en 17 van beschikking 194/88 nietig werden verklaard, te hebben miskend;

    ° het beginsel van het gewettigd vertrouwen te hebben geschonden;

    ° artikel 11, lid 3, sub e, van beschikking nr. 194/88 verkeerd te hebben uitgelegd;

    ° te hebben vastgesteld, dat de beschikking van de Commissie toereikend was gemotiveerd;

    ° te hebben geoordeeld, dat het verzoek om op de quota vooruit te lopen, stilzwijgend kon worden afgewezen;

    ° te hebben geoordeeld, dat de Commissie haar voldoende gegevens had meegedeeld om de quotaoverschrijding aan te tonen;

    ° te hebben geweigerd, de geldboete te verlagen.

    Het eerste middel

    8 Met het eerste middel stelt Finsider, dat het Gerecht het arrest van 14 juni 1989, Hoogovens Groep e.a. (reeds aangehaald), waarin het Hof de artikelen 5 en 17 van beschikking nr. 194/88 nietig had verklaard, heeft miskend.

    9 Eerstgenoemde bepaling luidde als volgt:

    "1. De Commissie stelt per kwartaal voor elke onderneming de produktiequota vast en het gedeelte ervan dat op de gemeenschappelijke markt mag worden geleverd:

    ° op basis van de referentieproduktiecijfers en referentiehoeveelheden als bedoeld in artikel 4, lid 4, en in artikel 6,

    ° door toepassing op die referentieproduktiecijfers en referentiehoeveelheden van de in artikel 8 bedoelde verminderingspercentages.

    2. Rekening houdend met de in artikel 4, lid 3, vastgestelde limieten, kan de Commissie zo nodig overgaan tot de aanpassing van de overeenkomstig lid 1 vastgestelde quota."

    10 Volgens Finsider vormde deze bepaling de wettelijke grondslag voor de Commissie om de staalquota voor de eerste twee kwartalen van 1988 vast te stellen. Aangezien deze bepaling in het arrest Hoogovens Groep e.a. nietig was verklaard, hadden de voor 1988 vastgestelde quota geen enkele geldigheid meer, zodat het onmogelijk was geworden om vast te stellen dat zij waren overschreden.

    11 Dienaangaande moet met het Gerecht worden opgemerkt, dat het Hof in het arrest Hoogovens Groep e.a. (r.o. 26) heeft verklaard, dat artikel 5 van beschikking nr. 194/88 artikel 5 van beschikking nr. 3485/85 overnam en daarom moest worden nietig verklaard op dezelfde gronden als die welke hadden geleid tot de nietigverklaring van deze bepaling in het arrest van 14 juli 1988 (gevoegde zaken 33/86, 44/86, 110/86, 226/86 en 285/86, Peine-Salzgitter e.a., Jurispr. 1988, blz. 4309).

    12 In laatstgenoemd arrest werd artikel 5 niet nietig verklaard voor zover het de Commissie de bevoegdheid gaf, de quota vast te stellen, maar slechts voor zover op grond hiervan geen leveringsquota konden worden vastgesteld op een grondslag die de Commissie billijk achtte voor ondernemingen waarvan de verhouding tussen het produktiequotum en het leveringsquotum aanmerkelijk lager was dan het communautair gemiddelde.

    13 Mitsdien mocht de Commissie de quota voor 1988 vaststellen, wanneer zij ervoor zorgde dat het door het Hof benadrukte dwingend vereiste van billijkheid werd geëerbiedigd, konden die quota worden gebruikt om te bepalen of Finsider de haar toegewezen hoeveelheid had overschreden, en heeft het Gerecht, anders dan Finsider meent, het arrest Hoogovens Groep e.a. niet miskend.

    14 De tweede bepaling waarop Finsider zich in haar eerste middel beroept, namelijk artikel 17 van beschikking nr. 194/88, dat eveneens in het arrest Hoogovens Groep e.a. nietig werd verklaard, stond de ondernemingen toe, een deel van het verschil tussen het hun toegekende produktiequotum en het leveringsquotum, in leveringsquota om te zetten:

    "Aan de ondernemingen wordt toestemming verleend om voor elk kwartaal in een door hen zelf te bepalen categorie een deel van het verschil tussen het uit de referentieproduktiecijfers voortvloeiende produktiequotum, enerzijds, en het deel van de uit de referentiehoeveelheden voortvloeiende quota, dat op de gemeenschappelijke markt mag worden geleverd, anderzijds, in de verhouding 1 : 0,85 om te zetten in quota die op de gemeenschappelijke markt mogen worden geleverd."

    15 Voor het Gerecht heeft Finsider betoogd, dat door de toepassing van deze bepaling in het tijdvak van 1 januari 1987 tot 30 juni 1988 bepaalde ondernemingen hun staalleveringen hadden kunnen vergroten en dat de sterkere concurrentie op de gemeenschappelijk markt voor haar tot een aanzienlijke lagere levering had geleid. Aangezien artikel 17 door het Hof nietig was verklaard, had de Commissie de aan Finsider verweten overschrijding moeten compenseren met het door haar geleden leveringsverlies.

    16 In antwoord op dit argument heeft het Gerecht vastgesteld, dat de Commissie rekening had gehouden met de gevolgen van de nietigverklaring van artikel 17 door voor dit tijdvak en voor de twee in de beschikking bedoelde categorieën van produkten de aanvankelijk berekende overschrijdingen te verlagen (r.o. 65 in fine).

    17 In hogere voorziening stelt Finsider, dat de Commissie ook rekening had moeten houden met de vermindering van de leveringen die het gevolg waren van de toepassing van artikel 17 in de andere tijdvakken dan het tweede kwartaal van 1988 en voor andere categorieën dan de in de beschikking bedoelde. Door dit verzoek af te wijzen, zou het Gerecht het recht hebben geschonden.

    18 In dit verband moet worden herinnerd aan de bewoordingen van artikel 34 EGKS-Verdrag:

    "In geval van vernietiging wijst het Hof de zaak terug naar de Hoge Autoriteit. Deze is gehouden de maatregelen te nemen, die de tenuitvoerlegging van de beslissing tot vernietiging met zich medebrengt. Indien een onderneming of een groep van ondernemingen onmiddellijk en bijzonder nadeel heeft geleden van een beschikking of aanbeveling, waaraan naar het oordeel van het Hof een fout kleeft van zodanige aard dat zij een aansprakelijkheid voor de Gemeenschap medebrengt, is de Hoge Autoriteit gehouden, daarbij gebruik makende van de bevoegdheden welke haar door dit Verdrag zijn toegekend, de maatregelen te nemen, die op een billijke wijze het nadeel herstellen dat het onmiddellijk gevolg is van de vernietigde beschikking of aanbeveling en zonodig een rechtvaardige schadevergoeding toe te kennen.

    Indien de Hoge Autoriteit in gebreke blijft binnen een redelijke termijn de maatregelen te nemen, die de tenuitvoerlegging van een beslissing tot vernietiging medebrengt, staat een beroep tot schadevergoeding op het Hof open."

    19 Blijkens deze bepaling moet de Commissie de maatregelen nemen die geschikt zijn om de schade te herstellen die eventueel is ontstaan door een handeling die de aansprakelijkheid van de Gemeenschap medebrengt.

    20 Zoals het Hof heeft verklaard in zijn arrest van 23 februari 1961 (zaak 30/59, De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg, Jurispr. 1961, blz. 3), is het niet bevoegd aan de Hoge Autoriteit voor te schrijven, welke beschikkingen een arrest houdende nietigverklaring moet medebrengen, doch dient het zich ertoe te beperken, de zaak terug te verwijzen naar de Hoge Autoriteit.

    21 Uit de bewoordingen van artikel 34 blijkt eveneens, dat wanneer de Commissie de uit hoofde van die bepaling op haar rustende verplichting niet is nagekomen, de onderneming een beroep tot schadevergoeding kan instellen. Volgens de rechtspraak van het Hof zal zij het bestaan van een fout, van schade en van een oorzakelijk verband moeten bewijzen, en volstaat de enkele onwettigheid van de handeling niet om de aansprakelijkheid van de Gemeenschap aan te nemen (zie arrest van 30 januari 1992, gevoegde zaken C-363/88 en C-364/88, Finsider e.a., Jurispr. 1992, blz. I-359).

    22 Uit deze overwegingen volgt, dat de gemeenschapsrechter de Commissie er niet toe kan dwingen, bij de berekening van de aan een onderneming verweten quotaoverschrijding rekening te houden met de gevolgen van de nietigverklaring van een handeling die deze onderneming schade zou hebben berokkend. De bevoegdheid van deze rechter is in een beroep tot schadevergoeding beperkt tot een onderzoek of de voorwaarden voor het verkrijgen van schadevergoeding, te weten de fout, de schade en het oorzakelijk verband, zijn vervuld.

    23 Terecht heeft het Gerecht derhalve geoordeeld, dat "het Gerecht de Commissie niet (...) kan voorschrijven, op welke wijze zij de maatregelen moet nemen die de tenuitvoerlegging van een arrest houdende nietigverklaring van het Hof met zich brengt" in het kader van artikel 34 EGKS-Verdrag (r.o. 65 van het bestreden arrest).

    24 Mitsdien moet het eerste middel worden afgewezen.

    Het tweede middel

    25 In de tweede plaats verwijt Finsider het Gerecht, dat het heeft geoordeeld, dat zij wist dat anticipaties in beginsel werden geweigerd ingeval van latere intrekking van de quota, en dat zij onder deze omstandigheden niet mocht aannemen dat zij de haar toegekende quota mocht overschrijden. Door deze opvatting zou het Gerecht het beginsel van het gewettigd vertrouwen hebben geschonden.

    26 Dienaangaande heeft het Gerecht, in het kader van zijn bevoegdheid tot het beoordelen van de feiten, vastgesteld dat "verzoekster niet (kon) stellen dat zij door het einde van het quotastelsel werd verrast, aangezien de Commissie in de considerans van beschikking nr. 194/88 duidelijk had verklaard, dat zij dit stelsel voor enkele produkten nog twee kwartalen zou handhaven, maar met de kanttekening 'met ° ter voorbereiding van de liberalisatie (van de markt) na 30 juni 1988 (...) ° een verruiming van de quota in het tweede kwartaal' " (r.o. 97). Deze vaststelling volstaat als grondslag voor het oordeel, dat het beginsel van het gewettigd vertrouwen niet is geschonden.

    27 Finsider voert ook nog aan, dat "soortgelijke anticipaties met zekerheid aan andere ondernemingen zijn toegestaan (...) op basis van formele beschikkingen van de Commissie" en dat "het gaat om feiten waaraan in het arrest waarvan hogere voorziening wordt verzocht, volledig is voorbijgegaan".

    28 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat Finsider nimmer feiten heeft aangevoerd die haar bewering staven, en dat het overigens niet aan het Hof staat, wanneer het zich in een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, te oordelen over de feiten die door partijen aan het Hof zouden kunnen worden voorgelegd.

    29 Mitsdien moet het tweede middel worden afgewezen.

    Het derde, het vierde en het vijfde middel

    30 Het derde, het vierde en het vijfde middel hebben betrekking op de beschikking van 21 maart 1990, waarbij aan Finsider wegens quotaoverschrijding een geldboete werd opgelegd, voor zover deze handeling een door de Commissie gegeven "beschikking" tot weigering van het verzoek om anticipatie van de quota zou zijn. Volgens Finsider heeft het Gerecht ten onrechte vastgesteld, dat deze "beschikking" in overeenstemming was met artikel 11, lid 3, sub e, van beschikking nr. 194/88, dat zij toereikend was gemotiveerd en dat zij stilzwijgend kon worden genomen.

    31 Dienaangaande moet allereerst worden beklemtoond, dat in de beschikking van 21 maart 1990 enkel wordt vastgesteld dat Finsider in strijd met beschikking nr. 194/88 de quota heeft overschreden, en haar naar aanleiding van die overschrijding een geldboete wordt opgelegd (zie de artikelen 1 en 2 van de beschikking).

    32 Bovendien moet worden opgemerkt, dat luidens de vierde overweging van de considerans van beschikking nr. 194/88 "een onmiddellijke terugkeer tot het marktmechanisme het gevaar van een te abrupte prijsdaling (zou) meebrengen" en "het daarom gerechtvaardigd lijkt deze produkten nog twee kwartalen in het quotastelsel te handhaven". Het quotastelsel is dan ook op 30 juni 1988 geëindigd.

    33 Volgens artikel 11, lid 3, sub e, van beschikking nr. 194/88 kan toestemming worden gegeven, op de quota van het volgende kwartaal vooruit te lopen. Dit veronderstelt, dat voor dat volgende kwartaal door de Commissie quota worden vastgesteld. Deze uitlegging ligt trouwens ook voor de hand, gezien de doelstelling van de bepaling, namelijk het verlenen van een zekere soepelheid aan het quotastelsel, evenwel zonder een verhoging van de hoeveelheid staal toe te staan die door een bepaalde onderneming mag worden geproduceerd en/of geleverd, aangezien anders dit stelsel zou worden aangetast.

    34 Daar het quotastelsel op 30 juni 1988 zou eindigen, kon bijgevolg in het tweede kwartaal van 1988 geen anticipatie meer worden toegestaan. Artikel 11, lid 3, sub e, werd aldus bij het einde van het eerste kwartaal irrelevant en de Commissie was niet meer bevoegd om aan het eind van dit tijdvak een beschikking te geven waarbij een anticipatie werd toegestaan of geweigerd.

    35 Als antwoord op het verzoek van Finsider om anticipatie kon de Commissie haar enkel eraan herinneren, dat het quotastelsel aan het einde van het tweede kwartaal 1988 afliep, zonder dat deze informatieverstrekking als een "beschikking" in de zin van artikel 14 EGKS-Verdrag kan worden beschouwd. In deze optiek heeft een afdelingshoofd van de Commissie trouwens op 2 augustus 1988 een brief tot Finsider gericht, die aldus was geredigeerd:

    "Wij wijzen u erop, dat bovengenoemd artikel [11, lid 3, sub e, van beschikking nr. 194/88] 'anticipatie' op de quota mogelijk maakt: dit veronderstelt, dat voor het volgende kwartaal quota worden toegekend. Aangezien het quotastelsel vanaf eind juni niet meer van kracht is, is artikel 11, lid 3, sub e, niet meer toepasselijk."

    36 Het Gerecht heeft derhalve een rechtsdwaling begaan door in rechtsoverweging 71 van het bestreden arrest te overwegen, dat "de bestreden beschikking aan(geeft), hoe hoog de vastgestelde overschrijding was en welk tarief voor de boete in het kader van de betrokken procedure is toegepast, en daarmee een stilzwijgende maar onmiskenbare afwijzing van de door verzoekster verzochte anticipatie (vormt)".

    37 Niettemin, wanneer blijkt dat door de rechtsoverwegingen van een arrest van het Gerecht het gemeenschapsrecht is geschonden, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, moet de hogere voorziening worden afgewezen (arrest van 9 juni 1992, zaak C-30/91 P, Lestelle, Jurispr. 1992, blz. I-3755, r.o. 28).

    38 Dit is in casu het geval omdat, waar het Hof heeft vastgesteld dat de Commissie geen beschikking had gegeven op het anticipatieverzoek, en dit overigens ook niet kon doen, de middelen, gericht tegen de beschikking van 21 maart 1990, voor zover deze volgens Finsider een afwijzing inhoudt van haar anticipatieverzoek, zonder voorwerp zijn.

    Het zesde middel

    39 In de zesde plaats stelt Finsider, dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld, dat de Commissie haar voldoende gegevens heeft overgelegd om de quotaoverschrijding aan te tonen. Volgens requirante had zij haar tevens een kopie van de uitgevoerde berekeningen moeten overleggen of een proces-verbaal met de cijfers die in de tussen partijen gehouden vergadering waar de overschrijding was besproken, waren gehanteerd.

    40 In dit verband heeft het Gerecht vastgesteld, dat "de Commissie met haar brief van 23 februari 1989 (...) de berekeningen (heeft) uiteengezet, op grond waarvan zij zou vaststellen dat verzoekster haar quota voor het tweede kwartaal van 1988 had overschreden. Na deze brief heeft verzoekster haar opmerkingen kunnen formuleren in de vergaderingen van 3 maart en 24 mei 1989 en 24 januari 1990, alsook in de brieven van 15 maart, 12 juni, 14 juli, 1 augustus en 8 september 1989 en 7 februari 1990. Vervolgens heeft de Commissie in de aangevochten handeling rekening gehouden met de opmerkingen van verzoekster met betrekking tot de toepassing van artikel 7 van beschikking nr. 194/88, welke haar bij brief van 5 juni 1989 waren meegedeeld. Daarentegen heeft zij terecht geweigerd, rekening te houden met de anticipaties waarom is verzocht op grond van artikel 11, lid 3, sub e, van deze beschikking, zoals uit de notulen van de vergadering van 24 mei 1989 blijkt. Tevens heeft zij terecht geweigerd in het kader van de onderhavige procedure rekening te houden met de gevolgen van het arrest van 14 juni 1989, waar deze geen betrekking hadden op het tweede kwartaal van 1988 en de in geding zijnde categorieën van produkten (Ia en Ib). Voorts waren partijen het er ter terechtzitting over eens, dat de Commissie verzoekster tijdens de informele vergadering van 24 januari 1990 de berekeningen heeft laten zien die zij had uitgevoerd teneinde de omvang van de quota te bepalen die verzoekster waren onthouden als gevolg van de toepassing van het later door het Hof nietig verklaarde artikel 17 van beschikking nr. 194/88, in het bijzonder voor de betrokken categorieën van produkten en het betrokken kwartaal." (r.o. 108).

    41 Uit deze feitelijke vaststellingen, die tot de taak van het Gerecht behoren (zie met name arrest van 1 oktober 1991, zaak C-283/90 P, Vidrányi, Jurispr. 1991, blz. I-4339, r.o. 12), kon het Gerecht afleiden, dat de Commissie "verzoekster in staat heeft gesteld over de beweerde overschrijding haar opmerkingen te maken" (r.o. 108).

    42 Mitsdien moet het zesde middel worden afgewezen.

    De onwettige weigering, de geldboete te verlagen

    43 Ten slotte stelt Finsider met nadruk, dat het Gerecht het verzoek om verlaging van de geldboete heeft afgewezen, enerzijds op andere gronden dan door de Commissie waren voorgesteld, terwijl de substitutie van gronden strijdig is met het gemeenschapsrecht, en anderzijds zonder het middel ontleend aan schending van het gewettigd vertrouwen in aanmerking te nemen.

    44 Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling, dat het Gerecht in het bestreden arrest is ingegaan op de door Finsider tot staving van haar verzoek om verlaging van de geldboete aangevoerde argumenten, en dat het, aangezien het de grief ontleend aan schending van het gewettigd vertrouwen reeds had verworpen, alle voor de beoordeling van het bedrag van de geldboete relevante elementen in aanmerking heeft genomen. Terecht heeft het Gerecht derhalve in de uitoefening van deze beoordelingsbevoegdheid geoordeeld, "dat er geen termen zijn, de aan verzoekster opgelegde boete te verlagen" (r.o. 114 van het bestreden arrest).

    45 Subsidiair verzoekt Finsider het Hof, het bedrag van de geldboete te herzien, met inachtneming van de in deze hogere voorziening aangevoerde argumenten, zonder evenwel het arrest van het Gerecht wegens schending van het recht te vernietigen.

    46 Het staat evenwel niet aan het Hof, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, om redenen van billijkheid zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht uitspraak doet over het bedrag van een aan een onderneming wegens schending van het gemeenschapsrecht opgelegde geldboete.

    47 Derhalve moeten Finsiders argumenten tot staving van de verlaging van het bedrag van de geldboete, worden afgewezen.

    48 Mitsdien moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    49 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien requirante in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

    rechtdoende:

    1) Wijst de hogere voorziening af.

    2) Verwijst requirante in de kosten.

    Naar boven