Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61992CJ0408

Arrest van het Hof van 28 september 1994.
Constance Christina Ellen Smith en anderen tegen Avdel Systems Ltd.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Industrial Tribunal, Bedford - Verenigd Koninkrijk.
Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Richtlijn 79/7/EEG - Richtlijn 86/378/EEG - Artikel 119 EEG-Verdrag.
Zaak C-408/92.

Jurisprudentie 1994 I-04435

ECLI-code: ECLI:EU:C:1994:349

61992J0408

ARREST VAN HET HOF VAN 28 SEPTEMBER 1994. - CONSTANCE CHRISTINA ELLEN SMITH EN ANDEREN TEGEN AVDEL SYSTEMS LTD. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: INDUSTRIAL TRIBUNAL, BEDFORD - VERENIGD KONINKRIJK. - GELIJKE BELONING VOOR MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS - BEDRIJFSPENSIOENEN - NAAR GESLACHT VERSCHILLENDE PENSIOENGERECHTIGDE LEEFTIJD - GELIJKSCHAKELING. - ZAAK C-408/92.

Jurisprudentie 1994 bladzijde I-04435


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Sociale politiek ° Mannelijke en vrouwelijke werknemers ° Gelijke beloning ° Artikel 119 EEG-Verdrag ° Toepasselijkheid op particuliere bedrijfspensioenregelingen ° Vaststelling in arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88) ° Verhoging van pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen tot voor mannen geldende leeftijd ten aanzien van tijdvakken van arbeid tussen uitspraak van arrest en invoering van uniforme pensioengerechtigde leeftijd, teneinde gelijkheid tot stand te brengen ° Rechtvaardiging ontleend aan financiële moeilijkheden ° Ontoelaatbaarheid ° Toepassing op mannelijke werknemers, ten aanzien van die tijdvakken, van voor vrouwelijke werknemers geldende regeling ° Intrekking, ten aanzien van na datum van invoering van uniforme pensioengerechtigde leeftijd vervulde tijdvakken van arbeid, van voordien aan vrouwen toegekende voordelen ° Toelaatbaarheid ° Vaststelling van maatregelen, zij het ook tijdelijke, die voor vrouwen ongunstige gevolgen van gelijkschakeling beperken ° Ontoelaatbaarheid

(EEG-Verdrag, art. 119)

Samenvatting


Artikel 119 van het Verdrag verzet zich ertegen, dat een werkgever of een uitvoerder van een bedrijfspensioenregeling, die de nodige maatregelen neemt om, middels de vaststelling van één en dezelfde pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en vrouwen, aan het arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Barber) te voldoen en gelijkheid tot stand te brengen, voor tijdvakken van arbeid tussen de datum van uitspraak van dat arrest en de datum van inwerkingtreding van die maatregelen, de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen optrekt tot de voor mannen geldende leeftijd, zelfs indien hij zich beroept op zijn eigen financiële moeilijkheden of die van de betrokken onderneming. Voor die periode moeten de pensioenrechten van mannen worden berekend op basis van dezelfde pensioengerechtigde leeftijd als die welke voor vrouwen gold. Immers, zodra het Hof een discriminatie op het gebied van de beloning heeft vastgesteld en zolang in het kader van de regeling geen maatregelen zijn getroffen om de gelijkheid van behandeling tot stand te brengen, kan de naleving van artikel 119 slechts worden verzekerd, door de leden van de benadeelde groep dezelfde voordelen toe te kennen als de leden van de bevoordeelde groep genieten.

Ten aanzien van tijdvakken van arbeid na de datum waarop de voorwaarden zijn gelijkgeschakeld, verzet artikel 119 van het Verdrag, dat enkel vereist dat mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid een gelijke beloning ontvangen, zich daarentegen niet tegen maatregelen die een gelijkheid van behandeling tot stand brengen door de voordelen van de voordien bevoordeelde personen te verminderen, met dien verstande dat maatregelen, zij het ook tijdelijke, die bedoeld zijn om de ongunstige gevolgen te beperken, die vrouwen van de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd voor die tijdvakken kunnen ondervinden, zijn uitgesloten.

Wat ten slotte de vóór 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid betreft, genoemd arrest heeft de toepasselijkheid van artikel 119 op uit hoofde van die tijdvakken verschuldigde pensioenuitkeringen uitgesloten. Hieruit volgt, dat het gemeenschapsrecht geen enkele verplichting oplegde die een grond kan zijn voor maatregelen waarbij de door vrouwen genoten voordelen achteraf worden verminderd.

Partijen


In zaak C-408/92,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bedford Industrial Tribunal (Verenigd Koninkrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

C. C. E. Smith e.a.

en

Avdel Systems Ltd,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 119 EEG-Verdrag in verband met de verschillende manieren waarop de pensioengerechtigde leeftijd voor mannelijke en vrouwelijke werknemers in bedrijfspensioenregelingen kan worden gelijkgeschakeld,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini (rapporteur), J. C. Moitinho de Almeida en M. Diez de Velasco, kamerpresidenten, R. Joliet, F. A. Schockweiler, G. C. Rodríguez Iglesias, F. Grévisse, M. Zuleeg, P. J. G. Kapteyn en J. L. Murray, rechters,

advocaat-generaal: W. Van Gerven

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° C. C. E. Smith e.a., vertegenwoordigd door V. Jones van de Equal Opportunities Commission, bijgestaan door M. J. Beloff, QC, en C. Lewis, Barrister,

° Avdel Systems Ltd, vertegenwoordigd door P. J. Martin van de Engineering Employers' Federation, bijgestaan door D. Pannick, QC,

° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door S. Richards en N. Paines, Barristers,

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij dat ministerie, als gemachtigden,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Banks, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van C. C. E. Smith e.a., Avdel Systems Ltd, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. W. de Zwaan, adjunct-juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie ter terechtzitting van 15 maart 1994,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 mei 1994,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij vonnis van 2 november 1992, ingekomen bij het Hof op 6 december daaraanvolgend, heeft het Bedford Industrial Tribunal krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 119 van dat Verdrag, in verband met de verschillende manieren waarop de pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en vrouwen in bedrijfspensioenregelingen kan worden gelijkgeschakeld.

2 Die vragen zijn gesteld in een geding tussen mevrouw Smith en vier andere vrouwen enerzijds en Avdel Systems Ltd anderzijds over de gelijkschakeling van de pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en vrouwen.

3 Verzoeksters in het hoofdgeding zijn aangesloten geweest of nog steeds aangesloten bij het Avdel Pension & Life Assurance Plan, de door hun werkgever, Avdel Systems Ltd, uitgevoerde bedrijfspensioenregeling.

4 Deze regeling, een zogenoemde "contracted-out"-regeling (d.w.z. een vervangende regeling ten opzichte van het inkomensgebonden staatspensioen), wordt door bijdragen van zowel de werkgever als de werknemers gefinancierd. Zij geeft de aangeslotenen onder meer recht op een bedrijfspensioen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

5 Tot en met 30 juni 1991 was de pensioengerechtigde leeftijd vastgesteld op 65 jaar voor mannen en op 60 jaar voor vrouwen. Met ingang van 1 juli 1991 is de pensioengerechtigde leeftijd voor beide geslachten op 65 jaar vastgesteld. Volgens de verwijzende rechter geldt deze wijziging zowel voor uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van tijdvakken van arbeid na 1 juli 1991, als voor uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van tijdvakken van arbeid vóór die datum.

6 De verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen heeft tot gevolg dat met ingang van 1 juli 1991:

a) indien een vrouw op 60-jarige leeftijd met pensioen gaat, op haar pensioen een actuariële korting van 4 % wordt toegepast voor elk jaar dat haar pensionering plaatsvindt vóór haar 65e verjaardag, terwijl zij onder de oude regeling een niet gekort pensioen zou hebben ontvangen;

b) indien een vrouw vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd uit de regeling treedt, de reeds opgebouwde pensioenaanspraken die naar een andere regeling kunnen worden overgedragen of kunnen worden gebruikt voor de aankoop van een verzekeringspolis, worden berekend op basis van een pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar;

c) indien een vrouw op 60-jarige leeftijd met pensioen gaat, de pensioenaanspraken die zij eerder bij een andere werkgever heeft opgebouwd op basis van een pensioengerechtigde leeftijd van 60 jaar en die naar haar huidige regeling zijn overgedragen, worden gekort op de wijze als voorzien onder a, met dien verstande dat het totale bedrag van het op basis van die aanspraken uitgekeerde pensioen niet lager mag uitvallen dan het bedrag dat werd gegarandeerd toen de betrokken aanspraken naar de regeling werden overgedragen.

7 Bij het Bedford Industrial Tribunal zijn 78 zaken aanhangig gemaakt door vrouwen die, als gevolg van de verhoging van hun pensioengerechtigde leeftijd tot de voor mannen geldende leeftijd, financieel slechter af zijn dan zij op basis van de oude regeling hadden mogen verwachten.

8 De vijf verzoeksters in het hoofdgeding zijn geselecteerd als zijnde representatief voor verschillende soorten van situaties:

a) vrouwelijke werknemers die na 1 juli 1991 tussen de leeftijd van 60 en 65 jaar met pensioen zijn gegaan. Op grond van de nieuwe regeling is hun pensioen gekort met een percentage dat kan oplopen tot 20 %;

b) vrouwelijke werknemers die nog in dienst zijn, doch niet meer bij de regeling zijn aangesloten. Zij kunnen aanspraak maken op een uitgesteld pensioen uit hoofde van de rechten die zij hebben opgebouwd in de periode waarin zij bij de regeling waren aangesloten, ofschoon de waarde van dat pensioen wordt berekend op basis van een normale pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar;

c) vrouwelijke werknemers die nog in dienst zijn en die de bij een vorige werkgever opgebouwde pensioenaanspraken naar de regeling hebben overgedragen. Indien zij op een leeftijd tussen 60 en 65 jaar met pensioen gaan, wordt op hun pensioenaanspraken de eerdergenoemde actuariële korting toegepast (4 % per jaar tot hun 65e verjaardag).

9 Een en ander vormde voor het Bedford Industrial Tribunal aanleiding om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

"1) Indien een bedrijfspensioenregeling een naar geslacht verschillende normale pensioengerechtigde leeftijd voorziet (65 jaar voor mannen en 60 jaar voor vrouwen) en een werkgever dat onderscheid, gezien de uitspraak in de zaak Barber, wil opheffen, is het dan in strijd met artikel 119 EEG-Verdrag, wanneer de werkgever de pensioengerechtigde leeftijd voor zowel mannen als vrouwen op 65 jaar vaststelt

(i) met betrekking tot pensioenuitkeringen die de werknemers ontvangen uit hoofde van diensttijd na 1 juli 1991, de datum waarop de pensioengerechtigde leeftijd voor beide geslachten is gelijkgeschakeld;

(ii) met betrekking tot pensioenuitkeringen die de werknemers ontvangen uit hoofde van diensttijd tussen 17 mei 1990 en 1 juli 1991, de datum waarop de pensioengerechtigde leeftijd voor beide geslachten is gelijkgeschakeld;

(iii) met betrekking tot pensioenuitkeringen die de werknemers ontvangen uit hoofde van diensttijd vóór 17 mei 1990, in aanmerking genomen dat op 1 juli 1991 de pensioengerechtigde leeftijd voor beide geslachten is gelijkgeschakeld?

2) Indien het antwoord op vraag 1 geheel of gedeeltelijk ontkennend luidt, verplicht artikel 119 de werkgever dan om de negatieve gevolgen voor vrouwen wier uitkeringen worden beïnvloed door het besluit van de werkgever om het verschil in pensioengerechtigde leeftijd op te heffen, zoveel mogelijk te beperken?

3) Indien het antwoord op vraag 1 geheel of gedeeltelijk bevestigend luidt, staat artikel 119 de werkgever dan toe, aan te voeren dat de verlaging van de aan vrouwen betaalde uitkeringen objectief gerechtvaardigd is door de behoeften van de onderneming of van de bedrijfspensioenregeling, en zo ja, aan de hand van welke factoren moet dan worden vastgesteld, of een dergelijke objectieve rechtvaardiging bestaat?"

De eerste vraag

10 Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, welke handelingsvrijheid er bestaat om in het kader van een bedrijfspensioenregeling naar aanleiding van de uitspraak, dat de vaststelling van een verschillende pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en vrouwen onverenigbaar is met artikel 119 van het Verdrag, maatregelen te treffen om voor zowel het verleden als de toekomst een gelijkheid tot stand te brengen.

11 Naar het Hof in zijn arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Barber, Jurispr. 1990, blz. I-1889; hierna: "arrest Barber") heeft verklaard, vallen de krachtens een vervangende bedrijfspensioenregeling betaalde pensioenen binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag (r.o. 28), dat elke discriminatie tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers op het gebied van de beloning verbiedt, ongeacht het stelsel waarvan deze ongelijkheid het gevolg is. Derhalve is de vaststelling van een naar geslacht verschillende leeftijdsvoorwaarde in strijd met artikel 119, zelfs indien het verschil in pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en vrouwen is gebaseerd op het in de nationale wettelijke regeling voorziene verschil (r.o. 32).

12 Op grond van dwingende overwegingen van rechtszekerheid heeft het Hof evenwel beslist, dat op de rechtstreekse werking van artikel 119 slechts een beroep kan worden gedaan teneinde gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990, de datum van het arrest Barber, vervulde tijdvakken van arbeid, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend (punt 5 van het dictum van het arrest Barber, zoals door het Hof gepreciseerd in, onder meer, het arrest van 6 oktober 1993, zaak C-109/91, Ten Oever, Jurispr. 1993, blz. I-4879).

13 De in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel is vastgesteld om aan het arrest Barber te voldoen. Hiertoe is in de betrokken bedrijfspensioenregeling gekozen voor een van de twee manieren waarop een gelijkheid van behandeling tot stand kan worden gebracht: in het kader van de pensioenregeling is niet aan mannen hetzelfde voordeel toegekend als vrouwen genoten, en hun pensioengerechtigde leeftijd is dus niet verlaagd tot de voor vrouwen geldende leeftijd, doch in plaats daarvan is de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen, ook voor het verleden ° waaronder de periode vóór het arrest Barber °, opgetrokken tot de voor mannen geldende leeftijd, waardoor vrouwen hun situatie hebben zien verslechteren.

14 In deze omstandigheden moet de eerste prejudiciële vraag aldus worden opgevat, dat zij ertoe strekt te vernemen, of het is toegestaan om, teneinde een gelijkheid tot stand te brengen, de leden van de bevoordeelde groep (in casu vrouwen) voor zowel het verleden als de toekomst het door hen genoten voordeel te ontnemen, en wel in relatie tot zowel de datum van inwerkingtreding van een dergelijke maatregel (in casu 1 juli 1991) als de datum van het arrest Barber (17 mei 1990), waarin de op te heffen discriminatie werd vastgesteld.

15 Dienaangaande zij opgemerkt, dat het Hof in het arrest van 8 april 1976 (zaak 43/75, Defrenne, Jurispr. 1976, blz. 455, r.o. 15), in het kader van een in het hoofdgeding gevorderde schadeloosstelling wegens discriminatie op het gebied van de beloning, heeft verklaard, dat wanneer artikel 119 in verband wordt gebracht met de onderlinge aanpassing van de arbeidsvoorwaarden op de weg van de vooruitgang, de tegenwerping dat deze bepaling ook op andere wijze dan door verhoging van de laagste lonen kan worden nageleefd, van de hand moet worden gewezen.

16 Bovendien heeft het Hof in het arrest van 7 februari 1991 (zaak C-184/89, Nimz, Jurispr. 1991, blz. I-297, r.o. 18-20) gepreciseerd, dat de nationale rechter elke discriminerende nationale bepaling buiten toepassing dient te laten zonder dat hij de voorafgaande opheffing ervan via collectieve onderhandelingen of een constitutionele procedure heeft te vragen of af te wachten, en op de leden van de benadeelde groep dezelfde regeling dient toe te passen als op de andere werknemers, waarbij die regeling, zolang artikel 119 van het Verdrag niet naar behoren in nationaal recht is omgezet, het enige bruikbare referentiekader blijft.

17 Hieruit volgt, dat zodra het Hof een discriminatie op het gebied van de beloning heeft vastgesteld en zolang in het kader van de regeling geen maatregelen zijn getroffen om de gelijkheid van behandeling tot stand te brengen, de naleving van artikel 119 slechts kan worden verzekerd, door de leden van de benadeelde groep dezelfde voordelen toe te kennen als de leden van de bevoordeelde groep genieten.

18 Toepassing van dit beginsel op het onderhavige geval betekent, dat voor de periode tussen 17 mei 1990 (de datum van het arrest Barber) en 1 juli 1991 (de datum waarop in het kader van de regeling maatregelen zijn getroffen om een gelijkheid tot stand te brengen) de pensioenrechten van mannen moeten worden berekend op basis van dezelfde pensioengerechtigde leeftijd als die welke voor vrouwen gold.

19 Met betrekking tot vóór 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid kan worden volstaan met de opmerking, dat het arrest Barber de toepasselijkheid van artikel 119 op uit hoofde van die tijdvakken verschuldigde pensioenuitkeringen heeft uitgesloten, zodat werkgevers en trustees niet gehouden zijn, ten aanzien van die uitkeringen gelijkheid van behandeling te verzekeren.

20 Hieruit volgt, dat het gemeenschapsrecht ten aanzien van deze tijdvakken geen enkele verplichting oplegde die een grond kan zijn voor maatregelen waarbij de door vrouwen genoten voordelen achteraf worden verminderd.

21 Ten aanzien van tijdvakken van arbeid na de datum waarop de regels die de discriminatie dienen op te heffen, in werking zijn getreden, in casu 1 juli 1991, verzet artikel 119 van het Verdrag zich niet tegen maatregelen die de gelijkheid van behandeling tot stand brengen door de voordelen van de voordien bevoordeelde personen te verminderen. Artikel 119 vereist immers enkel, dat mannen en vrouwen voor gelijke arbeid een gelijke beloning ontvangen, doch het schrijft niet een bepaald niveau van beloning voor.

22 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 119 van het Verdrag zich ertegen verzet, dat een werkgever die de nodige maatregelen neemt om aan het arrest Barber te voldoen, voor tijdvakken van arbeid tussen 17 mei 1990, de datum van dat arrest, en de datum van inwerkingtreding van die maatregelen, de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen optrekt tot de voor mannen geldende leeftijd. Ten aanzien van na laatstgenoemde datum vervulde tijdvakken van arbeid staat artikel 119 daarentegen niet in de weg aan een dergelijk optreden. Ten aanzien van vóór 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid legde het gemeenschapsrecht geen enkele verplichting op, die een grond kan zijn voor maatregelen waarbij de door vrouwen genoten voordelen achteraf worden verminderd.

De tweede vraag

23 Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of ingeval een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen tot de voor mannen geldende leeftijd ingevolge artikel 119 is toegestaan, in het kader van de bedrijfspensioenregelingen waarin die gelijkschakeling plaatsvindt, de ongunstige gevolgen van deze wijziging voor vrouwen zoveel mogelijk dienen te worden beperkt.

24 Gelet op het antwoord op de eerste vraag, rijst deze tweede vraag enkel met betrekking tot tijdvakken van arbeid na de inwerkingtreding van de maatregelen die de gelijkheid tot stand brengen door een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen.

25 Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking, dat gelijkheid van behandeling tussen mannen en vrouwen op het gebied van de beloning een fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht is en dat artikel 119, gezien zijn rechtstreekse werking, door de werkgevers onmiddellijk en volledig moet worden toegepast.

26 Dit betekent, dat wanneer een discriminatie is vastgesteld en een werkgever maatregelen neemt om voor de toekomst een gelijkheid tot stand te brengen door de voordelen van de bevoordeelde groep te verminderen, deze gelijkschakeling niet geleidelijk tot stand kan worden gebracht, in dier voege dat de discriminatie, zij het ook tijdelijk, gehandhaafd blijft.

27 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen tot de voor mannen geldende leeftijd, waartoe een werkgever heeft besloten om ten aanzien van uit hoofde van toekomstige tijdvakken van arbeid verschuldigde uitkeringen een discriminatie op het gebied van bedrijfspensioenen op te heffen, niet vergezeld kan gaan van maatregelen, zij het ook tijdelijke, die bedoeld zijn om de ongunstige gevolgen die vrouwen van een dergelijke verhoging kunnen ondervinden, te beperken.

De derde vraag

28 Met de derde vraag wordt in wezen beoogd te vernemen, of in de gevallen waarin artikel 119 eraan in de weg staat, dat in het kader van een bedrijfspensioenregeling de gelijkheid van behandeling tot stand wordt gebracht door een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen, een dergelijke maatregel toch kan worden getroffen op grond van objectief te rechtvaardigen overwegingen die verband houden met de behoeften van de onderneming of van de bedrijfspensioenregeling zelf.

29 Deze vraag heeft betrekking op pensioenuitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van tijdvakken van arbeid tussen 17 mei 1990, de datum van het arrest Barber, en de datum van inwerkingtreding van de maatregelen die de gelijkheid van behandeling tot stand brengen door een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen. Zoals hiervoor is uiteengezet, is een dergelijk optreden namelijk enkel ten aanzien van die tijdvakken niet toelaatbaar.

30 Gesteld al dat in deze context objectief te rechtvaardigen overwegingen die verband houden met de behoeften van de onderneming of van de betrokken bedrijfspensioenregeling, in aanmerking kunnen worden genomen, het zou volstrekt onjuist zijn indien de uitvoerders van de bedrijfsregeling ter rechtvaardiging van de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen gedurende die periode zouden aanvoeren dat de financiële problemen even groot zijn als die welke door het Hof in het arrest Barber in aanmerking zijn genomen. De periode waarom het hier gaat, is immers betrekkelijk kort en moet hoe dan ook worden toegeschreven aan het gedrag van de uitvoerders van de regeling zelf.

31 Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat artikel 119 van het Verdrag zich ertegen verzet, dat in het kader van een bedrijfspensioenregeling met een beroep op de moeilijkheden voor die regeling zelf of voor de betrokken onderneming, de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen achteraf wordt verhoogd ten aanzien van de tijdvakken van arbeid tussen 17 mei 1990 en de inwerkingtreding van de maatregelen waarbij in de betrokken regeling de gelijkheid tot stand is gebracht.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

32 De kosten door de Duitse en de Nederlandse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Bedford Industrial Tribunal bij vonnis van 2 november 1992 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 119 van het Verdrag verzet zich ertegen, dat een werkgever die de nodige maatregelen neemt om aan het arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Barber) te voldoen, voor tijdvakken van arbeid tussen 17 mei 1990, de datum van dat arrest, en de datum van inwerkingtreding van die maatregelen, de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen optrekt tot de voor mannen geldende leeftijd. Ten aanzien van na laatstgenoemde datum vervulde tijdvakken van arbeid staat artikel 119 daarentegen niet in de weg aan een dergelijk optreden. Ten aanzien van vóór 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid legde het gemeenschapsrecht geen enkele verplichting op, die een grond kan zijn voor maatregelen waarbij de door vrouwen genoten voordelen achteraf worden verminderd.

2) De verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen tot de voor mannen geldende leeftijd, waartoe een werkgever heeft besloten om ten aanzien van uit hoofde van toekomstige tijdvakken van arbeid verschuldigde uitkeringen een discriminatie op het gebied van bedrijfspensioenen op te heffen, kan niet vergezeld gaan van maatregelen, zij het ook tijdelijke, die bedoeld zijn om de ongunstige gevolgen die vrouwen van een dergelijke verhoging kunnen ondervinden, te beperken.

3) Artikel 119 van het Verdrag verzet zich ertegen, dat in het kader van een bedrijfspensioenregeling met een beroep op de moeilijkheden voor die regeling zelf of voor de betrokken onderneming, de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen achteraf wordt verhoogd ten aanzien van de tijdvakken van arbeid tussen 17 mei 1990 en de inwerkingtreding van de maatregelen waarbij in de betrokken regeling de gelijkheid tot stand is gebracht.

Naar boven