EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61991CJ0200

Arrest van het Hof van 28 september 1994.
Coloroll Pension Trustees Ltd tegen James Richard Russell, Daniel Mangham, Gerald Robert Parker, Robert Sharp, Joan Fuller, Judith Ann Broughton en Coloroll Group plc.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: High Court of Justice, Chancery Division - Verenigd Koninkrijk.
Gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers - Bedrijfspensioenen - Gebruik van naar geslacht verschillende actuariële gegevens - Beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber (zaak C-262/88).
Zaak C-200/91.

Jurisprudentie 1994 I-04389

ECLI-code: ECLI:EU:C:1994:348

61991J0200

ARREST VAN HET HOF VAN 28 SEPTEMBER 1994. - COLOROLL PENSION TRUSTEES LTD TEGEN JAMES RICHARD RUSSELL, DANIEL MANGHAM, GERALD ROBERT PARKER, ROBERT SHARP, JOAN FULLER, JUDITH ANN BROUGHTON EN COLOROLL GROUP PLC. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: HIGH COURT OF JUSTICE, CHANCERY DIVISION - VERENIGD KONINKRIJK. - GELIJKE BELONING VAN MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS - BEDRIJFSPENSIOENEN - GEBRUIK VAN NAAR GESLACHT VERSCHILLENDE ACTUARIELE GEGEVENS - BEPERKING IN DE TIJD VAN DE WERKING VAN HET ARREST BARBER (ZAAK C-262/88). - ZAAK C-200/91.

Jurisprudentie 1994 bladzijde I-04389
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00089
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00091


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Sociale politiek ° Mannelijke en vrouwelijke werknemers ° Gelijke beloning ° Beloning ° Begrip ° Door particuliere bedrijfsregeling betaald overlevingspensioen ° Daaronder begrepen ° In vorm van trust beheerde regeling ° Mogelijkheid voor zowel werknemers als hun rechtverkrijgenden om tegenover trustees beroep te doen op rechtstreekse werking van artikel 119

(EEG-Verdrag, art. 119)

2. Sociale politiek ° Mannelijke en vrouwelijke werknemers ° Gelijke beloning ° Artikel 119 EEG-Verdrag ° Rechtstreekse werking ° Particuliere bedrijfspensioenregeling, beheerd in vorm van trust, die regels bevat die onverenigbaar zijn met beginsel van gelijke beloning ° Ontoelaatbaarheid ° Verplichtingen van werkgevers, trustees en nationale rechters

(EEG-Verdrag, art. 119)

3. Sociale politiek ° Mannelijke en vrouwelijke werknemers ° Gelijke beloning ° Artikel 119 EEG-Verdrag ° Toepasselijkheid op particuliere bedrijfspensioenregelingen ° Vaststelling in arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88) ° Werking beperkt tot uitkeringen verschuldigd uit hoofde van tijdvakken van arbeid na datum van genoemd arrest ° Uitkeringen die geen verband houden met duur van daadwerkelijk tijdvak van arbeid, en overlevingspensioenen ° Recht op gelijke behandeling afhankelijk van datum waarop verzekerde feit zich voordoet ° Verlening aan benadeelde werknemers van zelfde voordelen als aan andere werknemers ten aanzien van tijdvak tussen 17 mei 1990 en inwerkingtreding van maatregelen die gelijkheid van behandeling tot stand brengen ° Totstandbrenging van gelijkheid van behandeling door intrekking van voordien toegekende voordelen ° Toelaatbaarheid

(EEG-Verdrag, art. 119)

4. Sociale politiek ° Mannelijke en vrouwelijke werknemers ° Gelijke beloning ° Artikel 119 EEG-Verdrag ° Werkingssfeer ° Niet-vervangende bedrijfspensioenregelingen ° Daaronder begrepen ° Werking beperkt tot uitkeringen verschuldigd uit hoofde van tijdvakken van arbeid na uitspraak van arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88)

(EEG-Verdrag, art. 119)

5. Sociale politiek ° Mannelijke en vrouwelijke werknemers ° Gelijke beloning ° Beloning ° Begrip ° Bijdragen, door werkgever betaald in kader van via stelsel van kapitaaldekking gefinancierde bedrijfspensioenregelingen met uitkeringen op basis van eindsalaris ° Daarvan uitgesloten ° Ongelijkheden van bedragen van kapitaal- of vervangende uitkeringen als gevolg van gebruik van actuariële gegevens bij financiering ° Toelaatbaarheid

(EEG-Verdrag, art. 119)

6. Sociale politiek ° Mannelijke en vrouwelijke werknemers ° Gelijke beloning ° Beloning ° Begrip ° Door particuliere bedrijfspensioenregeling betaalde aanvullende uitkeringen in ruil voor vrijwillige bijdragen van werknemers ° Daarvan uitgesloten

(EEG-Verdrag, art. 119)

7. Sociale politiek ° Mannelijke en vrouwelijke werknemers ° Gelijke beloning ° Overdracht van pensioenrechten van ene naar andere particuliere bedrijfspensioenregeling wegens verandering van werk van werknemer ° Verplichting voor tweede regeling om ontoereikendheid van overgedragen kapitaal als gevolg van discriminerende behandeling door verhoging van uitkeringen te compenseren ° Verplichting beperkt tot uitkeringen verschuldigd uit hoofde van tijdvakken van arbeid na arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88)

(EEG-Verdrag, art. 119)

8. Sociale politiek ° Mannelijke en vrouwelijke werknemers ° Gelijke beloning ° Artikel 119 EEG-Verdrag ° Werkingssfeer ° Particuliere bedrijfspensioenregelingen waarbij slechts personen van één geslacht zijn aangesloten ° Daarvan uitgesloten

(EEG-Verdrag, art. 119)

Samenvatting


1. De rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag kan zowel door werknemers als door hun rechtverkrijgenden worden ingeroepen tegenover de trustees van een bedrijfspensioenregeling, die in het kader van hun bevoegdheden en verplichtingen, zoals neergelegd in de oprichtingsakte van de trust, gehouden zijn het beginsel van gelijke behandeling te eerbiedigen.

Een in een bedrijfspensioenregeling voorzien overlevingspensioen valt immers binnen de werkingssfeer van artikel 119 en de omstandigheid dat dit pensioen per definitie niet aan de werknemer, doch aan diens nabestaande wordt betaald, kan aan die uitlegging niet afdoen, aangezien een dergelijke uitkering een voordeel is dat voortvloeit uit de aansluiting van de echtgenoot van de nabestaande bij de regeling, zodat het pensioen door laatstgenoemde wordt verworven in het kader van de arbeidsverhouding tussen de werkgever en die echtgenoot en het pensioen hem wordt betaald uit hoofde van de dienstbetrekking van de echtgenoot. Ofschoon de trustees geen partij zijn bij de arbeidsverhouding, verliezen de uitkeringen die zij moeten betalen toch niet het karakter van beloning in de zin van artikel 119. Aan het nuttig effect van artikel 119 zou immers aanmerkelijk afbreuk worden gedaan en de rechtsbescherming, die een daadwerkelijke gelijkheid vereist, zou ernstig worden geschaad, indien een werknemer of zijn rechtverkrijgenden deze bepaling enkel tegenover de werkgever konden inroepen en niet tegenover de trustees die uitdrukkelijk zijn belast met de uitvoering van de verplichtingen van de werkgever.

2. Gezien het dwingende karakter van artikel 119 EEG-Verdrag, kan werkgevers en trustees niet worden toegestaan om zich met een beroep op de regels van de pensioenregeling of van de oprichtingsakte van de trust of op eventuele problemen als gevolg van het feit dat de financiële middelen waarover de trustees beschikken ontoereikend zijn, te onttrekken aan hun verplichting om een gelijke behandeling op het gebied van de beloning te verzekeren.

Indien de ter zake geldende nationale rechtsvoorschriften werkgevers en trustees verbieden om buiten het kader van hun bevoegdheden of in strijd met de bepalingen van de oprichtingsakte van de trust te handelen, zijn zij, ten einde de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling te garanderen, gehouden om alle door het nationale recht geboden middelen, zoals een beroep voor de nationale rechter, te gebruiken, in het bijzonder wanneer hij moet worden ingeschakeld om de bepalingen van de pensioenregeling of van de oprichtingsakte van de trust te kunnen wijzigen.

De nationale rechter moet immers de rechtsbescherming verzekeren welke voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van de verdragsbepalingen. Daartoe dient hij, in het bijzonder in het kader van artikel 119, ten volle gebruik makend van de hem door het nationale recht toegekende beoordelingsvrijheid, de toepasselijke nationale bepalingen in overeenstemming met de eisen van het gemeenschapsrecht uit te leggen en toe te passen, en wanneer dit niet mogelijk is, elke daarmee strijdige nationale bepaling buiten toepassing te laten.

3. Ingevolge het arrest Barber (zaak C-262/88) kan op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag slechts een beroep worden gedaan teneinde gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen met betrekking tot uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid, zodat werkgevers en trustees niet gehouden zijn ten aanzien van uitkeringen uit hoofde van vóór deze datum vervulde tijdvakken gelijkheid van behandeling te verzekeren, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend. Voor uitkeringen die geen verband houden met de duur van het daadwerkelijke tijdvak van arbeid, geldt de beperking in de tijd van de werking van dit arrest slechts, indien het verzekerde feit zich vóór die datum heeft voorgedaan.

Gelet op het feit dat een overlevingspensioen een voordeel is dat zijn oorsprong vindt in de aansluiting van de echtgenoot van de overlevende bij de bedrijfspensioenregeling, kan een overlevende op dat gebied slechts gelijke behandeling eisen voor tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990.

Voor tijdvakken van arbeid die zijn vervuld na de vaststelling van de discriminatie door het Hof doch voor de inwerkingtreding van maatregelen die deze discriminatie dienen op te heffen, vereist de eerbiediging van artikel 119, dat aan de benadeelde werknemers dezelfde voordelen worden toegekend als de andere werknemers genieten.

Voor tijdvakken van arbeid na de inwerkingtreding van die maatregelen verzet artikel 119 zich er echter niet tegen, dat de gelijkheid tot stand wordt gebracht door de voordelen die de bevoordeelde werknemers genieten, te verminderen, aangezien dit artikel enkel vereist, dat mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid een gelijke beloning ontvangen, zonder een bepaald niveau van beloning voor te schrijven.

4. Niet-vervangende bedrijfspensioenregelingen vallen binnen de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag, met als gevolg dat de in het arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Barber) geformuleerde beginselen, en meer in het bijzonder de beperking in de tijd van de werking van dit arrest, ook gelden voor deze pensioenregelingen.

In de eerste plaats vinden deze regelingen immers hun oorsprong in overleg tussen werkgevers en werknemers of hun vertegenwoordigers of in een eenzijdig besluit van de werkgever. Zij worden door de werkgever of door de werkgever en werknemers te zamen gefinancierd, zonder enige financiële bijdrage van de overheid. Zij zijn niet verplicht van toepassing op algemene categorieën van werknemers, doch gelden slechts voor werknemers die bij bepaalde ondernemingen in dienst zijn, zodat de aansluiting bij deze regelingen noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de arbeidsverhouding met een bepaalde werkgever en zij worden, ofschoon vastgesteld in overeenstemming met de nationale wetgeving, beheerst door hun eigen regels. In de tweede plaats werd in het arrest Barber voor de eerste keer de vraag behandeld, hoe de ongelijke behandeling die voortvloeit uit de vaststelling van naar geslacht verschillende pensioenleeftijden, in het licht van artikel 119 moest worden beoordeeld en komt een dergelijk onderscheid ook voor in andere soorten bedrijfspensioenregelingen en heeft het dezelfde discriminerende werking.

5. Ook al vallen zowel het vaste pensioen waartoe een werkgever zich jegens de werknemer in het kader van een particuliere bedrijfspensioenregeling verbindt, als de bijdragen van de werknemers aan die regeling onder het begrip beloning in de zin van artikel 119 EEG-Verdrag, dit geldt niet voor de door de werkgever betaalde bijdragen, die de financiële middelen aanvullen om te waarborgen dat deze toereikend zijn om de kosten van de toegezegde pensioenen te dekken, zodat de betaling van die pensioenen in de toekomst verzekerd is. Dergelijke via een stelsel van kapitaaldekking gefinancierde pensioenregelingen zijn immers gebaseerd op actuariële gegevens, zoals de hogere levensverwachting van vrouwen, zodat de bijdragen die de werkgever moet betalen om gelijke pensioenen voor mannelijke en vrouwelijke werknemers te verzekeren, voor laatstgenoemden hoger zijn.

Hieruit volgt, dat evenmin onder de werkingssfeer van artikel 119 valt, de omstandigheid dat er ongelijkheden bestaan tussen werknemers van het mannelijke en het vrouwelijke geslacht, wanneer het in een dergelijke regeling voorziene pensioen wordt omgezet in kapitaal of wordt vervangen door een overlevingspensioen dat aan de rechthebbende verschuldigd is in ruil voor de afstand van een deel van het verschuldigde pensioen, of wordt verlaagd in geval van vervroegde pensionering, of de verworven rechten naar een andere regeling worden overgedragen. Deze ongelijkheden zijn immers slechts het gevolg van de financieringsmodaliteiten van dergelijke regelingen, waarvan actuariële gegevens noodzakelijk deel uitmaken.

6. Het in artikel 119 EEG-Verdrag neergelegde beginsel van gelijke behandeling geldt voor alle door bedrijfspensioenregelingen betaalde pensioenuitkeringen, zonder dat onderscheid behoeft te worden gemaakt op grond van het soort bijdragen die de bron zijn van deze uitkeringen, te weten bijdragen van werkgevers of van werknemers. Voor zover een bedrijfspensioenregeling echter niet meer doet dan ten behoeve van de aangeslotenen de noodzakelijke administratieve voorzieningen voor het beheer te treffen, zodat zij zich door middel van zuiver vrijwillig betaalde bijdragen van aanvullende uitkeringen kunnen verzekeren, vallen laatstgenoemde uitkeringen niet binnen de werkingssfeer van artikel 119.

7. In geval van overdracht van pensioenrechten van de ene naar de andere bedrijfspensioenregeling wegens verandering van werk van de werknemer, is de tweede regeling op het moment dat de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, verplicht de hem door het aanvaarden van die overdracht toegezegde uitkeringen te verhogen, teneinde de met artikel 119 EEG-Verdrag strijdige gevolgen op te heffen die voor de werknemer voortvloeien uit het feit dat het overgedragen kapitaal als gevolg van een discriminerende behandeling in de eerste regeling ontoereikend was.

De voor de werknemer uit dit artikel voortvloeiende rechten kunnen niet worden aangetast door het feit dat hij van werkkring verandert en zich bij een nieuwe pensioenregeling moet aansluiten, waarbij de verworven pensioenrechten naar die nieuwe regeling worden overgedragen.

Aangezien het arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Barber) de rechtstreekse werking van artikel 119 evenwel in die zin heeft beperkt, dat op de rechtstreekse werking slechts een beroep kan worden gedaan om gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen met betrekking tot uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van tijdvakken van arbeid na de datum van dit arrest, zijn noch de regeling die de pensioenrechten heeft overgedragen, noch de ontvangende regeling gehouden, de noodzakelijke financiële maatregelen te nemen om een situatie van gelijkheid tot stand te brengen ten aanzien van tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990.

8. Een werknemer kan niet met een beroep op artikel 119 EEG-Verdrag de beloning eisen waarop hij recht zou kunnen hebben indien hij tot het andere geslacht behoorde, wanneer in de betrokken onderneming, op dat moment of in het verleden, geen enkele werknemer van het andere geslacht werkzaam is die vergelijkbaar werk verricht of heeft verricht. In een dergelijk geval kan het voornaamste criterium ter verificatie van de gelijkheid van behandeling op het gebied van beloning, namelijk de vervulling van gelijke arbeid en de verkrijging van een gelijke beloning, immers niet worden toegepast.

Hieruit volgt, dat artikel 119 niet van toepassing is op bedrijfspensioenregelingen waarbij altijd slechts personen van één geslacht aangesloten zijn geweest.

Partijen


In zaak C-200/91,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de High Court of Justice of England and Wales, Chancery Division, in het kader van de aldaar aanhangige "representative action" tussen

Coloroll Pension Trustees Ltd

en

1) J. R. Russell,

2) D. Mangham,

3) G. R. Parker,

4) R. Sharp,

5) J. Fuller,

6) J. A. Broughton,

7) Coloroll Group plc,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 119 EEG-Verdrag en van de beperking in de tijd van de werking van 's Hofs arrest van 17 mei 1990 (zaak 262/88, Barber, Jurispr. 1990, blz. I-1889),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini (rapporteur), J. C. Moitinho de Almeida, M. Diez de Velasco en D. A. O. Edward, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, R. Joliet, F. A. Schockweiler, G. C. Rodríguez Iglesias, F. Grévisse, M. Zuleeg, P. J. G. Kapteyn en J. L. Murray, rechters,

advocaat-generaal: W. Van Gerven

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, en D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Coloroll Pension Trustees Ltd, vertegenwoordigd door McKenna & Co., Solicitors, bijgestaan door P. Howell, QC, D. Anderson, Barrister, en J. Clifford, Barrister,

° J. R. Russell, G. R. Parker, R. Sharp en J. Fuller, vertegenwoordigd door Sacker & Partners, Solicitors, M. Greenless, Solicitor, bijgestaan door T. Lloyd, QC, en N. Green, Barrister,

° J. A. Broughton, vertegenwoordigd door Travers Smith Braithwaite, Solicitors, bijgestaan door D. Vaughan, QC, en N. Warren, Barrister,

° Coloroll Group plc (in faillissement), vertegenwoordigd door W. Sapte, N. Barnett, P. Wareham en J. Mackenzie, Solicitors, bijgestaan door J. Lever, QC, en J. Stephens, Barrister,

° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde,

° de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door T. P. Hofstee, plaatsvervangend secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Ministerie van Economische zaken, en C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij hetzelfde ministerie, als gemachtigden,

° de Ierse regering, vertegenwoordigd door L. J. Dockery, Chief State Solicitor, als gemachtigde,

° de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. L. Dewost, directeur-generaal van de juridische dienst, en K. Banks, lid van de juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Coloroll Pension Trustees Ltd, J. R. Russell e.a., J. A. Broughton, Coloroll Group plc, de Deense en de Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins en door Sir Nicholas Lyell, QC, Attorney-General, S. Richards en N. Paines, Barristers, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. W. de Zwaan en T. Heukels, adjunct-juridisch adviseurs bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden, de Ierse regering, vertegenwoordigd door J. Cooke, SC, en A. O' Caoimh, Barrister-at-Law, als gemachtigden, en de Commissie ter terechtzitting van 26 januari 1993,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 april 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 23 juli 1991, ingekomen bij het Hof op 31 juli daaraanvolgend, heeft de High Court of Justice of England and Wales, Chancery Division, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 119 EEG-Verdrag en van 's Hofs arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Barber, Jurispr. 1990, blz. I-1889; hierna: "arrest Barber"), voor zover het de beperking in de tijd van de werking van dit arrest betreft.

2 Die vragen zijn gesteld in het kader van een in de Rules of the Supreme Court voorziene "representative action", die Coloroll Pension Trustees Ltd voor de High Court heeft ingesteld.

3 Overeenkomstig een aantal aktes tot oprichting van een "trust", de rechtsvorm waaronder bedrijfspensioenregelingen in het Verenigd Koninkrijk gewoonlijk worden opgezet, houdt en beheert Coloroll Pension Trustees Ltd als "trustee" het vermogen van de regelingen die de verschillende vennootschappen van de Coloroll groep voor hun werknemers hebben gecreëerd, met als specifiek doel om aan hen pensioenen en andere door de werkgever toegezegde uitkeringen uit te betalen.

4 De Coloroll-pensioenregelingen zijn, wat hun belangrijkste uitkeringen betreft, regelingen waarbij van te voren vaststaande uitkeringen op basis van het eindsalaris worden uitbetaald (defined benefit/final salary schemes), op grond waarvan werknemers vanaf het moment waarop zij de normale pensioengerechtigde leeftijd bereiken, dat wil zeggen 65 jaar voor mannen en 60 jaar voor vrouwen, recht hebben op een pensioen gelijk aan een zestigste van hun laatstgenoten salaris voor elk dienstjaar.

5 Onder bepaalde voorwaarden kunnen de aangeslotenen eerder met pensioen gaan en onmiddellijk een pensioen ontvangen, waarvan het bedrag is verlaagd op grond van naar geslacht verschillende actuariële gegevens, omdat vrouwen statistisch een hogere levensverwachting hebben dan mannen.

6 Diezelfde actuariële gegevens worden gebruikt om de voor mannen en vrouwen verschillende bedragen te bepalen, wanneer een aangeslotene volledig of gedeeltelijk kiest voor een uitkering ineens in plaats van een pensioen, wanneer van een deel van het pensioen afstand wordt gedaan in ruil voor een overlevingspensioen voor de echtgenoot of voor een andere ten laste van de aangeslotene komende persoon, waarvan de waarde overeenkomt met het deel van het pensioen waarvan afstand wordt gedaan, en in geval van overdracht van de verworven rechten aan een andere pensioenregeling of verzekeringsmaatschappij.

7 In alle regelingen wordt voorzien dat echtgenoten en ten laste van de aangeslotenen komende personen eigen pensioenrechten verwerven, ofschoon het genot van die uitkering in bepaalde gevallen evenwel beperkt is tot weduwen en ten laste van aangesloten van het mannelijk geslacht komende personen.

8 De onderhavige regelingen zijn, wat hun financiering betreft, op premie- of bijdragebetaling gebaseerd, in die zin dat zij niet enkel door bijdragen van de werkgever, maar ook door die van de werknemers worden gefinancierd.

9 De door de werknemers betaalde bijdragen komen overeen met een percentage van hun salaris, dat voor mannen en vrouwen gelijk is. De werknemers kunnen ook vrijwillig aanvullende premies betalen om extra uitkeringen te verwerven, die afzonderlijk worden berekend en gecrediteerd.

10 De door de werkgever betaalde bijdragen, die globaal worden berekend, variëren daarentegen met de tijd, opdat het saldo van de kosten van de toegezegde pensioenen wordt gedekt. Bovendien zijn deze bijdragen voor vrouwelijke werknemers hoger dan voor mannelijke werknemers, omdat in het financieringsmechanisme in het kader van een stelsel van kapitaaldekking rekening wordt gehouden met actuariële gegevens die zijn gebaseerd op naar geslacht verschillende levensverwachtingen.

11 Op één uitzondering na, vormen alle pensioenregelingen van de Coloroll-groep een zogenoemde "contracted-out"-regeling, dat wil zeggen een vervangende regeling ten opzichte van het inkomensgebonden staatspensioen (contracted out of the State Earnings Related Pension Scheme, hierna: "SERPS"), waarbij een pensioen uit hoofde van die nationale regeling een aanvulling vormt op het wettelijke basispensioen waar het bovenop komt, in ruil voor het betalen van bijdragen aan de nationale regeling. Het feit dat het bij de Coloroll-regelingen om "contracted-out"-regelingen gaat, betekent dat zij voor het gedeelte van de bijdragen en de uitkeringen die verband houden met de hoogte van het salaris van iedere werknemer, in de plaats komen van de nationale pensioenregelingen. De door de aangeslotenen aan de nationale regeling betaalde premies zijn dus lager en worden berekend op basis van de door de staat verwachte besparingen. De aangeslotenen blijven wel bijdragen betalen aan de bedrijfspensioenregeling, aangezien deze moet verzekeren, dat de totale door de aangeslotenen ontvangen uitkeringen vergelijkbaar zijn met de SERPS-uitkeringen die zij zouden ontvangen, indien de SERPS op hen van toepassing was.

12 Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat de Coloroll-groep in 1990 financieel is ingestort en dat bepaalde daarvan deel uitmakende vennootschappen onder gerechtelijk beheer zijn geplaatst, zodat de trustees hun pensioenregelingen moeten liquideren en het vermogen daarvan een bestemming moeten geven. Hiervoor moeten alle verplichtingen van die regelingen definitief worden vastgesteld, hun activa worden gebruikt om de betaling van de pensioenen en andere uitkeringen te verzekeren en eventuele overschotten worden geliquideerd.

13 Daar zij moeten beslissen over honderden gevallen van aangeslotenen die aanspraak maken op de meest uiteenlopende pensioenen en uitkeringen, vragen de trustees zich af, of de overigens nogal gedetailleerde regels in de oprichtingsakte van de trust in overeenstemming zijn met artikel 119 EEG-Verdrag, zoals uitgelegd in het arrest Barber, en in het bijzonder, of de beperking in de tijd van de rechtstreekse werking van die bepaling, die in dat arrest is vastgesteld, in dit geval van toepassing is.

14 Zoals hierboven aangegeven, moeten in alle betrokken regelingen immers naar geslacht verschillende regels worden toegepast met betrekking tot de gewone pensioengerechtigde leeftijd en de actuariële gegevens die gelden voor de verschillende gevallen waarin wordt gekozen voor uitkeringen ineens. Twee van die regelingen hebben bovendien als bijzonder kenmerk, dat daarbij geen vrouwen zijn aangesloten.

15 In die situatie besloten de trustees bij de High Court een "representative action" aanhangig te maken, teneinde in het kader van de algemene bevoegdheid van die rechterlijke instantie op het gebied van het toezicht op trusts de nodige aanwijzingen te verkrijgen. Hiervoor hebben de trustees, verzoekers in de procedure, als verweerders een aantal personen aangewezen, die zo zijn gekozen dat de verschillende, in geding zijnde belangen zijn vertegenwoordigd.

16 De High Court achtte het daarop nodig, de behandeling van de procedure te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

"1. 1) Kunnen a) werknemers en b) personen die te hunnen laste komen, de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag inroepen met betrekking tot aanspraken op uitkeringen uit hoofde van een pensioenregeling, wanneer die aanspraken niet tegenover de werkgever, maar tegenover de trustees van de pensioenregeling geldend worden gemaakt?

2) Kunnen a) werknemers en b) personen die te hunnen laste komen, met een beroep op de rechtstreekse werking van artikel 119 met betrekking tot een pensioenregeling vorderen

i) dat de trustees die pensioenregeling beheren alsof de bepalingen ervan (ondanks hun feitelijke formulering) zodanig zijn gewijzigd, dat het in artikel 119 neergelegde beginsel van gelijke beloning daarin tot zijn recht komt, in die zin dat de aan die werknemers en/of de te hunnen laste komende personen krachtens de pensioenregeling verschuldigde uitkeringen op een gelijk niveau worden gebracht, of

ii) dat de werkgever (zo die nog bestaat) en/of de trustees een dusdanig gebruik van hun eventuele bevoegdheden maken, door wijziging van de bepalingen van de pensioenregeling of anderszins, dat het beginsel van gelijke beloning tot zijn recht komt in de krachtens de regeling verschuldigde uitkeringen?

en indien het antwoord op i) of ii) bevestigend luidt,

iii) verlangt het gelijkheidsbeginsel dan dat de uitkeringen van het benadeelde geslacht in alle gevallen worden verhoogd, of is het in overeenstemming met artikel 119 om de uitkeringen van het andere geslacht te verlagen?

3) Indien de rechtstreekse werking van artikel 119 zowel tegenover de werkgever als tegenover de trustees van de pensioenregeling kan worden ingeroepen, hoe is dan de verhouding tussen de aansprakelijkheid van de pensioenregeling en die van de werkgever? In het bijzonder:

i) kan de werkgever worden verplicht, de trustees van de pensioenregeling aanvullende geldmiddelen te verschaffen?

ii) kan de werkgever, wanneer het trustvermogen van de pensioenregeling een overschot vertoont, verlangen, dat in de eerste plaats de bedragen die uit hoofde van artikel 119 verschuldigd zijn, geheel of gedeeltelijk, al naar gelang de situatie, uit dit overschot worden betaald?

iii) moeten de aanvullende bedragen waarop aanspraak bestaat, door de trustees uit het vermogen van de pensioenregeling worden betaald, wanneer geen vordering is ingesteld tegen de werkgever of wanneer deze niets heeft gedaan om aan een dergelijke vordering te voldoen of deze te waarborgen?

4) Maakt het voor het antwoord op de onderdelen 1), 2) en 3) van deze vraag verschil (en zo ja hoe), wanneer ofwel

a) de financiële middelen waarover de trustees beschikken, ontoereikend zijn om de kosten van de gelijktrekking van de uitkeringen, ter voldoening aan het in artikel 119 neergelegde beginsel van gelijke beloning, volledig te dekken; ofwel

b) de werkgever de trustees van de pensioenregeling geen geldmiddelen meer kan verschaffen; ofwel

c) de gelijktrekking van de uitkeringen ertoe zal of kan leiden, dat voor één groep begunstigden (bij voorbeeld degenen die een pensioen ontvangen) gelijkheid van behandeling slechts mogelijk is wanneer de uitkeringen van een andere groep (bij voorbeeld de bij de pensioenregeling aangesloten huidige werknemers) worden verlaagd?

2. Wat is met betrekking tot aanspraken op uitkeringen uit hoofde van een vervangende pensioenregelingen de precieze strekking van punt 5 van het dictum van het arrest van 17 mei 1990 in zaak C-262/88, Barber (PB 1990, C 146, blz. 8), luidende: 'Op de rechtstreekse werking van artikel 119 van het Verdrag kan geen beroep worden gedaan om aanspraak te maken op een pensioen vanaf een tijdstip gelegen vóór de datum van dit arrest, behalve in het geval van werknemers of hun rechtsverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld?' In het bijzonder (en behoudens de uitzondering betreffende vóór de datum van het arrest Barber ingestelde rechtsvorderingen),

1) Kan door werknemers in verband met een dergelijke aanspraak de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag worden ingeroepen:

a) uitsluitend voor een tijdvak van arbeid op of na 17 mei 1990 (de datum van het arrest), of

b) ook ten aanzien van een tijdvak van arbeid vóór 17 mei 1990, en zo ja, voor het gehele tijdvak of voor een gedeelte daarvan en zo ja, welk gedeelte?

2) Wanneer b) het antwoord op 1) is, kan dan met betrekking tot een dergelijke aanspraak de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag worden ingeroepen:

a) uitsluitend door werknemers van wie het onder de pensioenregeling vallende tijdvak van arbeid eindigde op of na 17 mei 1990, of

b) ook door werknemers

i) van wie het voor de pensioenregeling relevante tijdvak van arbeid vóór 17 mei 1990 is geëindigd, maar die krachtens de bepalingen van de pensioenregeling recht hadden op betaling van periodieke pensioenuitkeringen vóór 17 mei 1990?

ii) van wie het voor de pensioenregeling relevante tijdvak van arbeid vóór 17 mei 1990 is geëindigd, maar die krachtens de bepalingen van de pensioenregeling pas op of na 17 mei 1990 recht hadden op betaling van periodieke uitkeringen (uitgesteld pensioen)?

3) Wanneer b-i) het antwoord op 2) is, kan dan door die werknemers de rechtstreekse werking van artikel 119 uitsluitend worden ingeroepen met betrekking tot op of na 17 mei 1990 verschuldigde periodieke pensioenuitkeringen of ook met betrekking tot vóór die datum verschuldigde pensioenuitkeringen?

4) Gelden de in het antwoord op 1) tot 3) neergelegde beginselen op gelijke wijze voor aanspraken op uitkeringen door ten laste van de werknemers komende personen? In het bijzonder, in hoeverre en voor welk tijdvak van arbeid kunnen weduwen of weduwnaars die a) op of na 17 mei 1990, en b) vóór 17 mei 1990 weduwe of weduwnaar zijn geworden, de rechtstreekse werking van artikel 119 inroepen met betrekking tot aanspraken op overlevingsuitkeringen?

5) Gelden de in de antwoorden op 1) tot 4) neergelegde beginselen ook voor uitkeringen die niet afhankelijk zijn van de duur van het daadwerkelijke tijdvak van arbeid, dat relevant is voor de pensioenregeling, en zo ja, hoe?

3. Gelden de in het antwoord op vraag 2 neergelegde beginselen op gelijke wijze voor niet-vervangende pensioenregelingen en tijdvakken van arbeid?

4. Is het verenigbaar met artikel 119, om in het kader een pensioenregeling uitkeringen of betalingen te voorzien die worden berekend op basis van actuariële gegevens (met inbegrip van in het bijzonder actuariële veronderstellingen omtrent de levensverwachting) die voor mannen en vrouwen tot verschillende uitkomsten leiden? In het bijzonder:

a) Kunnen dergelijke actuariële gegevens worden gebruikt bij de berekening van de aan een werknemer verschuldigde uitkeringen

i) met betrekking tot de uitkering ineens die als afkoopsom van een gedeelte van het jaarlijkse pensioen moet worden betaald?

ii) met betrekking tot een overlevingspensioen dat aan een ten laste komende persoon verschuldigd is in ruil voor de afstand van een gedeelte van het jaarlijks pensioen?

iii) als verlaagd pensioen, wanneer de werknemer vervroegd met pensioen wil gaan en vóór de normale pensioengerechtigde leeftijd periodieke pensioenuitkeringen wil ontvangen?

b) Wanneer de trustees van een pensioenregeling aan een derde partij een bedrag ineens betalen om te verzekeren dat die derde partij pensioenuitkeringen betaalt aan een werknemer of aan een te zijnen laste komende persoon voor wie het bedrag ineens wordt betaald, hebben die trustees dan het recht of de plicht

i) een bedrag ineens te betalen dat voor mannen en vrouwen gelijk is, doch waarmee voor mannen en vrouwen ongelijke pensioenuitkeringen worden verworven?

ii) op andere wijze of wijzen te handelen (en zo ja, welke)?

c) Zijn de trustees van een pensioenregeling, gelet op de antwoorden op a) en b), in samenhang met het antwoord op vraag 2, verplicht de op basis van dergelijke actuariële gegevens gemaakte berekeningen met betrekking tot vóór 17 mei 1990 voorgevallen feiten te herzien en te herberekenen, en zo ja over welk tijdvak?

5. 1) Geldt in omstandigheden waarin een pensioenregeling niet uitsluitend door werkgeversbijdragen wordt gefinancierd, maar ook door werknemersbijdragen ° te weten i) verplichte bijdragen op grond van de bepalingen van de pensioenregeling en/of ii) vrijwillige bijdragen, als aanvulling op de verplichte bijdragen op grond van de bepalingen van de pensioenregeling ° het in artikel 119 neergelegde gelijkheidsbeginsel:

a) alleen voor die uitkeringen die moeten worden betaald uit het gedeelte van het vermogen van het fonds, dat door de werkgeversbijdragen is gevoed? of

b) ook voor die uitkeringen die moeten worden betaald uit het gedeelte van het vermogen van het fonds, dat door i) normale bijdragen aan het fonds en/of ii) aanvullende vrijwillige bijdragen is gevoed?

2) Wanneer een werknemer van de ene naar de andere pensioenregeling is overgegaan (bij voorbeeld wegens verandering van werk) en de ontvangende pensioenregeling de verplichting tot betaling van de uitkeringen op zich heeft genomen in ruil voor de overdracht van een bepaald bedrag door de trustees van de vorige pensioenregeling, is artikel 119 dan van toepassing, zodat de uitkeringen door de ontvangende pensioenregeling, indien nodig, moeten worden verhoogd om het gelijkheidsbeginsel tot zijn recht te laten komen? Zo ja, hoe moeten dan de in het antwoord op vraag 2 neergelegde beginselen in deze omstandigheden worden toegepast?

6. Is artikel 119 ook van toepassing op pensioenregelingen waarbij altijd slechts personen van één geslacht aangesloten zijn geweest, zodat een aangeslotene recht heeft op aanvullende uitkeringen waarop hij ingevolge artikel 119 recht zou hebben gehad, indien bij die pensioenregeling ook een persoon of personen van het andere geslacht aangesloten waren geweest?"

Het eerste onderdeel van de eerste vraag

17 Met het eerste onderdeel van de eerste vraag wenst de High Court in de eerste plaats te vernemen, of de rechtverkrijgenden van de werknemer, evenals hij zelf, de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag kunnen inroepen, en in de tweede plaats, of dit artikel niet alleen tegenover de werkgever kan worden ingeroepen, maar eveneens tegenover de trustees van een bedrijfspensioenregeling.

18 Wat het eerste onderdeel van de vraag betreft zij eraan herinnerd, dat het Hof in het arrest van 6 oktober 1993 (zaak C-109/91, Ten Oever, Jurispr. 1993, blz. I-4879) heeft erkend, dat een in een bedrijfspensioenregeling voorzien overlevingspensioen binnen de werkingssfeer van artikel 119 valt. Verder heeft het Hof gepreciseerd, dat de omstandigheid dat dit pensioen per definitie niet aan de werknemer, doch aan diens nabestaande wordt betaald, niet aan die uitlegging kan afdoen, aangezien een dergelijke uitkering een voordeel is dat voortvloeit uit de aansluiting van de echtgenoot van de nabestaande bij de regeling, zodat het pensioen door laatstgenoemde wordt verworven in het kader van de arbeidsverhouding tussen de werkgever en die echtgenoot en het pensioen hem wordt betaald uit hoofde van de dienstbetrekking van de echtgenoot (r.o. 13).

19 Aangezien het recht op uitkering van een overlevingspensioen ontstaat op het moment waarop de bij de regeling aangesloten werknemer overlijdt, kan de overlevende derhalve als enige dit recht geldend maken. Zou hem die mogelijkheid worden ontzegd, dan zou artikel 119 voor overlevingspensioenen elk nuttig effect worden ontnomen.

20 Wat de vraag betreft, of artikel 119 geldend kan worden gemaakt tegen de trustees van een bedrijfspensioenregeling zij eraan herinnerd, dat het Hof in het arrest Barber, na te hebben vastgesteld dat de door dergelijke regelingen betaalde pensioenen binnen de werkingssfeer van artikel 119 vallen, heeft geoordeeld, dat aan deze conclusie niet wordt afgedaan indien de regeling is opgezet in de vorm van een trust en wordt beheerd door trustees die formeel onafhankelijk zijn van de werkgever, daar artikel 119 ook van toepassing is op een voordeel dat de werkgever indirect betaalt (r.o. 28 en 29).

21 De werkgever kan zich dus niet aan de krachtens artikel 119 op hem rustende verplichtingen onttrekken, door de bedrijfspensioenregeling de rechtsvorm van een trust te geven.

22 Ofschoon de trustees geen partij zijn bij de arbeidsverhouding, verliezen de uitkeringen die zij moeten betalen toch niet het karakter van beloning in de zin van artikel 119. Zij dienen derhalve alles te doen wat binnen hun bevoegdheid ligt om te verzekeren, dat het beginsel van gelijke behandeling op dit gebied wordt geëerbiedigd.

23 De verplichtingen van de trustees jegens degenen die bij de regeling zijn aangesloten, en hun rechtverkrijgenden zijn weliswaar vastgelegd in de oprichtingsakte van de trust, die wordt beheerst door het nationale recht, doch aan het nuttig effect van artikel 119 zou, gelijk de regering van het Verenigd Koninkrijk terecht heeft opgemerkt, aanmerkelijk afbreuk worden gedaan en de rechtsbescherming, die een daadwerkelijke gelijkheid vereist, zou ernstig worden geschaad, indien een werknemer of zijn rechtverkrijgenden deze bepaling enkel tegenover de werkgever konden inroepen en niet tegenover de trustees die uitdrukkelijk zijn belast met de uitvoering van de verplichtingen van de werkgever.

24 Op het eerste onderdeel van de eerste vraag moet derhalve worden geantwoord, dat de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag zowel door werknemers als door hun rechtverkrijgenden kan worden ingeroepen tegenover de trustees van een bedrijfspensioenregeling, die in het kader van de uitoefening van hun bevoegdheden en verplichtingen, zoals neergelegd in de oprichtingsakte van de trust, gehouden zijn het beginsel van gelijke behandeling te eerbiedigen.

Het tweede onderdeel van de eerste vraag

25 Met het tweede onderdeel van de eerste vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of wanneer bepaalde regels van een bedrijfspensioenregeling onverenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling, de trustees die regels bij het beheer van de regeling buiten beschouwing moeten laten, dan wel of de werkgever en de trustees die regels moeten wijzigen, om deze in overeenstemming te brengen met artikel 119. Bovendien wordt gevraagd, of hoe dan ook de gelijke behandeling enkel tot stand kan worden gebracht door het niveau van de voor de benadeelde groep voorziene uitkeringen te verhogen, dan wel of die gelijkheid eveneens kan worden bereikt door de voor de bevoordeelde groep voorziene uitkeringen te verlagen.

26 Wat het eerste gedeelte van de vraag betreft, zij eraan herinnerd dat het beginsel van gelijke beloning één van de grondslagen van de Gemeenschap is, en dat artikel 119 particulieren rechten verleent die de nationale rechter dient te beschermen. Gezien het dwingende karakter van die bepaling, geldt het verbod van discriminatie tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers niet slechts voor overheidshandelingen, doch is het eveneens van toepassing op contracten tussen particulieren alsmede op alle overeenkomsten die een collectieve regeling van arbeid in loondienst inhouden (zie arrest van 8 april 1976, zaak 43/75, Defrenne, Jurispr. 1976, blz. 455, r.o. 12 en 39).

27 Werkgevers en trustees kan dus niet worden toegestaan om zich met een beroep op de regels van de pensioenregeling of van de oprichtingsakte van de trust te onttrekken aan hun verplichting om een gelijke behandeling op het gebied van de beloning te verzekeren.

28 Indien de ter zake geldende nationale rechtsvoorschriften werkgevers en trustees verbieden om buiten het kader van hun bevoegdheden of in strijd met de bepalingen van de oprichtingsakte van de trust te handelen, zijn zij gehouden om, teneinde de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling te garanderen, alle door het nationale recht geboden middelen, zoals een beroep voor de nationale rechter, te gebruiken, in het bijzonder wanneer hij, zoals in deze zaak het geval lijkt te zijn, moet worden ingeschakeld om de bepalingen van de pensioenregeling of van de oprichtingsakte van de trust te kunnen wijzigen.

29 Verder is het vaste rechtspraak, dat deze rechter de rechtsbescherming moet verzekeren welke voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van verdragsbepalingen (zie arrest van 19 juni 1990, zaak C-213/89, Factortame e.a., Jurispr. 1990, blz. I-2433, r.o. 19). Daartoe dient hij, in het bijzonder in het kader van artikel 119, ten volle gebruik makend van de hem door het nationale recht toegekende beoordelingsvrijheid, nationale toepasselijke bepalingen in overeenstemming met de eisen van het gemeenschapsrecht uit te leggen en toe te passen, en wanneer dit niet mogelijk is, elke daarmee strijdige nationale bepaling buiten toepassing te laten (zie arrest van 4 februari 1988, zaak 157/86, Murphy, Jurispr. 1988, blz. 673, r.o. 11).

30 Wat het tweede gedeelte van de vraag betreft, over de voor de totstandbrenging van de gelijke behandeling te gebruiken methode, zij eraan herinnerd, dat het Hof in het arrest Defrenne (reeds aangehaald, r.o. 15), in het kader van een in het hoofdgeding gevorderde schadeloosstelling wegens discriminatie op het gebied van de beloning, heeft verklaard, dat gelet op het verband tussen artikel 119 en de onderlinge aanpassing van de arbeidsvoorwaarden op de weg van de vooruitgang, de tegenwerping dat deze bepaling ook op andere wijze dan door verhoging van de laagste lonen kan worden nageleefd, van de hand moet worden gewezen.

31 Bovendien heeft het Hof in het arrest van 7 februari 1991 (zaak C-184/89, Nimz, Jurispr. 1991, blz. I-297, r.o. 18-20) gepreciseerd, dat de nationale rechter elke discriminerende nationale bepaling buiten toepassing moet laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via collectieve onderhandelingen of een constitutionele procedure heeft te vragen of af te wachten, en op de leden van de benadeelde groep dezelfde regeling dient toe te passen als op de andere werknemers wordt toegepast, waarbij die regeling, zolang artikel 119 van het Verdrag niet naar behoren in nationaal recht is omgezet, het enige bruikbare referentiekader blijft.

32 Hieruit volgt, dat zodra het Hof een discriminatie op het gebied van de beloning heeft vastgesteld en zolang in het kader van de regeling geen maatregelen zijn getroffen om de gelijkheid van behandeling tot stand te brengen, de naleving van artikel 119 slechts kan worden verzekerd, door de leden van de benadeelde groep dezelfde voordelen toe te kennen als de leden van de bevoordeelde groep genieten.

33 Dit geldt niet voor tijdvakken van arbeid die zijn vervuld na de inwerkingtreding van de regels die de discriminatie dienen op te heffen, aangezien artikel 119 zich niet verzet tegen maatregelen die een gelijkheid van behandeling tot stand brengen door de voordelen van voordien bevoordeelde personen te verminderen. Artikel 119 vereist immers enkel, dat mannelijke en vrouwelijk werknemers voor gelijke arbeid een gelijke beloning ontvangen, doch het schrijft niet een bepaald niveau van beloning voor.

34 Wat ten slotte de tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, de datum van het arrest Barber, betreft, volstaat de opmerking, dat, gelijk hierna zal worden gepreciseerd in antwoord op de tweede vraag, dit arrest de toepasselijkheid van artikel 119 op uit hoofde van die tijdvakken verschuldigde pensioenuitkeringen heeft uitgesloten, zodat werkgevers en trustees niet gehouden zijn ten aanzien van die uitkeringen gelijkheid van behandeling te verzekeren.

35 Hieruit volgt, dat het gemeenschapsrecht ten aanzien van deze tijdvakken geen enkele verplichting oplegde die een grond kan zijn voor maatregelen waarbij de door vrouwen genoten voordelen achteraf worden verminderd.

36 Op het tweede onderdeel van de eerste vraag moet derhalve worden geantwoord, dat indien het nationale recht werkgevers en trustees verbiedt om buiten het kader van hun respectieve bevoegdheden of in strijd met de bepalingen van de oprichtingsakte van de trust te handelen, zij gehouden zijn alle door het nationale recht geboden middelen, zoals een beroep voor de nationale rechter, te gebruiken om elke discriminatie op het gebied van beloning op te heffen. Voor tijdvakken van arbeid die zijn vervuld na de vaststelling van de discriminatie door het Hof doch voor de inwerkingtreding van maatregelen die deze discriminatie dienen op te heffen, vereist de correcte uitvoering van het beginsel van gelijke beloning bovendien, dat aan de benadeelde werknemers dezelfde voordelen worden toegekend als de andere werknemers genoten. Voor tijdvakken van arbeid na de inwerkingtreding van die maatregelen verzet artikel 119 zich er echter niet tegen, dat de gelijkheid tot stand wordt gebracht door de voordelen die de bevoordeelde werknemers genoten, te verminderen. Wat ten slotte de tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, de datum van het arrest Barber, betreft, legde het gemeenschapsrecht geen enkele verplichting op die een grond kan zijn voor maatregelen waarbij de voordelen van bevoordeelde werknemers achteraf worden verminderd.

Het derde onderdeel van de eerste vraag

37 Met het derde onderdeel van de eerste vraag vraagt de verwijzende rechter het Hof, welke de respectieve aansprakelijkheid is van de werkgever en de trustees, wanneer is vastgesteld dat de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag tegenover elk van hen kan worden ingeroepen.

38 Ofschoon artikel 119 de werkgevers een resultaatsverplichting oplegt, op grond waarvan mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid een gelijke beloning moeten ontvangen, wordt echter noch in dit artikel noch in enige andere gemeenschapsbepaling geregeld, op welke wijze de werkgevers en, binnen de grenzen van hun bevoegdheden, de trustees van een bedrijfspensioenregeling deze verplichting moeten uitvoeren.

39 Hieruit volgt, dat de nationale rechter, die moet verzekeren dat die resultaatsverplichting uiteindelijk wordt nageleefd, daartoe alle hem door zijn nationale recht geboden middelen kan gebruiken. Zo kan hij beslissen, dat de werkgever de regeling aanvullende geldmiddelen moet verschaffen, dat de bedragen die uit hoofde van artikel 119 verschuldigd zijn, in de eerste plaats uit eventuele overschotten van die regeling moeten worden betaald, of dat bedragen waarop de aangeslotenen aanspraak hebben, door de trustees uit het vermogen van de regeling moeten worden betaald, zelfs indien geen enkele vordering is ingesteld tegen de werkgever of indien hij niet heeft gereageerd op een dergelijke vordering.

40 Op het derde onderdeel van de eerste vraag moet dus worden geantwoord, dat de nationale rechter de correcte toepassing van artikel 119 moet verzekeren, zulks met inachtneming van de aansprakelijkheden van werkgevers en trustees op grond van de nationale rechtsvoorschriften.

Het vierde onderdeel van de eerste vraag

41 In het vierde onderdeel van de eerste vraag vraagt de nationale rechter, of de omstandigheid dat de financiële middelen waarover de trustees beschikken om de uitkeringen gelijk te trekken, ontoereikend zijn, eventueel van invloed kan zijn voor de antwoorden op de eerste drie onderdelen van dezelfde vraag.

42 Dienaangaande volstaat het op te merken, dat het feit dat de toepassing van het beginsel van gelijke beloning op moeilijkheden stuit als gevolg van de omstandigheid dat de geldmiddelen waarover de trustees beschikken, ontoereikend zijn, of de werkgever niet in staat is aanvullende geldmiddelen te verschaffen, een probleem is dat overeenkomstig het nationale recht moet worden opgelost en dat het antwoord op de voorgaande vragen niet kan beïnvloeden. Gelijk de regering van het Verenigd Koninkrijk terecht heeft beklemtoond, moet het nationale recht evenwel met inachtneming van dit beginsel worden toegepast.

43 Op het vierde onderdeel van de eerste vraag moet derhalve worden geantwoord, dat eventuele problemen als gevolg van het feit dat de financiële middelen waarover de trustees beschikken, ontoereikend zijn om de uitkeringen gelijk te trekken, met inachtneming van het beginsel van gelijke beloning op basis van het nationale recht moeten worden opgelost en de antwoorden op de voorgaande vragen niet kunnen beïnvloeden.

Het eerste onderdeel van de tweede vraag

44 Met het eerste onderdeel van de tweede vraag verzoekt de nationale rechter het Hof om zich uit te spreken over de precieze strekking van de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber.

45 Gelijk het Hof reeds te kennen heeft gegeven in het arrest Ten Oever, volstaat het op te merken, dat tot die beperking juist is besloten in verband met uitkeringen (in het bijzonder pensioenen) op grond van particuliere bedrijfsregelingen, die als beloning in de zin van artikel 119 van het Verdrag zijn aangemerkt (r.o. 16).

46 Die beslissing hield rekening met het bijzondere karakter van die vorm van beloning, namelijk het feit dat het recht op pensioen tijdens de gehele loopbaan van de werknemer geleidelijk wordt opgebouwd en los staat in de tijd van de daadwerkelijk betaling ervan, die eerst na het bereiken van een bepaalde leeftijd plaatsvindt (r.o. 17).

47 Tevens heeft het Hof acht geslagen op de kenmerken van de financiële mechanismen van bedrijfspensioenen, en dus met het rekenkundig verband dat in elk bijzonder geval bestaat tussen de periodieke bijdragen en de in de toekomst te betalen bedragen (r.o. 18).

48 Mede gelet op de motivering van de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber, zoals die in rechtsoverweging 44 van dat arrest is gegeven, bestaat er aanleiding te verduidelijken, dat met betrekking tot bedrijfspensioenen slechts een beroep op gelijkheid van behandeling kan worden gedaan wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na de datum van het arrest ° 17 mei 1990 ° vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend (r.o. 19).

49 Op het eerste onderdeel van de tweede vraag moet derhalve worden geantwoord, dat ingevolge het arrest Barber op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag slechts een beroep kan worden gedaan teneinde gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend.

Het tweede en het derde onderdeel van de tweede vraag

50 Het tweede en het derde onderdeel van de tweede vraag behoeven niet te worden beantwoord, aangezien zij berusten op de hypothese dat het antwoord op het eerste onderdeel anders zou luiden dan het antwoord dat is gegeven, namelijk dat gelijkheid van behandeling ook kan worden geëist ten aanzien van uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van vóór 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid.

Het vierde onderdeel van de tweede vraag

51 Met het vierde onderdeel van de tweede vraag wordt gevraagd, of en in hoeverre de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber van toepassing is op overlevingspensioenen.

52 Zoals hierboven in rechtsoverweging 18 is opgemerkt, vallen in het kader van bedrijfspensioenregelingen voorziene overlevingspensioenen binnen de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag.

53 Voorts worden overlevingspensioenen, evenals de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd, genoemd onder de uitzonderingen die zijn voorzien in artikel 9 van richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (PB 1986, L 225, blz. 40). Juist het bestaan van die uitzonderingen was voor het Hof aanleiding om te overwegen, dat de Lid-Staten en de belanghebbende kringen redelijkerwijze mochten aannemen dat artikel 119 op dat gebied niet van toepassing was, en om de werking van het arrest Barber derhalve in de tijd te beperken (r.o. 42 en 43).

54 Mitsdien geldt die beperking eveneens voor overlevingspensioenen.

55 Gelet op het feit dat een overlevingspensioen een voordeel is dat zijn oorsprong vindt in de aansluiting van de echtgenoot van de overlevende bij de bedrijfspensioenregeling, zodat die overlevende het pensioen verkrijgt in het kader van de arbeidsverhouding tussen de werkgever en die echtgenoot, alsmede op het feit dat die regeling wordt gefinancierd door bijdragen die deze echtgenoot gedurende zijn beroepsleven heeft betaald, kan een overlevende op dat gebied slechts gelijke behandeling eisen voor tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990.

56 Op het vierde onderdeel van de tweede vraag moet derhalve worden geantwoord, dat de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber ook geldt voor overlevingspensioenen, en dat derhalve op dit gebied slechts gelijke behandeling kan worden geëist ten aanzien van tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990.

Het vijfde onderdeel van de tweede vraag

57 In het vijfde onderdeel van de tweede vraag vraagt de nationale rechter, of en in hoeverre de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber van toepassing is op uitkeringen die verschuldigd zijn krachtens ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, die niet afhankelijk zijn van de duur van het daadwerkelijke tijdvak van arbeid.

58 Blijkens de stukken heeft de twijfel van de nationale rechter betrekking op uitkeringen als de betaling van een uitkering ineens in geval van overlijden van een werknemer die nog steeds in dienst is.

59 Dienaangaande volstaat het op te merken, dat, aangezien een dergelijke uitkering enkel verschuldigd is omdat er op het moment dat het verzekerde feit zich voordoet, een arbeidsverhouding bestaat, onafhankelijk van de duur van de voorafgaande tijdvakken van arbeid, de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber slechts geldt voor de gevallen waarin dit verzekerde feit zich heeft voorgedaan vóór 17 mei 1990. Na die datum moeten dergelijke uitkeringen worden toegekend met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling, zonder dat een onderscheid behoeft te worden gemaakt tussen tijdvakken van arbeid vóór en tijdvakken van arbeid na het arrest Barber.

60 Op het vijfde onderdeel van de tweede vraag moet derhalve worden geantwoord, dat voor uitkeringen die geen verband houden met de duur van het daadwerkelijke tijdvak van arbeid, de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber slechts geldt, indien het verzekerde feit zich vóór 17 mei 1990 heeft voorgedaan.

De derde vraag

61 Met zijn derde vraag wenst de High Court te vernemen, of het arrest Barber, en meer in het bijzonder de beperking in de tijd van de werking van dit arrest, niet alleen betrekking heeft op vervangende bedrijfspensioenregelingen, doch eveneens op niet-vervangende.

62 Dienaangaande zij vastgesteld, dat het Hof in het arrest van 14 december 1993 (zaak C-110/91, Moroni, Jurispr. 1993, blz. I-6591) reeds heeft erkend, dat het arrest Barber eveneens betrekking heeft op aanvullende bedrijfspensioenregelingen, als de Duitse pensioenregeling die in die zaak in geding was.

63 Toen het Hof tot die conclusie kwam, erkende het dat de aan het arrest Barber ten grondslag liggende feiten betrekking hadden op een vervangende bedrijfspensioenregeling, doch het heeft daarbij wel opgemerkt dat het, toen het besliste dat uit hoofde van dergelijke regelingen betaalde pensioenen binnen de werkingssfeer van artikel 119 vallen, dezelfde criteria heeft toegepast als waarop het in zijn eerdere rechtspraak het onderscheid tussen wettelijke stelsels van sociale zekerheid en bedrijfsregelingen had gebaseerd (r.o. 12 en 13).

64 Zo verklaarde het Hof in het arrest van 25 mei 1971 (zaak 80/70, Defrenne, Jurispr. 1971, blz. 445, r.o. 7 en 8), dat men onder het begrip beloning niet de stelsels of uitkeringen van sociale zekerheid en met name de ouderdomspensioenen kan brengen, die zonder enig overleg binnen de betrokken onderneming of bedrijfstak rechtstreeks bij de wet worden vastgesteld en verplicht van toepassing zijn op algemene categorieën van werknemers. Die stelsels stellen de werknemers immers in het genot van een wettelijke regeling die wordt gefinancierd door werknemers, werkgevers en eventueel door de overheid, wier bijdragen niet zozeer worden bepaald door de arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer, als wel door overwegingen van sociaal beleid.

65 In het arrest van 13 mei 1986 (zaak 170/84, Bilka, Jurispr. 1986, blz. 1607), dat betrekking had op een Duitse bedrijfspensioenregeling, stelde het Hof vast, dat die regeling, ofschoon ingevoerd in overeenstemming met de door de nationale wetgeving voor dergelijke regelingen vastgestelde bepalingen, haar oorsprong vond in overleg tussen de werkgever en de vertegenwoordigers van de werknemers, een aanvulling vormde op het wettelijke sociale-zekerheidsstelsel en op geen enkele wijze door de overheid werd gefinancierd. Een regeling met dergelijke kenmerken valt derhalve binnen de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag.

66 Het lijdt geen twijfel, dat niet-vervangende pensioenregelingen ook al deze karakteristieken hebben.

67 Laatstgenoemde regelingen vinden immers ook hun oorsprong in overleg tussen werkgevers en werknemers of hun vertegenwoordigers of in een eenzijdige besluit van de werkgever en zij worden ook door de werkgever of door de werkgever en de werknemers te zamen gefinancierd, zonder enige financiële bijdrage van de overheid.

68 Voorts zijn dergelijke regelingen evenmin verplicht van toepassing op algemene categorieën van werknemers, doch gelden zij slechts voor werknemers die bij bepaalde ondernemingen in dienst zijn, zodat de aansluiting bij deze regelingen noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de arbeidsverhouding met een bepaalde werkgever. Ten slotte worden de bedoelde regelingen, ofschoon zij worden vastgesteld in overeenstemming met de nationale wetgeving, beheerst door hun eigen regels.

69 Ten slotte zij opgemerkt, dat in het arrest Barber voor de eerste keer de vraag werd behandeld, hoe de ongelijke behandeling die voortvloeit uit de vaststelling van naar geslacht verschillende pensioenleeftijden, in het licht van artikel 119 moest worden beoordeeld. Het staat evenwel vast, dat een dergelijk onderscheid niet een specifiek kenmerk van vervangende bedrijfspensioenregelingen is; integendeel, het komt ook in andere soorten bedrijfspensioenregelingen voor en heeft dezelfde discriminerende werking.

70 Bijgevolg kunnen de in het arrest Barber geformuleerde beginselen niet aldus worden opgevat, dat zij enkel voor vervangende bedrijfspensioenregelingen gelden, doch dat zij ook van toepassing zijn op niet-vervangende regelingen, evenals op de aanvullende regelingen als de Duitse bedrijfspensioenregeling die in het arrest Moroni het voorwerp van geding vormde.

71 Op de derde vraag moet derhalve worden geantwoord, dat de in het arrest Barber geformuleerde beginselen, en meer in het bijzonder de beperking in de tijd van de werking van dit arrest, niet alleen gelden voor vervangende bedrijfspensioenregelingen, doch eveneens voor niet-vervangende.

De vierde vraag

72 Met zijn vierde vraag wenst de High Court in wezen te vernemen, of artikel 119 zich ertegen verzet, dat in het kader van bedrijfspensioenregelingen rekening wordt gehouden met naar geslacht verschillende actuariële gegevens en zo ja, hoe in deze context de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber van toepassing is.

73 De bedoelde actuariële gegevens zijn voornamelijk die, welke verband houden met demografische veronderstellingen. Aangezien vrouwen gemiddeld langer leven dan mannen, zijn de kosten van hun toekomstig pensioen hoger dan van het pensioen van mannen en is hiervoor een hogere bijdrage van de werkgever nodig.

74 Als gevolg van het feit dat rekening wordt gehouden met verschillende actuariële gegevens, zijn de bedragen waarop mannelijke werknemers recht hebben, in het bijzonder wanneer een deel van het pensioen in een uitkering ineens wordt omgezet en wanneer verworven pensioenrechten worden overgedragen, lager dan de bedragen waarop vrouwelijke werknemers recht hebben.

75 Voor de beantwoording van de vraag, of dergelijke verschillen verenigbaar zijn met artikel 119, moet worden nagegaan, of overdrachtsuitkeringen en uitkeringen ineens een beloning vormen in de zin van dat artikel.

76 In het arrest van 22 december 1993 (zaak C-152/91, Neath, Jurispr. 1993, blz. I-6935) heeft het Hof voor recht verklaard, dat het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële gegevens in het kader van een via een stelsel van kapitaaldekking gefinancierde bedrijfspensioenregeling die uitkeringen op basis van het eindsalaris uitbetaalt, buiten de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag valt.

77 Het kwam tot die conclusie na eerst eraan te hebben herinnerd dat het begrip beloning in de zin van artikel 119, tweede alinea, alle huidige of toekomstige voordelen in geld of in natura omvat, mits deze, zij het ook indirect, door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking worden betaald (r.o. 28).

78 Vervolgens stelde het vast, dat voor het begrip beloning bepalend is, dat de werkgever zich, zelfs eenzijdig, verbindt om aan zijn werknemers bepaalde uitkeringen te betalen of specifieke voordelen toe te kennen, terwijl de werknemers op hun beurt erop rekenen, dat de werkgever hun die uitkeringen zal betalen of die voordelen zal toekennen. Alles wat niet uit die verbintenis voortvloeit en ten aanzien waarvan de werknemers dus geen overeenkomstige verwachtingen koesteren, valt derhalve, aldus het Hof, niet onder het begrip beloning (r.o. 29).

79 In de context van een bedrijfspensioenregeling op basis van het eindsalaris, zoals in de zaak Neath en in de onderhavige zaak in geding, heeft de verbintenis van de werkgever jegens zijn werknemers betrekking op de betaling, op een bepaald tijdstip, van een periodiek pensioen waarvan de vaststellingscriteria reeds bekend zijn op het moment waarop de verbintenis wordt aangegaan en dat onder het begrip beloning van artikel 119 valt. Die verbintenis heeft daarentegen niet noodzakelijkerwijs betrekking op de financieringsmodaliteiten die zijn gekozen om de periodieke uitbetaling van het pensioen te verzekeren, zodat deze buiten de werkingssfeer van artikel 119 blijven (r.o. 30).

80 Omdat het op premie- of bijdragebetaling gebaseerde regelingen betreft, wordt die financiering verzekerd door bijdragen van zowel de werknemers als de werkgevers. De door de werknemers betaalde bijdragen vormen een bestanddeel van hun beloning, aangezien zij rechtstreeks worden ingehouden op hun salaris, dat per definitie onder het begrip beloning valt (zie arrest van 11 maart 1981, zaak 69/80, Worringham, Jurispr. 1981, blz. 767). Het bedrag van die bijdragen moet derhalve voor alle werknemers, zowel mannelijke als vrouwelijke, gelijk zijn, hetgeen in casu het geval is. Dit ligt anders bij de door de werkgever betaalde bijdragen, die de financiële middelen aanvullen om te waarborgen dat deze toereikend zijn om de kosten van de toegezegde pensioenen te dekken, zodat de betaling van die pensioenen in de toekomst, waartoe de werkgever zich heeft verbonden, verzekerd is (r.o. 31).

81 Het Hof verbond hieraan de conclusie, dat anders dan bij de periodieke uitbetaling van pensioenen het geval is, de omstandigheid dat de bijdragen die door de werkgever worden betaald in het kader van een op een stelsel van kapitaaldekking gebaseerde eindsalarisregeling, door het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële gegevens voor mannelijke en vrouwelijke werknemers ongelijk zijn, niet kan worden beoordeeld in het licht van artikel 119 (r.o. 32).

82 Het Hof oordeelde dat die conclusie noodzakelijkerwijs ook gold voor de in de prejudiciële vragen bedoelde specifieke aspecten die, evenals in casu, betrekking hadden op de omzetting van een deel van het periodieke pensioen in een uitkering ineens en de overdracht van pensioenrechten, waarvan de waarde slechts op basis van de gekozen financieringsmodaliteit kan worden bepaald (r.o. 33).

83 Teneinde de High Court een volledig antwoord op zijn vragen te geven moet hieraan worden toegevoegd, dat bij de twee andere voorziene casusposities, te weten een overlevingspensioen dat aan een rechtverkrijgende verschuldigd is in ruil voor de afstand van een gedeelte van het jaarlijks pensioen en een verlaagd pensioen wanneer de werknemer met vervroegd pensioen gaat, de gekozen financieringsmodaliteiten eveneens in de beschouwing moeten worden betrokken. Aangezien deze modaliteiten niet binnen de werkingssfeer van artikel 119 vallen, kan de omstandigheid dat deze uitkeringen als gevolg van het gebruik van actuariële gegevens bij de financiering van de regeling ongelijk zijn, niet in het licht van dit artikel worden beoordeeld.

84 Gelet op deze overwegingen behoeft het gedeelte van de vierde vraag betreffende de eventuele toepassing in de onderhavige zaak van de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber niet te worden beantwoord.

85 Mitsdien moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële gegevens in het kader van een via een stelsel van kapitaaldekking gefinancierde bedrijfspensioenregeling niet binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag valt. De omstandigheid dat de bedragen van uitkeringen ineens of de vervangende uitkeringen, waarvan de hoogte slechts kan worden bepaald op basis van de financieringsmodaliteiten van de regeling, niet gelijk zijn, kan derhalve evenmin in het licht van artikel 119 worden beoordeeld.

Het eerste onderdeel van de vijfde vraag

86 Met het eerste onderdeel van de vijfde vraag vraagt de High Court, of het in artikel 119 neergelegde beginsel van gelijke behandeling geldt voor alle door bedrijfspensioenregelingen betaalde pensioenuitkeringen, of dat onderscheid moet worden gemaakt al naar gelang het soort van bijdragen die de bron zijn van deze uitkeringen, te weten bijdragen van de werkgever of van de werknemers, waarbij laatstgenoemde bijdragen verplicht of vrijwillig kunnen zijn.

87 Dienaangaande zij opgemerkt, dat het Hof in het arrest Barber oordeelde, dat de door bedrijfspensioenregelingen betaalde pensioenen voordelen zijn die de werkgever aan de werknemer betaalt uit hoofde van zijn dienstbetrekking en dat zij derhalve moeten worden aangemerkt als een beloning in de zin van artikel 119, aangezien zij geheel door de werkgever of door werkgever en werknemers te zamen worden gefinancierd, zonder dat de overheid er ooit aan bijdraagt (r.o. 25).

88 Hieruit volgt, dat artikel 119 van toepassing is op alle door een bedrijfspensioenregeling aan een werknemer te betalen uitkeringen, ongeacht of die regeling al dan niet op bijdragen is gebaseerd. Het feit of de bijdragen door de werkgever dan wel door de werknemers moeten worden betaald, heeft dus geen enkele invloed op het begrip beloning wanneer het wordt toegepast op bedrijfspensioenen die, in hun geheel in overeenstemming moeten zijn met het beginsel van gelijke behandeling, onafhankelijk van de bron waaruit zij worden gefinancierd.

89 Dit geldt hier te meer, daar uit de stukken blijkt, dat de bijdragen van de werkgever en die van de werknemers, zodra zij aan de regeling zijn betaald, boekhoudkundig als één enkel fonds worden beheerd en niet meer kunnen worden onderscheiden.

90 Dit geldt echter niet voor aanvullende bijdragen die de werknemers vrijwillig betalen om extra uitkeringen te verkrijgen, zoals, bij voorbeeld, een vast aanvullend pensioen voor de aangeslotene of voor te zijnen laste komende personen, een belastingvrije aanvullende uitkering ineens of aanvullende kapitaaluitkeringen in geval van overlijden.

91 Uit de verwijzingsbeschikking blijkt immers, dat deze aanvullende uitkeringen afzonderlijk en uitsluitend op basis van de hoogte van de betaalde bijdragen worden berekend. Deze bijdragen worden in een speciaal fonds gestort, dat de trustees beheren als een fonds dat los staat van het fonds dat door de bijdragen van de werkgever en werknemers in het kader van de normale bedrijfspensioenregeling wordt gevoed.

92 Mede gelet op het feit dat de bedrijfspensioenregelingen, gelijk eveneens uit de verwijzingsbeschikking blijkt, krachtens Section 12 van de Social Security Act slechts verplicht zijn de noodzakelijke voorzieningen voor het beheer te treffen om aangeslotenen die zulks wensen, de mogelijkheid te bieden aanvullende bijdragen te betalen om in aanmerking te komen voor uitkeringen die een aanvulling zijn op de uitkeringen waarop zij uitzicht hebben op grond van hun dienstverband, kunnen dergelijke uitkeringen niet worden aangemerkt als beloning in de zin van artikel 119.

93 Mitsdien moet op het eerste onderdeel van de vijfde vraag worden geantwoord, dat het in artikel 119 neergelegde beginsel van gelijke behandeling geldt voor alle door bedrijfspensioenregelingen betaalde pensioenuitkeringen, zonder dat onderscheid behoeft te worden gemaakt op grond van het soort van bijdragen die de bron zijn van deze uitkeringen, te weten bijdragen van werkgevers of van werknemers. Voor zover een bedrijfspensioenregeling voor het beheer echter niet meer doet dan ten behoeve van de aangeslotenen de noodzakelijke administratieve voorzieningen te treffen, vallen de aanvullende uitkeringen die voortvloeien uit bijdragen die de werknemers zuiver vrijwillig hebben betaald, niet binnen de werkingssfeer van artikel 119.

Het tweede onderdeel van de vijfde vraag

94 Met het tweede onderdeel van de vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of in geval van overdracht van pensioenrechten van de ene naar de andere bedrijfspensioenregeling wegens verandering van werk van de werknemer, de tweede regeling op het moment dat die werknemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, verplicht is de aan hem door het aanvaarden van die overdracht toegezegde uitkeringen te verhogen, teneinde de met artikel 119 strijdige gevolgen op te heffen die voor de werknemer voortvloeien uit het feit dat het overgedragen kapitaal als gevolg van een discriminerende behandeling in de eerste regeling ontoereikend was.

95 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat de voor de werknemer uit artikel 119 voortvloeiende rechten niet kunnen worden aangetast door het feit dat hij van werkkring verandert en zich bij een nieuwe pensioenregeling moet aansluiten, waarbij de verworven pensioenrechten naar die nieuwe regeling worden overgedragen.

96 Op het moment van zijn pensionering mag de werknemer dus verwachten, dat de regeling waarbij hij op dat moment is aangesloten, hem een pensioen uitkeert dat in overeenstemming met het beginsel van gelijke behandeling is berekend.

97 Gebeurt dit niet, in het bijzonder omdat de financiële middelen ontoereikend zijn, dan moet de pensioenregeling die de betaling verricht, in beginsel alles in het werk stellen om een situatie van gelijkheid tot stand te brengen, in voorkomend geval door op basis van het nationale recht de noodzakelijke bedragen te vorderen van de pensioenregeling die verantwoordelijk is voor de inadequate overdracht.

98 Aangezien het Hof in het arrest Barber de rechtstreekse werking van artikel 119 evenwel in die zin heeft beperkt, dat op de rechtstreekse werking slechts een beroep kan worden gedaan om gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen met betrekking tot uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990, zijn noch de regeling die de pensioenrechten heeft overgedragen, noch de ontvangende regeling gehouden, de noodzakelijke financiële maatregelen te nemen om een situatie van gelijkheid tot stand te brengen ten aanzien van tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990.

99 Op het tweede onderdeel van de vijfde vraag moet derhalve worden geantwoord, dat in geval van overdracht van pensioenrechten van de ene naar de andere bedrijfspensioenregeling wegens verandering van werk van de werknemer, de tweede regeling op het moment dat de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, verplicht is de hem door het aanvaarden van die overdracht toegezegde uitkeringen te verhogen, teneinde de met artikel 119 strijdige gevolgen op te heffen die voor de werknemer voortvloeien uit het feit dat het overgedragen kapitaal als gevolg van een discriminerende behandeling in de eerste regeling ontoereikend was, en wel voor uitkeringen verschuldigd uit hoofde van tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990.

De zesde vraag

100 Met zijn zesde vraag wenst de High Court te vernemen, of artikel 119 ook van toepassing is op regelingen waarbij altijd slechts personen van één geslacht aangesloten zijn geweest.

101 In het arrest van 27 maart 1980 (zaak 129/79, Macarthys, Jurispr. 1980, blz. 1275) heeft het Hof geoordeeld, dat in het geval van feitelijke discriminaties die binnen de sfeer van de rechtstreekse toepasselijkheid van artikel 119 vallen, de vergelijkingen beperkt blijven tot overeenkomstigheden die kunnen worden vastgesteld bij een concrete beoordeling van het werk dat daadwerkelijk door werknemers van verschillende kunne binnen dezelfde inrichting of dienst wordt verricht (r.o. 15).

102 Het Hof erkende, dat dergelijke overeenkomstigheden ook mogelijk zijn tussen twee werknemers van verschillend geslacht die op verschillende tijdstippen hetzelfde werk verrichten. In een dergelijk geval moet de nationale rechter echter beoordelen, of een eventueel verschil in behandeling kan worden verklaard door de invloed van factoren die los staan van iedere discriminatie uit hoofde van het geslacht (r.o. 11 en 12).

103 Hieruit volgt, dat een werknemer niet met een beroep op artikel 119 de beloning kan eisen waarop hij recht zou kunnen hebben indien hij tot het andere geslacht behoorde, wanneer in de betrokken onderneming, op dat moment of in het verleden, geen enkele werknemer van het andere geslacht werkzaam is die vergelijkbaar werk verricht of heeft verricht. In een dergelijk geval kan het voornaamste criterium ter verificatie van de gelijkheid van behandeling op het gebied van beloning, namelijk de vervulling van gelijke arbeid en de verkrijging van een gelijke beloning, immers niet worden toegepast.

104 Op de zesde vraag moet derhalve worden geantwoord, dat artikel 119 EEG-Verdrag niet van toepassing is op regelingen waarbij altijd slechts personen van één geslacht aangesloten zijn geweest.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

105 De kosten door de Deense, de Duitse, de Ierse, en de Nederlandse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de High Court of Justice bij beschikking van 23 juli 1991 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) De rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag kan zowel door werknemers als door hun rechtverkrijgenden worden ingeroepen tegenover de trustees van een bedrijfspensioenregeling, die in het kader van hun bevoegdheden en verplichtingen, zoals neergelegd in de oprichtingsakte van de trust, gehouden zijn het beginsel van gelijke behandeling te eerbiedigen.

2) Indien het nationale recht werkgevers en trustees verbiedt om buiten het kader van hun respectieve bevoegdheden of in strijd met de bepalingen van de oprichtingsakte van de trust te handelen, zijn zij gehouden alle door het nationale recht geboden middelen, zoals een beroep voor de nationale rechter, te gebruiken om elke discriminatie op het gebied van beloning op te heffen.

3) Voor tijdvakken van arbeid die zijn vervuld na de vaststelling van de discriminatie door het Hof doch voor de inwerkingtreding van maatregelen die deze discriminatie dienen op te heffen, vereist de correcte uitvoering van het beginsel van gelijke beloning, dat aan de benadeelde werknemers dezelfde voordelen worden toegekend als de andere werknemers genoten. Voor tijdvakken van arbeid na de inwerkingtreding van die maatregelen verzet artikel 119 zich er echter niet tegen, dat de gelijkheid tot stand wordt gebracht door de voordelen die de bevoordeelde werknemers genoten, te verminderen. Wat ten slotte de tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, de datum van het arrest Barber (zaak C-262/88), betreft, legde het gemeenschapsrecht geen enkele verplichting op die een grond kan zijn voor maatregelen waarbij de voordelen van de bevoordeelde werknemers achteraf worden verminderd.

4) De nationale rechter moet de correcte toepassing van artikel 119 verzekeren, zulks met inachtneming van de aansprakelijkheden van werkgevers en trustees op grond van de nationale rechtsvoorschriften.

5) Eventuele problemen als gevolg van het feit dat de financiële middelen waarover de trustees beschikken, ontoereikend zijn om de uitkeringen gelijk te trekken, moeten met inachtneming van het beginsel van gelijke beloning op basis van het nationale recht worden opgelost en kunnen de antwoorden op de voorgaande vragen niet beïnvloeden.

6) Ingevolge het eerder genoemde arrest Barber kan op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag slechts een beroep worden gedaan teneinde gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend.

7) De beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber geldt ook voor overlevingspensioenen, en derhalve kan op dit gebied slechts gelijkheid van behandeling worden geëist ten aanzien van tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990.

8) Voor uitkeringen die geen verband houden met de duur van het daadwerkelijke tijdvak van arbeid, geldt de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber slechts, indien het verzekerde feit zich vóór 17 mei 1990 heeft voorgedaan.

9) De in het arrest Barber geformuleerde beginselen, en meer in het bijzonder de beperking in de tijd van de werking van dit arrest, gelden niet alleen voor vervangende bedrijfspensioenregelingen, doch eveneens voor niet-vervangende.

10) Het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële gegevens in het kader van een via een stelsel van kapitaaldekking gefinancierde bedrijfspensioenregeling valt niet binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag. De omstandigheid dat de bedragen van de uitkeringen ineens of de vervangende uitkeringen, waarvan de hoogte slechts kan worden bepaald op basis van de financieringsmodaliteiten van de regeling, niet gelijk zijn, kan derhalve evenmin in het licht van artikel 119 worden beoordeeld.

11) Het in artikel 119 neergelegde beginsel van gelijke behandeling geldt voor alle door bedrijfspensioenregelingen betaalde pensioenuitkeringen, zonder dat een onderscheid moet worden gemaakt op grond van het soort bijdragen die de bron zijn van deze uitkeringen, te weten bijdragen van werkgevers of van werknemers. Voor zover een bedrijfspensioenregeling niet meer doet dan ten behoeve van de aangeslotenen de noodzakelijke voorzieningen voor het beheer te treffen, vallen de aanvullende uitkeringen die voortvloeien uit bijdragen die de werknemers zuiver vrijwillig hebben betaald, niet binnen de werkingssfeer van artikel 119.

12) In geval van overdracht van pensioenrechten van de ene naar de andere bedrijfspensioenregeling wegens verandering van werk van de werknemer, is de tweede regeling op het moment dat de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, verplicht de hem door het aanvaarden van die overdracht toegezegde uitkeringen te verhogen, teneinde de met artikel 119 strijdige gevolgen op te heffen die voor de werknemer voortvloeien uit het feit dat het overgedragen kapitaal als gevolg van een discriminerende behandeling in de eerste regeling ontoereikend was, en wel voor uitkeringen verschuldigd uit hoofde van tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990.

13) Artikel 119 EEG-Verdrag is niet van toepassing op regelingen waarbij altijd slechts personen van één geslacht aangesloten zijn geweest.

Naar boven