Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61992CJ0137

    Arrest van het Hof van 15 juni 1994.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen BASF AG, Limburgse Vinyl Maatschappij NV, DSM NV, DSM Kunststoffen BV, Hüls AG, Elf Atochem SA, Société artésienne de vinyle SA, Wacker Chemie GmbH, Enichem SpA, Hoechst AG, Imperial Chemical Industries plc, Shell International Chemical Company Ltd en Montedison SpA.
    Hogere voorziening - Mededinging - Beschikking van Commissie - Non-existentie.
    Zaak C-137/92 P.

    Jurisprudentie 1994 I-02555

    ECLI-code: ECLI:EU:C:1994:247

    61992J0137

    ARREST VAN HET HOF VAN 15 JUNI 1994. - COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TEGEN BASF AG, LIMBURGSE VINYL MAATSCHAPPIJ NV, DSM NV, DSM KUNSTSTOFFEN BV, HUELS AG, ELF ATOCHEM SA, SOCIETE ARTESIENNE DE VINYLE SA, WACKER CHEMIE GMBH, ENICHEM SPA, HOECHST AG, IMPERIAL CHEMICAL INDUSTRIES PLC, SHELL INTERNATIONAL CHEMICAL COMPANY LTD EN MONTEDISON SPA. - HOGERE VOORZIENING - MEDEDINGING - BESCHIKKING VAN COMMISSIE - NON-EXISTENTIE. - ZAAK C-137/92 P.

    Jurisprudentie 1994 bladzijde I-02555
    Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00201
    Finse bijz. uitgave bladzijde I-00239


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Procedure ° Termijnen ° Termijn wegens afstand ° Toepassing op gemeenschapsinstellingen ° Modaliteiten

    (Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 81, lid 2; bijlage II, art. 1)

    2. Handelingen van de instellingen ° Vermoeden van geldigheid ° Non-existente handeling ° Begrip

    (EEG-Verdrag, art. 189)

    3. Commissie ° Collegialiteitsbeginsel ° Draagwijdte

    (Fusieverdrag, art. 17)

    4. Mededinging ° Administratieve procedure ° Beschikking waarbij inbreuk wordt vastgesteld ° Motivering ° Op college rustende verplichting ° Wijziging na vaststelling ° Onwettigheid

    (EEG-Verdrag, art. 85 e.v. en 190; Fusieverdrag, art. 17; verordening nr. 17 van de Raad, art. 3, lid 1, en 15, lid 2, sub a)

    5. Mededinging ° Administratieve procedure ° Beschikking waarbij inbreuk wordt vastgesteld ° Vaststelling op grond van machtiging ° Aantasting van collegialiteitsbeginsel ° Onwettigheid

    (EEG-Verdrag, art. 85 e.v.; Fusieverdrag, art. 17; verordening nr. 17 van de Raad, art. 3, lid 1, en 15, lid 2, sub a)

    6. Beroep tot nietigverklaring ° Middelen ° Schending van wezenlijke vormvoorschriften ° Schending van bepalingen van reglement van orde van Commissie betreffende authentisatie van handelingen van deze instelling in talen waarin deze authentiek zijn

    (EEG-Verdrag, art. 173; Fusieverdrag, art. 17; reglement van orde van de Commissie, art. 12)

    Samenvatting


    1. Waar de procestermijnen in het belang van de rechtszekerheid zijn vastgesteld, zijn de verschillende, in het besluit van het Hof betreffende de termijnen wegens afstand voorziene termijnverlengingen bedoeld om de partijen, rekening houdende met de problemen die zij ondervinden als gevolg van hun meer of minder grote afstand van de zetel van het Hof van Justitie, op gelijke voet te stellen. De termijnen wegens afstand moeten dus worden toegekend met inachtneming van de plaats waar partijen gewoonlijk zijn gevestigd en waar de besluiten betreffende hun werkzaamheden worden genomen.

    Met betrekking tot de Commissie moet worden vastgesteld, dat reeds voordat bij het door de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten in onderlinge overeenstemming genomen besluit inzake de vaststelling van de zetels van de instellingen en van bepaalde organisaties en diensten van de Europese Gemeenschappen is bepaald, dat deze instelling haar zetel in Brussel heeft, zij daadwerkelijk werd bestuurd vanuit die plaats, die als een van de voorlopige vestigingsplaatsen van de instellingen gold. Dat sommige van haar diensten in Luxemburg gevestigd waren en blijven, doet in dit verband niet ter zake.

    Bijgevolg geldt voor de Commissie de termijn wegens afstand die is voorzien voor personen die hun gewone verblijfplaats in België hebben.

    2. Ofschoon handelingen van de gemeenschapsinstellingen, zelfs indien zij onregelmatig zijn, in beginsel worden vermoed rechtsgeldig te zijn en rechtsgevolgen in het leven roepen, zolang zij niet nietig zijn verklaard of zijn ingetrokken, moeten als uitzondering op dit beginsel handelingen waaraan een onregelmatigheid kleeft die van een zo klaarblijkelijke ernst is, dat zij door de communautaire rechtsorde niet kan worden getolereerd, worden geacht geen enkel ° ook geen voorlopig ° rechtsgevolg in het leven te hebben geroepen, dat wil zeggen als juridisch non-existent worden beschouwd. Deze uitzondering beoogt een evenwicht te bewaren tussen twee fundamentele, zij het soms tegenstrijdige, vereisten waaraan een rechtsorde moet voldoen, te weten de stabiliteit van de rechtsverhoudingen en de eerbiediging van de legaliteit.

    Gelet op de ernst van de consequenties die zijn verbonden aan de vaststelling dat een handeling van een gemeenschapsinstelling non-existent is, moet deze vaststelling om redenen van rechtszekerheid worden voorbehouden voor uiterst extreme gevallen.

    Hiervan is geen sprake in een situatie waarin, welke gebreken ook aan een besluit mogen kleven, vaststaat dat de Commissie daadwerkelijk heeft besloten het dispositief ervan vast te stellen, en waarin bovendien de onregelmatigheden ° onbevoegdheid en schending van vormvoorschriften ° die betrekking hebben op de wijze waarop de beschikking tot stand is gekomen, niet van een dermate klaarblijkelijke ernst zijn, dat die beschikking als juridisch non-existent moet worden beschouwd.

    3. Voor de Commissie geldt het collegialiteitsbeginsel, dat voortvloeit uit artikel 17 van het Fusieverdrag, welke bepaling inmiddels is vervangen door artikel 163 EG-Verdrag. Dit beginsel berust op de gedachte, dat de leden van de Commissie als gelijken aan de besluitvorming deelnemen, en houdt met name in, dat de besluiten in gemeen overleg worden genomen en dat alle leden van het college collectief politiek verantwoordelijk zijn voor alle genomen besluiten.

    4. De eerbiediging van het collegialiteitsbeginsel, en met name het vereiste dat de besluiten in gemeen overleg worden genomen, is stellig van belang voor de rechtssubjecten ten aanzien van wie die besluiten rechtsgevolgen sorteren, in dier voege dat zij de zekerheid moeten hebben, dat deze besluiten daadwerkelijk door het college zijn genomen en exact weergeven wat het college heeft gewild.

    Dit geldt in het bijzonder voor de uitdrukkelijk als beschikking aangemerkte handelingen die de Commissie ten aanzien van ondernemingen of ondernemersverenigingen geeft met het oog op de naleving van de mededingingsregels en die tot doel hebben, een inbreuk op die regels vast te stellen, deze ondernemingen bevelen te geven en hun geldboetes op te leggen.

    Dergelijke beschikkingen dienen ingevolge artikel 190 EEG-Verdrag met redenen te zijn omkleed, hetgeen inhoudt dat de Commissie een uiteenzetting dient te geven van de redenen die haar tot de vaststelling van een beschikking hebben gebracht, ten einde het Hof in staat te stellen zijn controle uit te oefenen en zowel de Lid-Staten als de belanghebbende natuurlijke of rechtspersonen te laten weten onder welke omstandigheden zij het Verdrag heeft toegepast. Daar het dispositief en de motivering van een beschikking een ondeelbaar geheel vormen, brengt het collegialiteitsbeginsel mee, dat uitsluitend het college bevoegd is om die beide onderdelen vast te stellen. Dit impliceert, dat na de formele vaststelling van de tekst van een handeling door het college enkel nog zuiver grammaticale en spellingcorrecties in die tekst mogen worden aangebracht, en dat iedere andere wijziging tot de exclusieve bevoegdheid van het college behoort.

    5. Ten aanzien van beschikkingen van de Commissie waarbij een inbreuk op de mededingingsregels van het Verdrag wordt vastgesteld, kan niet een machtiging in de zin van artikel 27 van het reglement van orde van deze instelling aan het lid dat verantwoordelijk is voor het mededingingsbeleid, worden verleend zonder dat het collegialiteitsbeginsel wordt geschonden.

    6. De in artikel 12, eerste alinea, van het reglement van orde van de Commissie voorgeschreven authentisatie van besluiten heeft tot doel, de rechtszekerheid te waarborgen door de door het college vastgestelde tekst vast te leggen in de talen waarin deze authentiek is. Dank zij die authentisatie kan in geval van betwisting worden nagegaan, of de betekende of bekendgemaakte teksten exact overeenstemmen met de tekst zoals die is vastgesteld, en dus weergeven wat hun auteur heeft gewild. Hieruit volgt, dat de authentisatie is te beschouwen als een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 173 EEG-Verdrag, waarvan schending aanleiding kan geven tot een beroep tot nietigverklaring.

    Partijen


    In zaak C-137/92 P,

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Timmermans, adjunct directeur-generaal van haar juridische dienst, J. Amphoux, juridisch hoofdadviseur, G. Marenco en G. zur Hausen, juridisch adviseurs, en J. Currall en B. J. Drijber, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    requirante,

    betreffende hogere voorziening tegen het arrest, op 27 februari 1992 door het Gerecht van eerste aanleg gewezen in de gevoegde zaken T-79/89, T-84/89, T-85/89, T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 en T-104/89 (Jurispr. 1992, blz. II-315), en strekkende tot vernietiging van dat arrest en tot terugverwijzing van de zaken naar het Gerecht opdat dit uitspraak doet op de andere door verzoeksters aangevoerde en in het arrest niet besproken middelen,

    andere partijen bij de procedure:

    BASF AG, te Ludwigshafen (Bondsrepubliek Duitsland), vertegenwoordigd door F. Hermanns, advocaat te Duesseldorf, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch & Wolter, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,

    Limburgse Vinyl Maatschappij NV (LVM), te Tessenderlo (België), vertegenwoordigd door I. G. F. Cath, advocaat te 's-Gravenhage, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. H. Dupong, advocaat aldaar, Rue des Bains 14a,

    DSM NV en DSM Kunststoffen BV, te Heerlen (Nederland), vertegenwoordigd door I. G. F. Cath, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. H. Dupong, advocaat aldaar, Rue des Bains 14a,

    Huels AG, te Marl (Bondsrepubliek Duitsland), vertegenwoordigd door H. J. Herrmann, advocaat te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch & Wolter, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,

    Elf Atochem SA, voorheen Atochem SA, te Puteaux (Frankrijk), vertegenwoordigd door X. de Roux en Ch.-H. Léger, advocaten te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Hoss & Elvinger, advocaten aldaar, Côte d' Eich 15,

    Société Artésienne de vinyle SA, te Parijs, vertegenwoordigd door B. van de Walle de Ghelcke, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch & Wolter, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,

    Wacker Chemie GmbH, te Muenchen (Bondsrepubliek Duitsland), vertegenwoordigd door H. Hellmann, advocaat te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch & Wolter, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,

    Enichem SpA, te Milaan (Italië), vertegenwoordigd door M. Siragusa, advocaat te Rome, en G. Scassellati Sforzolini, advocaat te Bologna, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt & Medernach, advocaten aldaar, Avenue Marie-Thérèse 4,

    Hoechst AG, te Frankfurt am Main (Bondsrepubliek Duitsland), vertegenwoordigd door H. Hellmann, advocaat te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch & Wolter, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,

    Imperial Chemical Industries plc (ICI), te Londen, vertegenwoordigd door D. A. J. Vaughan, QC, D. W. K. Anderson, Barrister, en V. O. White en R. J. Coles, Solicitors, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. H. Dupong, advocaat aldaar, Rue des Bains 14a,

    Shell International Chemical Company Ltd, te Londen, vertegenwoordigd door K. B. Parker, QC, en J. W. Osborne, Solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van J. Hoss, advocaat aldaar, Côte d' Eich 15,

    Montedison SpA, te Milaan (Italië), vertegenwoordigd door G. Aghina en G. Celona, advocaten te Milaan, en P. A. M. Ferrari, advocaat te Rome, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van G. Margue, advocaat aldaar, Rue Philippe II 20,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini (rapporteur), J. C. Moitinho de Almeida, M. Diez de Velasco en D. A. O. Edward, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, R. Joliet, F. A. Schockweiler, G. C. Rodríguez Iglesias, F. Grévisse, M. Zuleeg, P. J. G. Kapteyn en J. L. Murray, rechters,

    advocaat-generaal: W. Van Gerven

    griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 17 maart 1993, tijdens welke Enichem SpA werd vertegenwoordigd door M. Siragusa en F. Moretti, advocaat te Bologna,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 juni 1993,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij op 29 april 1992 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EEG hogere voorziening ingesteld tegen het op 27 februari 1992 tussen haar en BASF e.a. gewezen arrest (gevoegde zaken T-79/89, T-84/89, T-85/89, T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 en T-104/89, Jurispr. 1992, blz. II-315), waarin het Gerecht van eerste aanleg de aan verzoeksters betekende en in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L 74 van 17 maart 1989 (blz. 1) bekendgemaakte handeling met het opschrift "Beschikking 89/190/EEG van de Commissie van 21 december 1988 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het Verdrag (IV/31.865, PVC)" non-existent en de bij hem ingestelde beroepen tot nietigverklaring van die beschikking niet-ontvankelijk heeft verklaard.

    De feiten en het verloop van de procedure voor het Gerecht

    2 Blijkens het arrest van het Gerecht hebben verweersters in hogere voorziening, ondernemingen uit de PVC-sector (polyvinylchloride), in eerste aanleg verzocht om nietigverklaring van bovenvermelde beschikking 89/190, waarin de Commissie vaststelde dat zij inbreuk hebben gemaakt op artikel 85 EEG-Verdrag door deel te nemen aan een overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen. De producenten, die in de Gemeenschap PVC verkopen, hadden namelijk volgens die beschikking geregelde bijeenkomsten bijgewoond met het doel richtprijzen en richtquota vast te stellen, gezamenlijke initiatieven te plannen om het prijsniveau te verhogen en toezicht te houden op de toepassing van die heimelijke afspraken (artikel 1). De betrokken ondernemingen werd gelast, de vastgestelde inbreuken te beëindigen en zich voortaan van de gewraakte praktijken te onthouden (artikel 2); bovendien werd hun elk een geldboete opgelegd (artikel 3).

    3 Daar de verzoekende ondernemingen de regelmatigheid van de wijze van totstandkoming en betekening van de beschikking in meerdere opzichten in twijfel trokken, besloot het Gerecht tot een nadere instructie. In het kader daarvan verzocht zij de Commissie in eerste instantie, de notulen van de vergadering van het college van commissarissen van 21 december 1988 over te leggen alsmede de tekst van de beschikking zoals die op dezelfde datum was vastgesteld.

    4 Toen de Commissie de pagina' s 41 tot en met 43 van die notulen en drie ontwerp-beschikkingen, gedateerd 14 december 1988, in respectievelijk de Duitse, Engelse en Franse taal had overgelegd, werd haar door het Gerecht, nadat partijen zich ter terechtzitting over die stukken hadden uitgelaten, bevolen, een voor gelijkluidend gewaarmerkt afschrift van het origineel van de beschikking over te leggen, zoals deze op 21 december 1988 was vastgesteld en was geauthentiseerd op de wijze als voorzien in het reglement van orde van de Commissie, en wel in de taalversies waarin die beschikking was aanvaard.

    5 Daarop legde de Commissie de volgende, door haar secretaris-generaal voor gelijkluidend gewaarmerkte stukken over:

    ° de pagina' s 41 tot en met 43 van de notulen van de vergadering van de Commissie van 21 december 1988, COM (88) PV 945;

    ° het schutblad van die notulen, voorzien van de ondertekening van de voorzitter en van de secretaris-generaal van de Commissie;

    ° de ontwerp-beschikking van 14 december 1988 in het Duits, Engels en Frans;

    ° een op 19 december 1988 gedateerd document met het opschrift "Modifications to be included in point 27 - PVC, in point 34 - LDPE" ("Wijzigingen in punt 27 - PVC, in punt 34 - LDPE"), dat als bijlage was gevoegd bij de notulen van de bijzondere vergadering van de kabinetschefs en waarnaar werd verwezen in de notulen van de vergadering van de Commissie.

    6 Volgens een verklaring van de secretaris-generaal van de Commissie en het bij bovenvermelde stukken gevoegde begeleidend schrijven van een van de gemachtigden die deze instelling voor het Gerecht hebben vertegenwoordigd, vloeit de tekst van de op 21 december 1988 vastgestelde beschikking voort uit deze stukken, gelezen in onderlinge samenhang.

    7 Op basis van de overgelegde stukken en de dienaangaande gehouden pleidooien is het Gerecht tot een aantal feitelijke vaststellingen gekomen, waaraan het de volgende juridische consequenties heeft verbonden.

    Het arrest van het Gerecht

    Schending van het beginsel van de onaantastbaarheid van de vastgestelde handeling

    8 Het Gerecht heeft in de eerste plaats vastgesteld (r.o. 39 tot en met 49 van het arrest):

    a) dat de in de Duitse taal vastgestelde beschikking verschillen vertoonde met zowel de Engelse en de Franse versie, als de versie zoals die was betekend en gepubliceerd;

    b) dat in de betekende en in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen gepubliceerde beschikkingen in de Duitse, Engelse en Franse taal in punt 27 van de considerans een alinea was ingelast, die niet voorkwam in de door het college vastgestelde ontwerp-beschikkingen;

    c) dat in het dispositief van de betekende en bekendgemaakte handelingen de vermelding ontbrak dat Société artésienne de vinyle SA deel uitmaakt van de Entreprise chimique et minière ("EMC Group"), terwijl deze wel voorkwam in de door het college op 21 december 1988 vastgestelde ontwerpen.

    9 Daar al die wijzigingen na 21 december 1988 waren aangebracht door personen die kennelijk geen deel uitmaakten van het college, concludeerde het Gerecht onder verwijzing naar het "legkippen"-arrest van het Hof van 23 februari 1988 (zaak 131/86, Verenigd Koninkrijk/Raad, Jurispr. 1988, blz. 905), dat het beginsel van de onaantastbaarheid van bestuurshandelingen was geschonden. Volgens dat beginsel kan een handeling, wanneer zij eenmaal door de bevoegde autoriteit overeenkomstig de voorgeschreven procedure is vastgesteld, enkel met inachtneming van diezelfde procedure worden gewijzigd, behalve wanneer het louter grammaticale of spellingcorrecties betreft. Zo de voorgeschreven procedure niet wordt gevolgd, moeten de aangebrachte wijzigingen onregelmatig worden geacht en behoeven de draagwijdte en het belang van de wijziging, alsmede de vraag of het om een substantiële wijziging gaat, niet meer te worden onderzocht (r.o. 40, 42, 47 en 49).

    Onbevoegdheid ratione materiae en ratione temporis van het lid van de Commissie belast met mededingingszaken

    10 Het Gerecht heeft in de tweede plaats vastgesteld, dat het college van commissarissen de bestreden beschikking enkel in de Duitse, de Engelse en de Franse taal had vastgesteld en het lid van de Commissie, dat destijd met mededingingszaken was belast, de heer Sutherland, had opgedragen, de tekst in de overige officiële talen van de Gemeenschap vast te stellen.

    11 Volgens het Gerecht volgt evenwel uit artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, nr. 17, blz. 385) en uit artikel 12, eerste alinea, van het reglement van orde van de Commissie van 9 januari 1963 (PB 1963, nr. 17, blz. 181; hierna: "reglement van orde"), gelezen in onderlinge samenhang, dat wanneer er sprake is van een besluit dat is gericht tot en rechtskracht heeft tegenover meerdere rechtspersonen die onder verschillende taalregelingen vallen, het college de handeling moet vaststellen in elk van de talen waarin zij authentiek is. Eerstgenoemd artikel bepaalt: "De stukken die door de instellingen (...) aan een persoon ressorterende onder de jurisdictie van een Lid-Staat worden toegezonden, worden gesteld in de taal van die Staat." In de tweede bepaling staat te lezen: "De ter vergadering of in een schriftelijke procedure door de Commissie genomen besluiten worden in de taal of talen, waarin zij authentiek zijn, door de ondertekening van de Voorzitter en van de Algemeen Secretaris gewaarmerkt." In het onderhavige geval had het college de beschikking dus ook in het Italiaans en het Nederlands moeten vaststellen, daar de heer Sutherland daartoe kennelijk materieel niet bevoegd was (r.o. 54, 55 en 60).

    12 Ten bewijze dat de heer Sutherland wel bevoegd was, beriep de Commissie zich volgens het Gerecht ten onrechte op artikel 27 van haar reglement van orde, zoals gewijzigd bij besluit 75/461/Euratom, EGKS, EEG van de Commissie van 23 juli 1975 (PB 1975, L 199, blz. 43), waarin is bepaald: "De Commissie kan, op voorwaarde dat het beginsel van haar collegiale verantwoordelijkheid volstrekt blijft geëerbiedigd, aan haar leden de bevoegdheid verlenen in haar naam en onder haar toezicht duidelijk omschreven maatregelen van beheer of bestuur te nemen." Het Gerecht overweegt in dit verband: "Door een besluit waarbij een inbreuk op artikel 85 EEG-Verdrag wordt vastgesteld, aan verschillende ondernemingen geboden en hoge geldboetes worden opgelegd en dat in verband daarmee executoriale kracht heeft, worden de rechten en verplichtingen alsmede het vermogen van deze ondernemingen duidelijk geraakt. Een dergelijk besluit kan niet als een eenvoudige maatregel van bestuur of beheer worden beschouwd en kan dus niet door slechts één lid van de Commissie bevoegd worden vastgesteld, zonder het in artikel 27 uitdrukkelijk in herinnering geroepen collegialiteitsbeginsel rechtstreeks te miskennen" (r.o. 59).

    13 In verband met de getypte vermelding "voor de Commissie, Peter Sutherland, lid van de Commissie" onderaan de betekende handelingen merkt het Gerecht op, dat ofschoon het lid van de Commissie, belast met mededingingszaken, de bevoegdheid mist om, alleen handelende, in de authentieke talen een besluit te nemen dat toepassing geeft aan artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, hij wel bevoegd is om de kopieën van de door het college vastgestelde handeling te ondertekenen met het oog op de kennisgeving aan de geadresseerden van de handeling (r.o. 61).

    14 In casu zou evenwel zijn gebleken, dat niet voor enig tijdstip tussen 16 en 31 januari 1989 een voor kennisgeving en publikatie vatbare tekst beschikbaar was, terwijl de ambtstermijn van de heer Sutherland op 5 januari 1989 was verstreken. Deze laatste was derhalve, aldus het Gerecht, niet bevoegd ratione temporis om de aan verzoeksters betekende handelingen te ondertekenen (r.o. 61 tot en met 63).

    Non-existentie van de bestreden handeling

    15 In deze fase van zijn redenering overweegt het Gerecht (r.o. 65), dat "de aan de handeling klevende gebreken, te weten de achteraf aangebrachte wijzigingen in de motivering en het dispositief van de handeling zoals deze volgens de notulen van de 945e vergadering door het college van commissarissen was vastgesteld, en de onbevoegdheid van de auteur van de handeling, zouden moeten leiden tot nietigverklaring van de bestreden beschikking wegens onbevoegdheid en schending van wezenlijke vormvoorschriften". "Alvorens echter een dergelijke nietigverklaring uit te spreken", zo vervolgt het, "moet (...) nog het laatste middel van verzoeksters, betreffende de non-existentie van de handeling, worden onderzocht. Immers, indien dit middel gegrond blijkt, moeten de beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard (arrest van het Hof van 10 december 1957, gevoegde zaken 1/57 en 14/57, Société des usines à tubes de la Sarre, Jurispr. 1957, blz. 215)."

    16 Na in herinnering te hebben geroepen, dat "de communautaire rechter, aanknopend bij aan de nationale rechtsstelsels ontleende beginselen, die handelingen non-existent verklaart, waaraan bijzonder ernstige en in het oog springende gebreken kleven", en dat dit middel, zijnde van openbare orde, "door partijen zonder termijnbeletsel in de loop van het geding (kan) worden aangevoerd en (...) door de rechter ambtshalve (moet) worden onderzocht" (r.o. 68), stelt het Gerecht vast (r.o. 70), dat de Commissie in casu zelf heeft moeten erkennen, dat zij niet in staat is een afschrift van de originele handelingen over te leggen, die zijn geauthentiseerd op de wijze als voorzien in haar reglement van orde, waarvan artikel 12 niet alleen de authentisatie van de door de Commissie vastgestelde besluiten voorschrijft, doch daarenboven ° in de tweede alinea ° bepaalt, dat de teksten van die besluiten "worden gehecht aan de notulen van de vergadering van de Commissie, waarin hun aanneming is vermeld".

    17 Het Gerecht overweegt: "De procedure van authentisatie van handelingen zoals voorzien in deze bepalingen van het reglement van orde ° waarvan de rechtsgrondslag rechtstreeks wordt gevormd door de artikelen 15 en 16 van het Fusieverdrag van 8 april 1965, welke bovendien bekendmaking van dit reglement voorschrijven °, vormt een hoeksteen van de rechtszekerheid en de stabiliteit van de rechtssituaties in de communautaire rechtsorde. Alleen zij garandeert, dat de handelingen van de instellingen zijn vastgesteld door de bevoegde autoriteit met inachtneming van de in het Verdrag en de uitvoeringsbepalingen daarvan voorziene vormvoorschriften, en in het bijzonder met inachtneming van de motiveringsverplichting van artikel 190 EEG-Verdrag. Doordat zij de onaantastbaarheid van de vastgestelde handeling waarborgt, die slechts met inachtneming van deze verplichtingen kan worden gewijzigd of ingetrokken, kunnen de rechtssubjecten, zowel natuurlijke als rechtspersonen, Lid-Staten en andere gemeenschapsinstellingen, te allen tijde en met zekerheid de precieze omvang van hun rechten en verplichtingen kennen evenals de redenen waarom de Commissie te hunnen aanzien een besluit heeft genomen" (r.o. 72).

    18 Het verklaart voorts: "Dit strikte formalisme waarmee de voorbereiding, vaststelling en authentisatie van handelingen is omgeven, is noodzakelijk om de stabiliteit van de rechtsorde en de rechtszekerheid van de rechtssubjecten tot wie de handelingen van de gemeenschapsinstellingen zijn gericht, te garanderen. Een dergelijk formalisme is volstrekt onmisbaar voor de handhaving van een rechtssysteem dat berust op een hiërarchie van normen. Het waarborgt de naleving zowel van het wettigheidsbeginsel, als van de beginselen van rechtszekerheid en behoorlijk bestuur (arresten van het Hof van 5 december 1963, gevoegde zaken 53/63 en 54/63, Lemmerz e.a., Jurispr. 1963, blz. 509, en gevoegde zaken 23/63, 24/63 en 52/63, Usines Emile Henriot, ibid., blz. 459). Loochening van deze regels zou tot een bedenkelijk systeem voeren waarin de identiteit van de rechtssubjecten tot wie de handelingen van de instellingen zijn gericht, de omvang van hun rechten en plichten en de auteur van de handeling slechts bij benadering zijn vast te stellen, waardoor de uitoefening van de rechterlijke controle zelf op losse schroeven zou komen te staan" (r.o. 76).

    19 Ten slotte is het Gerecht van oordeel, dat "in het geval van handelingen waarbij zoals in casu een geldboete wordt opgelegd, aan het begrip uitvoerbare handeling ingevolge artikel 192 EEG-Verdrag een bijzondere betekenis toekomt" (r.o. 80). Het stelt echter vast, dat "aangezien bij de instructie is gebleken dat authentisatie van de handeling overeenkomstig artikel 12, eerste alinea, van het reglement van orde van de Commissie onmogelijk is, de [in artikel 192, tweede alinea, EEG-Verdrag voorziene] procedure van verificatie van de authenticiteit van de titel, dus van de originele en geauthentiseerde handeling, in casu zinloos zou zijn" (r.o. 81).

    20 Het Gerecht concludeert dan ook, dat een "handeling waarvan het (...) noch met voldoende zekerheid kan bepalen, vanaf welke datum precies zij rechtsgevolgen sorteert en bijgevolg deel uitmaakt van de communautaire rechtsorde, noch ° wegens de daarin aangebrachte wijzigingen ° met zekerheid de precieze inhoud van de motivering kan vaststellen die de handeling ingevolge artikel 190 EEG-Verdrag moet bevatten, noch de verplichtingen die aan de adressaten worden opgelegd, of de kring van adressaten van de handeling ondubbelzinnig kan vaststellen en controleren, noch met zekerheid kan achterhalen wie de auteur van de definitieve versie ervan is geweest, en ten aanzien waarvan vaststaat, dat de in de communautaire wetgeving geregelde authentisatieprocedure volkomen is miskend en dat die van artikel 192, tweede alinea, niet goed zou kunnen worden toegepast, (...) niet als beschikking in de zin van artikel 189 EEG-Verdrag (kan) worden beschouwd. De gebreken die aan een dergelijke handeling kleven, zijn dermate ernstig en in het oog springend, dat zij haar juridisch non-existent maken" (r.o. 96).

    21 Het Gerecht heeft derhalve de bestreden beschikking non-existent en, bijgevolg, de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.

    De door de Commissie ingestelde hogere voorziening

    22 De Commissie verklaart om te beginnen, dat zij niet bestrijdt dat bij het onderzoek door het Gerecht bepaalde zwakke punten aan het licht zijn gekomen in de procedure rond de vaststelling van de PVC-beschikking, die vooral kunnen worden verklaard door de tijdsdruk waaraan de Commissie blootstond wegens het op handen zijnde einde van haar ambtstermijn en inzonderheid het vertrek van het lid van de Commissie, belast met mededingingszaken. Zij is nochtans van mening, dat in het arrest het werkelijke belang van de verschillende geschilpunten niet juist wordt weergegeven. Bovendien acht zij de conclusies die het Gerecht daaruit heeft getrokken, uitmondend in de non-existentverklaring van de handeling, hoe dan ook excessief en disproportioneel.

    23 Tot staving van haar hogere voorziening voert de Commissie vier middelen aan.

    Het eerste middel

    24 De Commissie stelt in de eerste plaats schending van het recht en onjuiste motivering ten aanzien van de toepassing van het beginsel van de onaantastbaarheid van bestuurshandelingen en, in het bijzonder, de beoordeling van de in de litigieuze beschikking aangebrachte wijzigingen.

    25 Allereerst heeft het Gerecht het recht geschonden door te oordelen, dat het substantiële karakter van de wijzigingen die in de Duitse versie van de betekende beschikking zijn geconstateerd, niet behoeft te worden onderzocht, en dat deze wijzigingen de wettigheid van de beschikking in haar geheel aantasten, en zulks ten aanzien van alle verzoeksters.

    26 Voorts heeft het Gerecht zijn motiveringsplicht geschonden door enerzijds te oordelen, dat de alinea die in alle taalversies aan punt 27 van de betekende handelingen is toegevoegd, niet is goedgekeurd door het college van commissarissen, en anderzijds dat het substantiële karakter van die alinea niet te betwisten is. Het heeft ook het recht geschonden door enerzijds te oordelen, dat het substantiële karakter van de betrokken alinea niet behoeft te worden onderzocht, en anderzijds, dat de toevoeging ervan de wettigheid van de beschikking in haar geheel aantast.

    27 Tot slot heeft het Gerecht zijn motiveringsplicht geschonden door te oordelen, dat de weglating, in het dispositief van de betekende beschikkingen, van de vermelding dat Société artésienne de vinyle SA deel uitmaakt van de "EMC Group", van dien aard is, dat daardoor de strekking van de beschikking wordt gewijzigd. Bovendien heeft het het recht geschonden door te oordelen, dat deze weglating de wettigheid van de beschikking in haar geheel aantast, en zulks ten aanzien van alle verzoeksters.

    Het tweede middel

    28 De Commissie stelt in de tweede plaats schending van het recht ten aanzien van de eisen die het Verdrag stelt met betrekking tot de voorwaarden waaronder de besluiten van de Commissie moeten worden genomen, voor zover het Gerecht niet de bevoegdheid van het lid van de Commissie P. Sutherland om de Nederlandse en de Italiaanse versie van de beschikking vast te stellen, heeft erkend.

    29 Te verlangen dat het college alle taalversies vaststelt waarin een handeling authentiek is, getuigt volgens de Commissie van een formalisme dat in verhouding tot de eisen die het Verdrag op het gebied van de collegiale besluitvorming stelt, kennelijk buitensporig is. Een zekere mate van soepelheid bij de besluitvorming is, zo stelt de Commissie, onontbeerlijk voor de vervulling van haar talrijke en veelomvattende taken. Die soepelheid komt tot uitdrukking in het feit dat zij haar toevlucht kan nemen tot drie verschillende soorten procedures, te weten de formele goedkeuring tijdens de vergadering, de schriftelijke procedure en de machtiging van het bevoegde lid van de Commissie. Dat deze laatste procedure strookt met het collegialiteitsbeginsel en derhalve naar gemeenschapsrecht geoorloofd is, heeft het Hof reeds erkend in, onder meer, zijn arrest van 23 september 1986 (zaak 5/85, AKZO Chemie, Jurispr. 1986, blz. 2585).

    30 Het Gerecht is volgens de Commissie bovendien eraan voorbijgegaan, dat bij elk besluit onderscheid moet worden gemaakt tussen het intellectuele of principiële element, dat aan de basis ligt van de totstandkoming van de collectieve wil en een zaak is van het college, en het formele element, dat noodzakelijkerwijs later komt en dat de redactie, de vertaling, de definitieve vormgeving en de betekening of bekendmaking van het besluit omvat, stuk voor stuk handelingen van zuiver uitvoerende aard. Dergelijke uitvoeringshandelingen moeten zonder tussenkomst van het college en zonder uitdrukkelijke specifieke machtiging onder leiding van het verantwoordelijke lid van de Commissie kunnen worden verricht, zonder dat daardoor op enigerlei wijze afbreuk wordt gedaan aan de rechten en waarborgen van de betrokken personen.

    Het derde middel

    31 De Commissie stelt in de derde plaats schending van het recht ten aanzien van de strekking en de uitlegging van artikel 12 van het reglement van orde van de Commissie, dat betrekking heeft op de authentisatie van de door deze instelling vastgestelde besluiten.

    32 Volgens de Commissie geeft het arrest van het Gerecht wederom blijk van een buitensporig formalisme en miskent het de zin en de strekking van de authentisatie van besluiten die in genoemde bepaling ° die overigens al lang geleden in onbruik is geraakt ° is voorgeschreven. Evenals de goedkeuring en de authentisatie van de notulen van de vergaderingen vormt deze formaliteit geen essentiële voorwaarde voor de vaststelling en het bestaan van die besluiten, doch dient zij slechts als geheugensteun voor de Commissie.

    33 Tot slot betoogt de Commissie, dat het Gerecht de letter en het doel van artikel 192 EEG-Verdrag heeft miskend, door te oordelen dat het bestaan van het origineel van een handeling een noodzakelijke voorwaarde is voor de tenuitvoerlegging ervan. Een dergelijke benadering zou namelijk ertoe leiden, dat voor de in die bepaling bedoelde verificatie van de authenticiteit van de executoriale titel stelselmatig het origineel moet worden overgelegd, terwijl die verificatie een zuiver formeel karakter dient te hebben en zich slechts mag uitstrekken tot de aanwezigheid en de authenticiteit van de namens de Commissie op die titel aangebrachte stempels en handtekeningen.

    Het vierde middel

    34 De Commissie verwijt het Gerecht in de vierde plaats onjuiste toepassing van de theorie van de non-existentie van bestuurshandelingen.

    35 Volgens de Commissie wordt in de meeste nationale rechtsstelsels erkend, dat een onregelmatige handeling, ingeval het hieraan klevende gebrek bijzonder ernstig is, kan worden geacht geen enkel ° ook geen voorlopig ° rechtsgevolg te hebben, zodat noch de geadresseerde noch de auteur ervan gehouden is die handeling na te leven, zelfs zonder dat een voorafgaand optreden van de rechter noodzakelijk is. Bovendien kan het ontbreken van rechtsgevolg van een dergelijke handeling ook na afloop van de beroepstermijnen worden vastgesteld.

    36 Gezien de ernst van die consequenties volstaat het voor de toepassing van de theorie van de non-existentie evenwel niet, dat de vastgestelde onregelmatigheid bijzonder ernstig is; zij dient daarenboven dermate evident te zijn, dat zij onmiddellijk voor iedereen kenbaar is. Dit nu is in casu niet het geval, daar de geadresseerde van de beschikking niet op de hoogte kan zijn van het interne verloop van de procedure waarvan de daarbij uitgewerkte beschikking het sluitstuk vormt.

    De ontvankelijkheid van de hogere voorziening

    37 Alle verweersters in hogere voorziening, met uitzondering van Shell International Chemical Industries plc en Montedison SpA, werpen tegen de hogere voorziening een exceptie van niet-ontvankelijkheid op wegens overschrijding van de in artikel 49, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EEG vastgestelde termijn van twee maanden. Zij betogen in dit verband, dat waar het arrest van het Gerecht op 28 februari 1992 aan de Commissie is betekend, de hogere voorziening ingevolge artikel 80, sub b, van het Reglement voor de procesvoering uiterlijk op 28 april 1992 had moeten worden ingesteld. De Commissie heeft haar verzoekschrift echter pas op 29 april 1992 ter griffie van het Hof neergelegd.

    38 Volgens verweersters komt de Commissie niet in aanmerking voor toepassing van het bepaalde in het besluit betreffende de termijnen wegens afstand, dat door het Hof is vastgesteld en als bijlage II aan zijn Reglement voor de procesvoering is gehecht. Ingevolge artikel 1 van dat besluit geldt de verlenging van de termijnen wegens afstand immers niet voor partijen die hun gewone verblijfplaats in het Groothertogdom Luxemburg hebben. Daar ten tijde van het instellen van de hogere voorziening de zetel van de verschillende instellingen nog niet definitief was vastgesteld, moeten volgens verweersters als de gewone verblijfplaatsen van de instellingen worden beschouwd hun "voorlopige vestigingsplaatsen", zoals vastgesteld in artikel 1 van het besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten betreffende de voorlopige vestiging van bepaalde instellingen en van bepaalde diensten der Gemeenschappen (PB 1967, nr. 152, blz. 18), te weten Luxemburg, Brussel en Straatsburg.

    39 Dit betekent volgens verweersters, dat op het tijdstip waarop de hogere voorziening werd ingesteld, de Commissie haar gewone verblijfplaats mede in Luxemburg had, waar zij overigens een belangrijk deel van haar werkzaamheden verricht en over verscheidene diensten met een aanzienlijk aantal ambtenaren beschikt.

    40 Dienaangaande zij opgemerkt, dat de procestermijnen in het belang van de rechtszekerheid zijn vastgesteld, terwijl de verschillende, in eerdergenoemd besluit betreffende de termijnen wegens afstand voorziene termijnverlengingen bedoeld zijn om de partijen, rekening houdende met de problemen die zij ondervinden als gevolg van hun meer of minder grote afstand van de zetel van het Hof van Justitie, op gelijke voet te stellen. De termijnen wegens afstand moeten dus worden toegekend met inachtneming van de plaats waar partijen gewoonlijk zijn gevestigd en waar de besluiten betreffende hun werkzaamheden worden genomen.

    41 Reeds voordat bij het door de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten in onderlinge overeenstemming genomen besluit inzake de vaststelling van de zetels van de instellingen en van bepaalde organisaties en diensten van de Europese Gemeenschappen (PB 1992, C 341, blz. 1) is bepaald, dat de Commissie haar zetel in Brussel heeft, werd zij daadwerkelijk bestuurd vanuit die plaats, die als een van de voorlopige vestigingsplaatsen van de instellingen gold. Dat sommige van haar diensten in Luxemburg gevestigd waren en blijven, doet in dit verband niet ter zake.

    42 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie voor de nederlegging van haar verzoekschrift recht had op de twee extra dagen die het besluit betreffende de termijnen wegens afstand voorziet voor personen die hun gewone verblijfplaats in België hebben.

    43 Waar dat verzoekschrift op 29 april 1992 is neergelegd, terwijl de volgende dag, 30 april, de laatste dag van de aldus vastgestelde totale termijn was, moet de door verweersters opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding worden afgewezen.

    De gegrondheid van de hogere voorziening

    44 Bij lezing van het bestreden arrest blijkt, dat het Gerecht zijn redenering stapsgewijs opbouwt, waarbij het, na eerst te hebben verklaard dat bepaalde onregelmatigheden, zoals de schending van het beginsel van de onaantastbaarheid van de handeling en de onbevoegdheid van de auteur ervan, op zichzelf reeds zouden volstaan om de litigieuze beschikking wegens onbevoegdheid en schending van wezenlijke vormvoorschriften nietig te kunnen verklaren, die beschikking uiteindelijk non-existent verklaart.

    45 Die uiteindelijke non-existentverklaring van de beschikking volgt zelf weer op de vaststelling, dat aan de beschikking naast de zojuist genoemde onregelmatigheden nog een ander gebrek kleeft, te weten het ontbreken van authentisatie overeenkomstig artikel 12 van het reglement van orde van de Commissie. Daar een dergelijke verklaring meer verstrekkende en ingrijpende consequenties heeft dan de door het Gerecht eveneens overwogen nietigverklaring, moet eerst het vierde middel van de Commissie worden onderzocht, dat juist op die non-existentverklaring betrekking heeft.

    46 Volgens de Commissie heeft het Gerecht het recht geschonden door een volstrekt exceptionele sanctie, namelijk de non-existentverklaring, te verbinden aan de enkele vaststelling van ° bijzonder ernstig geachte ° onregelmatigheden die aan de litigieuze beschikking kleefden. Aldus zou het Gerecht in zijn argumentatie zijn voorbijgegaan aan het andere fundamentele vereiste waaraan voor de toepassing van de theorie van de non-existentie van bestuurshandelingen, zoals deze in de diverse nationale rechtsstelsels is ontwikkeld, moet zijn voldaan, te weten de in het oog springende evidentie van die onregelmatigheden, inzonderheid voor degenen tot wie de handeling is gericht.

    47 Met een beroep op het arrest van het Hof van 26 februari 1987 (zaak 15/85, Consorzio Cooperative d' Abruzzo, Jurispr. 1987, blz. 1005) beklemtoont de Commissie, dat de onderhavige onregelmatigheden, zo zij al als zodanig kunnen worden beschouwd, slechts het interne proces van de uitwerking van de litigieuze beschikking betreffen, zodat de geadresseerden deze niet meteen bij lezing van de hun naar behoren betekende tekst hadden kunnen ontwaren. De beweerde onregelmatigheden hebben volgens de Commissie dan ook niet het in het oog springend karakter dat is vereist om de beschikking als non-existent te kunnen aanmerken.

    48 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat handelingen van de gemeenschapsinstellingen, zelfs indien zij onregelmatig zijn, in beginsel worden vermoed rechtsgeldig te zijn en, bijgevolg, rechtsgevolgen in het leven te roepen, zolang zij niet nietig zijn verklaard of zijn ingetrokken.

    49 Als uitzondering op dit beginsel moeten evenwel handelingen waaraan een onregelmatigheid kleeft die van een zo klaarblijkelijke ernst is, dat zij door de communautaire rechtsorde niet kan worden getolereerd, worden geacht geen enkel ° ook geen voorlopig ° rechtsgevolg in het leven te hebben geroepen, dat wil zeggen zij moeten als juridisch non-existent worden beschouwd. Deze uitzondering beoogt een evenwicht te bewaren tussen twee fundamentele, zij het soms tegenstrijdige, vereisten waaraan een rechtsorde moet voldoen, te weten de stabiliteit van de rechtsverhoudingen en de eerbiediging van de legaliteit.

    50 Gelet op de ernst van de consequenties die zijn verbonden aan de vaststelling dat een handeling van een gemeenschapsinstelling non-existent is, moet deze vaststelling om redenen van rechtszekerheid worden voorbehouden voor uiterst extreme gevallen.

    51 In casu heeft het Gerecht niet in twijfel getrokken, dat de Commissie tijdens de vergadering van 21 december 1988, zoals in de desbetreffende notulen wordt bevestigd, daadwerkelijk heeft besloten het daarin overgenomen dispositief vast te stellen, welke gebreken ook eventueel aan dat besluit mochten kleven.

    52 Bovendien zijn de door het Gerecht gereleveerde onregelmatigheden ° onbevoegdheid en schending van wezenlijke vormvoorschriften °, die betrekking hebben op de wijze waarop de beschikking van de Commissie tot stand is gekomen, op zichzelf of zelfs in hun totaliteit beschouwd, niet van een dermate klaarblijkelijke ernst, dat die beschikking als juridisch non-existent moet worden beschouwd.

    53 Door beschikking 89/190 non-existent te verklaren, heeft het Gerecht derhalve het recht geschonden.

    54 Bijgevolg moet het bestreden arrest worden vernietigd.

    55 Overeenkomstig artikel 54, eerste alinea, tweede volzin, van 's Hofs Statuut-EEG kan het Hof, in geval van vernietiging van de uitspraak van het Gerecht, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Naar het oordeel van het Hof is zulks in casu het geval.

    De bij het Gerecht ingestelde beroepen tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie

    56 In hun beroepen tot nietigverklaring hebben de verzoekende ondernemingen verscheidene middelen aangevoerd, die kunnen worden samengevat als volgt: tijdens de precontentieuze procedure zijn diverse onregelmatigheden begaan; de bestreden beschikking is niet dan wel ontoereikend gemotiveerd; de rechten van de verdediging zijn niet geëerbiedigd; het door de Commissie gehanteerde bewijssysteem is betwistbaar; de bestreden beschikking is in strijd met artikel 85 EEG-Verdrag en met algemene beginselen van het gemeenschapsrecht; zij is in strijd met de verjaringsregels; zij is onwettig wegens misbruik van bevoegdheid; de opgelegde geldboetes zijn onregelmatig.

    57 Tot staving van ° met name ° het middel inzake het niet of ontoereikend gemotiveerd zijn van de bestreden beschikking voerden verzoeksters, zakelijk weergegeven, aan dat zij alle reden hadden om aan te nemen, dat de motivering van de hun betekende beschikking op een aantal, soms essentiële, punten afweek van de beschikking die het college van Commissieleden tijdens zijn vergadering op 21 december 1988 had vastgesteld. Zij baseerden zich daartoe onder meer op het grote tijdsverloop tussen de vaststelling en de betekening van de beschikking alsmede op de typografische presentatie van de betekende beschikking, die huns inziens duidelijk liet zien, dat essentiële passages waren toegevoegd of gecorrigeerd.

    58 Enkele verzoeksters leidden bovendien uit het verweer van de Commissie af, dat de beschikking niet was vastgesteld in twee van de talen waarin zij authentiek was, te weten het Italiaans en het Nederlands, daar aan het college enkel de in het Duits, Engels en Frans geredigeerde ontwerpen waren voorgelegd.

    59 Na een desbetreffend verzoek van de verzoekende ondernemingen en nadat de Commissie zelf een bewijsaanbod in die zin had gedaan, heeft het Gerecht, van oordeel dat de verstrekte aanwijzingen van de onregelmatigheid serieus en overtuigend waren, de Commissie gelast, de op de vaststelling van de bestreden beschikking betrekking hebbende documenten over te leggen. Naar aanleiding van de door de Commissie overgelegde documenten betoogden verzoeksters, dat niet vaststond dat de beschikking was geauthentiseerd overeenkomstig de voorschriften van artikel 12 van het reglement van orde van de Commissie. Daarop beval het Gerecht de Commissie, een voor gelijkluidend gewaarmerkt afschrift van het origineel van de bestreden beschikking over te leggen, waartoe de Commissie niet in staat bleek te zijn. In de laatste stand van hun betoog voerden verzoeksters aan, dat de Commissie in strijd met artikel 12 van haar reglement van orde had gehandeld.

    60 Ofschoon dit middel pas in de loop van het geding volledig geformuleerd is voorgedragen, is het ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niettemin ontvankelijk, voor zover het steunt op feitelijke gegevens waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

    61 Mitsdien moet worden onderzocht, of het aldus opgeworpen middel gegrond is.

    62 Dienaangaande moet om te beginnen in herinnering worden gebracht, dat, zoals het Hof in het arrest AKZO Chemie (reeds aangehaald, r.o. 30) heeft opgemerkt, voor de Commissie het collegialiteitsbeginsel geldt, dat voortvloeit uit artikel 17 van het Verdrag van 8 april 1965 tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben (PB 1967, nr. 152, blz. 2; hierna: "Fusieverdrag"). Deze bepaling is inmiddels vervangen door artikel 163 EG-Verdrag, dat bepaalt: "De besluiten van de Commissie worden genomen bij meerderheid van stemmen van het in artikel 157 bepaalde aantal leden. De Commissie kan slechts geldig zitting houden, indien het in haar reglement van orde bepaalde aantal leden aanwezig is."

    63 In hetzelfde arrest preciseerde het Hof (r.o. 30), dat het aldus geformuleerde collegialiteitsbeginsel berust op de gedachte, dat de leden van de Commissie als gelijken aan de besluitvorming deelnemen, en met name inhoudt, dat de besluiten in gemeen overleg worden genomen en dat alle leden van het college collectief politiek verantwoordelijk zijn voor alle genomen besluiten.

    64 De eerbiediging van dit beginsel, en met name het vereiste dat de besluiten door de leden van de Commissie in gemeen overleg worden genomen, is stellig van belang voor de rechtssubjecten ten aanzien van wie die besluiten rechtsgevolgen sorteren, in dier voege dat zij de zekerheid moeten hebben, dat deze besluiten daadwerkelijk door het college zijn genomen en exact weergeven wat het college heeft gewild.

    65 Dit geldt in het bijzonder voor de onderhavige, uitdrukkelijk als beschikking aangemerkte handelingen die de Commissie krachtens de artikelen 3, lid 1, en 15, lid 2, sub a, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag (PB 1962, nr. 13, blz. 204), ten aanzien van ondernemingen en ondernemersverenigingen geeft met het oog op de naleving van de mededingingsregels en die tot doel hebben, een inbreuk op die regels vast te stellen, deze ondernemingen bevelen te geven en hun geldboetes op te leggen.

    66 Dergelijke beschikkingen dienen ingevolge artikel 190 EEG-Verdrag met redenen te zijn omkleed. Volgens vaste rechtspraak verlangt genoemde bepaling, dat de Commissie een uiteenzetting geeft van de redenen die haar tot de vaststelling van een beschikking hebben gebracht, ten einde het Hof in staat te stellen zijn controle uit te oefenen en zowel de Lid-Staten als de belanghebbende onderdanen te laten weten onder welke omstandigheden zij het Verdrag heeft toegepast.

    67 Slechts op basis van de motivering kan het dispositief van een dergelijke beschikking worden begrepen en kan de strekking ervan worden bepaald. Daar het dispositief en de motivering van een beschikking dus een ondeelbaar geheel vormen, brengt het collegialiteitsbeginsel mee, dat uitsluitend het college bevoegd is om die beide onderdelen vast te stellen.

    68 Dit impliceert dat, zoals het Hof in het eerderaangehaalde "legkippen"-arrest heeft beslist, na de formele vaststelling van de tekst van een handeling door het college enkel nog zuiver grammaticale en spellingcorrecties in die tekst mogen worden aangebracht, en dat iedere andere wijziging tot de exclusieve bevoegdheid van het college behoort.

    69 Uit het voorgaande volgt, dat het argument van de Commissie, dat het college zich in het besluitvormingsproces ertoe kan beperken om kenbaar te maken dat het op een bepaalde wijze wil handelen en zich niet behoeft bezig te houden met de redactie van de handeling waarin die wil is vastgelegd en met de definitieve vormgeving van die handeling, niet kan worden aanvaard.

    70 Het volstaat immers op te merken, dat waar het intellectuele en het formele element een onlosmakelijk geheel vormen, de schriftelijke vormgeving van de handeling de noodzakelijke uitdrukking vormt van de wil van de autoriteit die de handeling vaststelt.

    71 Hieraan zij nog toegevoegd dat, anders dan het geval is bij beschikkingen waarbij een onderneming wordt gelast zich aan een verificatie te onderwerpen, en die, als instructiemaatregel, als een zuivere maatregel van beheer kunnen worden beschouwd (zie arrest AKZO Chemie, reeds aangehaald, r.o. 38), ten aanzien van beschikkingen waarbij een inbreuk op artikel 85 wordt vastgesteld, niet een machtiging in de zin van artikel 27 van het reglement van orde aan het lid van de Commissie dat verantwoordelijk is voor het mededingingsbeleid, kan worden verleend zonder dat het collegialiteitsbeginsel wordt geschonden.

    72 Met betrekking tot de vormvoorschriften moet worden opgemerkt, dat de Commissie ingevolge artikel 16 van het Fusieverdrag (inmiddels vervangen door artikel 162, lid 2, EG-Verdrag) verplicht is haar reglement van orde vast te stellen, ten einde te verzekeren dat zij en haar diensten overeenkomstig de bepalingen van de Verdragen werkzaam zijn, en moet zorgen voor de bekendmaking van dat reglement.

    73 Op grond daarvan is de Commissie onder meer verplicht, de maatregelen te nemen waarmee de volledige tekst van de door het college vastgestelde handelingen met zekerheid kan worden geïdentificeerd.

    74 Daartoe bepaalde artikel 12, eerste alinea, van het destijds toepasselijke reglement van orde: "De ter vergadering of in een schriftelijke procedure door de Commissie genomen besluiten worden in de taal of talen, waarin zij authentiek zijn, door de ondertekening van de Voorzitter en van de Algemeen Secretaris gewaarmerkt."

    75 De in artikel 12, eerste alinea, voorgeschreven authentisatie van besluiten is niet, zoals de Commissie beweert, louter een als geheugensteun bedoelde formaliteit, doch heeft integendeel tot doel, de rechtszekerheid te waarborgen door de door het college vastgestelde tekst vast te leggen in de talen waarin deze authentiek is. Dank zij die authentisatie kan in geval van betwisting worden nagegaan, of de betekende of bekendgemaakte teksten exact overeenstemmen met de tekst zoals die is vastgesteld, en dus weergeven wat hun auteur heeft gewild.

    76 Hieruit volgt, dat de in artikel 12, eerste alinea, van het reglement van orde van de Commissie voorziene authentisatie van besluiten is te beschouwen als een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 173 EEG-Verdrag. Schending van dit vormvoorschrift kan aanleiding geven tot een beroep tot nietigverklaring.

    77 In casu staat vast, dat de Commissie, naar zij zelf heeft erkend, artikel 12, eerste alinea, van haar reglement van orde heeft geschonden, door de bestreden beschikking niet te authentiseren op de wijze als in die bepaling is voorzien.

    78 Derhalve dient die beschikking nietig te worden verklaard wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften en behoeven de overige door verzoeksters aangevoerde middelen niet te worden onderzocht.

    De vordering tot schadevergoeding

    79 De door Montedison ingestelde vordering tot schadevergoeding moet worden afgewezen, daar deze vennootschap die vordering met geen enkel argument heeft gestaafd, noch daartoe een, zij het ook maar ruwe, schatting van de gestelde schade heeft gepresenteerd.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    80 Wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet, beslist het Hof ingevolge artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering ten aanzien van de proceskosten. Ingevolge artikel 69, lid 2, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie op de wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, dient zij behalve in haar eigen kosten ook te worden verwezen in alle kosten die verweersters in hogere voorziening zowel in de procedure voor het Gerecht als in die voor het Hof hebben gemaakt.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE

    rechtdoende:

    1) Vernietigt het arrest, op 27 februari 1992 door het Gerecht van eerste aanleg gewezen in de gevoegde zaken T-79/89, T-84/89, T-85/89, T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 en T-104/89.

    2) Verklaart nietig beschikking 89/190/EEG van de Commissie van 21 december 1988 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het Verdrag (IV/31.865, PVC).

    3) Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen, alsmede alle kosten die verweersters in hogere voorziening zowel in de procedure voor het Gerecht als in die voor het Hof hebben gemaakt.

    Naar boven