Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 61991CJ0111
Judgment of the Court of 10 March 1993. # Commission of the European Communities v Grand Duchy of Luxembourg. # Childbirth and maternity allowances - Residence requirement - Validity. # Case C-111/91.
Arrest van het Hof van 10 maart 1993.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groot-Hertogdom Luxemburg.
Geboort- en moederschapstoelage - Woonplaatsvereiste - Geldigheid.
Zaak C-111/91.
Arrest van het Hof van 10 maart 1993.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groot-Hertogdom Luxemburg.
Geboort- en moederschapstoelage - Woonplaatsvereiste - Geldigheid.
Zaak C-111/91.
Jurisprudentie 1993 I-00817
ECLI-code: ECLI:EU:C:1993:92
ARREST VAN HET HOF VAN 10 MAART 1993. - COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TEGEN GROOT-HERTOGDOM LUXEMBURG. - GEBOORTE- EN MOEDERSCHAPSTOELAGE - WOONPLAATSVEREISTE - GELDIGHEID. - ZAAK C-111/91.
Jurisprudentie 1993 bladzijde I-00817
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00035
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00035
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
1. Vrij verkeer van personen ° Vrijheid van vestiging ° Werknemers ° Gelijke behandeling ° Sociale voordelen ° Toekenning van geboorte- en moederschapstoelage afhankelijk van vereiste van woonplaats op grondgebied van betrokken Lid-Staat ° Ontoelaatbaarheid ° Rechtvaardiging uit hoofde van volksgezondheid ° Ontbreken
(EEG-Verdrag, art. 52; verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 7, lid 2)
2. Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Gemeenschapsregeling ° Materiële werkingssfeer ° Daaronder begrepen en daarvan uitgesloten prestaties ° Onderscheidingscriteria ° Moederschapstoelage toegekend op basis van wettelijk omschreven objectieve criteria ° Daaronder begrepen ° Niet op bijdragebetaling berustende prestatie ° Geen invloed ° Inaanmerkingneming van in andere Lid-Staten vervulde tijdvakken van wonen
(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 4, leden 1, sub a, en 2, en 18, lid 1)
1. Een Lid-Staat discrimineert onderdanen van de andere Lid-Staten wanneer hij de toekenning van een geboorte- en een moederschapstoelage afhankelijk stelt van het vereiste van voorafgaande woonplaats op zijn grondgebied, aan welk vereiste door zijn eigen onderdanen immers gemakkelijker kan worden voldaan. Deze discriminatie bij de toekenning van uitkeringen die voor werknemers in loondienst sociale voordelen zijn, levert schending op van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68. Zij vormt tevens een schending van artikel 52 van het Verdrag, want ofschoon zij in het geval van zelfstandigen niet tot uiting komt in de bijzondere regels betreffende de uitoefening van de beroepswerkzaamheden, vormt zij voor de onderdanen van de andere Lid-Staten wel een hinderpaal voor de uitoefening van die werkzaamheden.
Wat de geboortetoelage betreft, kan het woonplaatsvereiste niet worden gerechtvaardigd door overwegingen van volksgezondheid, aangezien er geen noodzakelijke samenhang bestaat tussen dat vereiste en de verplichting om diverse medische onderzoeken te ondergaan, waarvan de toekenning van de toelage eveneens afhangt.
2. Het onderscheid tussen prestaties die van de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 zijn uitgesloten, en die welke daar wel onder vallen, berust in de eerste plaats op de constitutieve elementen van elke prestatie, met name het doel en de toekenningsvoorwaarden ervan, en niet op het feit dat een uitkering door een nationale wetgeving al dan niet als een sociale-zekerheidsuitkering wordt aangemerkt.
Een moederschapstoelage is als een binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallende sociale-zekerheidsuitkering aan te merken, waarop derhalve de voorschriften van artikel 18 van die verordening inzake de samentelling van tijdvakken van wonen moeten worden toegepast, aangezien zij zonder enige discretionaire, individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften op basis van een wettelijk omschreven situatie wordt toegekend en uitkeringen bij moederschap uitdrukkelijk worden genoemd in artikel 4, lid 1, sub a, van de verordening. Daarbij is niet van belang, dat de toekenning van de toelage niet afhangt van de betaling van bijdragen, want de toepassing van de verordening op niet op bijdragebetaling berustende stelsels is in artikel 4, lid 2, geregeld.
In zaak C-111/91,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verzoekster,
tegen
Groothertogdom Luxemburg, vertegenwoordigd door G. Schroeder, directeur van de algemene inspectie van de sociale zekerheid, als gemachtigde, bijgestaan door L. Schiltz, advocaat te Luxemburg, domicilie gekozen hebbende ten kantore van laatstgenoemde, Rue du Fort Rheinsheim 2,
verweerder,
betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen, dat het Groothertogdom Luxemburg, door een woonplaatsvereiste in te voeren voor de toekenning van de geboorte- en de moederschapstoelage, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2), artikel 18, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6), en artikel 52 EEG-Verdrag,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, kamerpresident, waarnemend voor de president, M. Zuleeg en J. L. Murray, kamerpresidenten, G. F. Mancini, R. Joliet, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida, F. Grévisse en D. A. O. Edward, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 17 november 1992,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 december 1992,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 12 april 1991, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EEG-Verdrag het Hof verzocht vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door een woonplaatsvereiste in te voeren voor de toekenning van de geboorte- en de moederschapstoelage, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2), artikel 18, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van sociale zekerheidsregelingen op werknemers, zelfstandigen, alsmede hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6), en artikel 52 EEG-Verdrag.
2 De Luxemburgse wettelijke regeling wordt door de Commissie bestreden omdat zij de uitbetaling van de geboorte- en de moederschapstoelage afhankelijk stelt van een woonplaatsvereiste dat discriminerend is voor verscheidene categorieën personen in het Groothertogdom Luxemburg, die het recht van vrij verkeer van personen uitoefenen.
3 De geboortetoelage bestaat uit drie gedeelten, te weten de zwangerschapstoelage, de eigenlijke geboortetoelage en de postnatale toelage. De Commissie betwist evenwel uitsluitend de toekenningsvoorwaarden van de eerste twee gedeelten. Het eerste gedeelte wordt betaald, nadat de aanstaande moeder het laatste van de wettelijk voorgeschreven medische onderzoeken heeft ondergaan. Voor de uitbetaling ervan is vereist, dat de aanstaande moeder sedert een jaar vóór de geboorte van het kind haar wettelijke woonplaats ("domicile légal") in het Groothertogdom Luxemburg heeft gehad en dat alle wettelijk voorgeschreven onderzoeken zijn ondergaan. Het tweede gedeelte van de geboortetoelage wordt na de geboorte van het kind betaald, mits aan drie voorwaarden is voldaan: de geboorte moet hebben plaatsgevonden op Luxemburgs grondgebied ° of in het buitenland gedurende een gemotiveerde afwezigheid van de moeder °, een van de ouders moet op het tijdstip van de geboorte sedert één jaar zijn wettelijke woonplaats in het Groothertogdom hebben, en het postnatale onderzoek moet zijn ondergaan.
4 De moederschapstoelage wordt uitbetaald aan iedere zwangere vrouw en aan iedere vrouw die bevallen is, op voorwaarde dat zij gedurende het gehele jaar voorafgaande aan het ontstaan van de aanspraak haar wettelijke woonplaats in het Groothertogdom had of dat haar echtgenoot gedurende drie jaren voorafgaand aan dat tijdstip zijn wettelijke woonplaats in het Groothertogdom had. Deze toelage wordt op aanvraag uitbetaald gedurende een tijdvak van maximaal zestien weken te rekenen vanaf de achtste week vóór de door een medische verklaring geattesteerde vermoedelijke datum van bevalling.
5 Voor een nadere uiteenzetting van het voorwerp van het geding, de betrokken wettelijke regeling, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
De geboortetoelage
6 Allereerst zij opgemerkt dat, zoals beide partijen betogen, deze toelage een sociaal voordeel is in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68. Overeenkomstig dit artikel moet de migrerend werknemer er dus op gelijke wijze voor in aanmerking komen als de nationale werknemer.
7 De Luxemburgse regering betoogt in de eerste plaats, dat het litigieuze woonplaatsvereiste niet discriminerend is, aangezien het zowel voor Luxemburgse onderdanen als voor onderdanen van andere Lid-Staten geldt.
8 Dit argument kan niet worden aanvaard.
9 De regels betreffende gelijke behandeling, zowel die van het Verdrag als die van artikel 7 van verordening nr. 1612/68, verbieden immers niet enkel openlijke discriminatie op grond van nationaliteit, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden (arrest van 12 februari 1974, zaak 152/73, Sotgiu, Jurispr. 1974, blz. 153, r.o. 11).
10 Dit is het geval bij het vereiste, dat de moeder gedurende een jaar vóór de geboorte van het kind op het grondgebied van het Groothertogdom moet wonen. Aan een dergelijk vereiste zal immers gemakkelijker worden voldaan door een Luxemburgs onderdaan dan door een onderdaan van een andere Lid-Staat (zie hiervoor arrest van 17 november 1992, zaak C-279/89, Commissie/Verenigd Koninkrijk, Jurispr. 1992, blz. I-5785, r.o. 42).
11 De Luxemburgse regering betoogt in de tweede plaats, dat het litigieuze woonplaatsvereiste zijn objectieve rechtvaardiging in overwegingen van volksgezondheid vindt, omdat de uitbetaling van de geboortetoelage afhankelijk is van het ondergaan van diverse medische onderzoeken.
12 Deze rechtvaardiging kan niet worden aanvaard. Een woonplaatsvereiste is in de gegeven omstandigheden noodzakelijk noch passend om het nagestreefde doel van volksgezondheid te bereiken. Het moge juist zijn, dat de verplichting bepaalde medische onderzoeken in het Groothertogdom te ondergaan, passend is voor dat doel, doch het lijkt te ver te gaan om geen rekening te houden met medische onderzoeken die in voorkomend geval in een andere Lid-Staat zijn verricht.
13 Voorts treft het argument van de Luxemburgse regering in het geheel geen doel voor zover het het tweede gedeelte van de toelage betreft, want in de eerste plaats kan voor dat tweede gedeelte ook de vader van het kind aan het woonplaatsvereiste voldoen, en in de tweede plaats bestaat er geen enkel verband tussen het verplichte postnatale onderzoek van de moeder en het vereiste van woonplaats vóór de geboorte.
14 De Luxemburgse regering betoogt in dit verband, dat gewaarborgd moet worden, dat alle medische onderzoeken onder toezicht van een en dezelfde arts plaatsvinden. Dit argument faalt. Het volstaat immers erop te wijzen, dat de Luxemburgse regeling geenszins de verplichting bevat, dat de verplichte medische onderzoeken onder het toezicht van dezelfde arts plaatsvinden.
15 Het litigieuze woonplaatsvereiste kan derhalve niet worden gerechtvaardigd uit hoofde van bescherming van de volksgezondheid. Bijgevolg is dit vereiste onverenigbaar met artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.
16 Het opleggen van een dergelijk discriminerend vereiste levert tevens schending van artikel 52 van het Verdrag op.
17 Deze bepaling verzekert immers, dat onderdanen van een Lid-Staat die in een andere Lid-Staat een zelfstandig beroep wensen uit te oefenen, in het genot komen van de nationale behandeling, en verbiedt iedere discriminatie op grond van nationaliteit, die een belemmering voor de toegang tot of het uitoefenen van dat beroep vormt. Genoemd verbod heeft niet alleen betrekking op de specifieke regels betreffende de uitoefening van beroepswerkzaamheden, maar ook, zoals voortvloeit uit het programma ter afschaffing van de beperkingen van vrijheid van vestiging (PB 1962, blz. 36), op iedere belemmering van de uitoefening van zelfstandige beroepen door onderdanen van andere Lid-Staten in de vorm van een verschillende behandeling van onderdanen van andere Lid-Staten in vergelijking met nationale onderdanen, die in een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling is opgenomen of die uit de toepassing van deze bepaling of uit de bestuursrechtelijke praktijk voortvloeit.
18 Uit het voorgaande volgt, dat door het opleggen van een ° zoals hierboven vastgesteld ° discriminerend woonplaatsvereiste voor de uitbetaling van de litigieuze toelage, artikel 52 van het Verdrag wordt geschonden.
19 Mitsdien moet voor wat de geboortetoelage betreft, het beroep van de Commissie worden toegewezen.
De moederschapstoelage
20 Deze toelage moet worden onderzocht met inachtneming van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, alsmede verordening nr. 1408/71 en artikel 52 EEG-Verdrag. Zoals advocaat-generaal Jacobs in zijn conclusie (punten 32-34) heeft opgemerkt, hebben deze bepalingen immers niet hetzelfde toepassingsgebied ratione personae.
21 Daarbij moet worden gepreciseerd, dat aangezien verordening nr. 1612/68 wat het vrije verkeer van werknemers betreft, een algemene strekking heeft, artikel 7, lid 2, van deze verordening van toepassing kan zijn op sociale voordelen die tegelijkertijd binnen de specifieke werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen.
22 Zoals de Luxemburgse regering ter terechtzitting heeft erkend, vormt de hier bedoelde toelage een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68. Overeenkomstig dit artikel moet de migrerend werknemer er dus op gelijke wijze voor in aanmerking komen als de nationale werknemer.
23 Het argument van de Luxemburgse regering, dat het litigieuze woonplaatsvereiste niet discriminerend is, omdat het geldt zowel voor Luxemburgse onderdanen als voor onderdanen van andere Lid-Staten, moet om de in de rechtsoverwegingen 9 en 10 van dit arrest vermelde redenen worden afgewezen.
24 Genoemd vereiste is derhalve onverenigbaar met artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.
25 Volgens de Commissie is het tevens onverenigbaar met artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1408/71.
26 Ingevolge deze bepaling houdt het bevoegde orgaan van een Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op prestaties afhankelijk stelt van het vervullen van tijdvakken van verzekering, arbeid of wonen, voor zover nodig rekening met de krachtens de wettelijke regeling van elke andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering, arbeid of wonen, alsof deze tijdvakken krachtens de door dat orgaan toegepaste wettelijke regeling waren vervuld.
27 De Luxemburgse regering betoogt evenwel, dat de hier bedoelde toelage tot het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn niet binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 viel. Zij is pas onder verordening nr. 1408/71 komen te vallen na de wijziging ervan bij verordening nr. 1247/92 van de Raad van 30 april 1992 (PB 1992, L 136, blz. 1), in werking getreden op 1 juni 1992, aangezien na deze wijziging de Luxemburgse moederschapstoelage uitdrukkelijk in de nieuwe tekst wordt genoemd.
28 Er zij aan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak het onderscheid tussen prestaties die van de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 zijn uitgesloten, en die welke daar wel onder vallen, in de eerste plaats berust op de constitutieve elementen van elke prestatie, met name het doel waarop zij is gericht, en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend, en niet op het feit dat een prestatie door een nationale wetgeving al dan niet als een sociale-zekerheidsuitkering wordt aangemerkt (arrest van 16 juli 1992, zaak C-78/91, Hughes, Jurispr. 1992, blz. I-4839, r.o. 14).
29 Het Hof heeft herhaaldelijk gepreciseerd, dat een uitkering als een sociale-zekerheidsuitkering kan worden aangemerkt, wanneer zij de rechthebbenden zonder enige discretionaire, individuele beoordeling van hun persoonlijke behoeften wordt toegekend op basis van een wettelijk omschreven situatie, en zij verband houdt met één van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 genoemde risico' s (zie onder meer arrest Hughes, reeds aangehaald, r.o. 15; arresten van 20 juni 1991, zaak C-356/89, Newton, Jurispr. 1991, blz. I-3017; 24 februari 1987, gevoegde zaken 379/85-381/85 en 93/86, Giletti e.a., Jurispr. 1987, blz. 955, r.o. 11, en 27 maart 1985, zaak 249/83, Hoeckx, Jurispr. 1985, blz. 973, r.o. 12-14).
30 In de eerste plaats moet dan worden vastgesteld, dat de regeling betreffende de litigieuze moederschapstoelage de rechthebbenden een wettelijk omschreven recht toekent, zonder enige discretionaire, individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften (zie arrest Hughes, reeds aangehaald), en in de tweede plaats, dat de prestaties bij moederschap uitdrukkelijk worden genoemd in artikel 4, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71.
31 Het argument van de Luxemburgse regering, dat niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties niet onder verordening nr. 1408/71 vallen, kan niet worden aanvaard. Artikel 4, lid 2, van genoemde verordening voorziet immers uitdrukkelijk in de toepassing hiervan op stelsels die niet op premie- of bijdragebetaling berusten.
32 Hieruit vloeit voort, dat zelfs vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1247/92, verordening nr. 1408/71 en met name artikel 18 ervan van toepassing was op de moederschapstoelage. Het Groothertogdom Luxemburg was derhalve verplicht, rekening te houden met de krachtens de wettelijke regeling van elke andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van wonen, alsof die tijdvakken krachtens de Luxemburgse wettelijke regeling waren vervuld.
33 Ten slotte moet worden vastgesteld dat, om de in de rechtsoverwegingen 17 en 18 van dit arrest genoemde redenen, het in de door de Commissie betwiste wettelijke regeling opgenomen woonplaatsvereiste tevens schending van artikel 52 van het Verdrag oplevert.
34 Uit het voorgaande volgt, dat het beroep in zijn geheel moet worden toegewezen en dat bijgevolg moet worden vastgesteld dat het Groothertogdom Luxemburg, door het stellen van een woonplaatsvereiste voor de toekenning van de geboorte- en de moederschapstoelage, de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1408/71 en artikel 52 EEG-Verdrag.
Kosten
35 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien het Groothertogdom Luxemburg in het ongelijk is gesteld, dient het in de kosten te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende, verklaart:
1) Door het stellen van een woonplaatsvereiste voor de toekenning van de geboorte- en de moederschapstoelage, is het Groothertogdom Luxemburg de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, artikel 18, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, en artikel 52 EEG-Verdrag.
2) Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten van de procedure.