Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61992CJ0035

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 18 maart 1993.
    Europees Parlement tegen Erik Dan Frederiksen.
    Ambtenaren - Nietigverklaring van bevorderingsbesluit - Hogere voorziening.
    Zaak C-35/92 P.

    Jurisprudentie 1993 I-00991

    ECLI-code: ECLI:EU:C:1993:104

    61992J0035

    ARREST VAN HET HOF (TWEEDE KAMER) VAN 18 MAART 1993. - EUROPEES PARLEMENT TEGEN ERIK DAN FREDERIKSEN. - AMBTENAAR - NIETIGVERKLARING VAN BEVORDERINGSBESLUIT - HOGERE VOORZIENING. - ZAAK C-35/92 P.

    Jurisprudentie 1993 bladzijde I-00991


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Ambtenaren ° Vacature ° Voorziening bij wege van bevordering ° Vergelijking van verdiensten van kandidaten ° Beoordelingsvrijheid van administratie ° Grenzen ° Eerbiediging van voorwaarden van kennisgeving van vacature ° Rechterlijke toetsing ° Draagwijdte ° Kennisgeving van vacature waarin technische voorwaarden worden gesteld, voor beoordeling waarvan kennis van rechter niet toereikend is ° Aanwijzing van deskundige ° Toelaatbaarheid

    2. Hogere voorziening ° Middelen ° Middel voorgedragen tegen rechtsoverweging van arrest die niet noodzakelijk is voor onderbouwing van dictum ° Onwerkzaam middel

    3. Hogere voorziening ° Voorwerp van geschil ° Vordering in reconventie tot vergoeding van immateriële schade wegens instelling van hogere voorziening ° Niet-ontvankelijkheid

    (Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 116)

    Samenvatting


    1. Het tot aanstelling bevoegd gezag beschikt weliswaar over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de vergelijking van de verdiensten en beoordelingen van de kandidaten voor een vacature, niettemin dient het deze bevoegdheid uit te oefenen in het kader dat het zichzelf met de kennisgeving van vacature heeft gesteld. De uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid waarover de administratie op het gebied van aanstelling en bevordering beschikt, veronderstelt bijgevolg dat zij alle relevante elementen van elke sollicitatie nauwgezet en onpartijdig onderzoekt, en dat zij zich strikt aan de in de kennisgeving van vacature gestelde vereisten houdt, zodat zij elke kandidaat die niet aan de vereisten voldoet, behoort af te wijzen.

    Het Gerecht dient in de uitoefening van zijn rechterlijke controle vast te stellen, of de door de administratie voor de vacature uitgekozen kandidaat inderdaad aan de voorwaarden van de kennisgeving van vacature voldoet. Wanneer de in de kennisgeving van vacature gestelde voorwaarden zo technisch zijn dat de rechter niet over de nodige kennis beschikt om de inhoud en de draagwijdte hiervan te bepalen, kan hij een deskundige aanwijzen teneinde zich over de precieze betekenis van die voorwaarden objectief te laten voorlichten. De mogelijkheid tot aanwijzing van een deskundige stelt het Gerecht namelijk in staat om, overeenkomstig zijn taak, de feiten van de hem voorgelegde geschillen grondig te onderzoeken. Zonder een dergelijke mogelijkheid zou het tot aanstelling bevoegd gezag aan elke rechterlijke controle ontsnappen zodra de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid een technisch gebied betreft waarmee de rechter onvoldoende vertrouwd is om te kunnen beoordelen, of de grenzen van het wettigheidskader dat door de kennisgeving van vacature wordt gevormd, in acht zijn genomen.

    2. Zodra één van de overwegingen van het Gerecht het dictum van zijn arrest kan dragen, hebben eventuele gebreken in een andere overweging van hetzelfde arrest geen betekenis voor bedoeld dictum. Een middel waarin dergelijke gebreken worden aangevoerd, kan derhalve geen doel treffen en moet worden verworpen.

    3. Ingevolge artikel 116 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, volgens hetwelk in de memorie van antwoord het voorwerp van het geding voor het Gerecht niet mag worden gewijzigd, kan in hogere voorziening de andere partij in reconventie geen vergoeding vorderen voor schade die zij zou lijden doordat de requirant hogere voorziening instelt.

    Partijen


    In zaak C-35/92 P,

    Europees Parlement, vertegenwoordigd door J. Campinos, juridisch adviseur, bijgestaan door D. Petersheim, lid van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende bij het secretariaat-generaal van het Europees Parlement, Kirchberg,

    requirant,

    betreffende hogere voorziening tegen het arrest, op 11 december 1991 door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) gewezen in zaak T-169/89 tussen Frederiksen en Europees Parlement, en strekkende tot vernietiging van dat arrest alsmede tot verwerping van het door Frederiksen in eerste aanleg ingestelde beroep,

    andere partij bij de procedure:

    E. D. Frederiksen, ambtenaar van het Europees Parlement, vertegenwoordigd door G. Vandersanden, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt, advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62, die heeft geconcludeerd tot afwijzing van de hogere voorziening alsmede tot veroordeling van het Europees Parlement tot vergoeding van de immateriële schade die hij zou hebben geleden,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: J. L. Murray, kamerpresident, G. F. Mancini en F. A. Schockweiler, rechters,

    advocaat-generaal: W. Van Gerven

    griffier: J.-G. Giraud

    gezien het verzoekschrift van het Europees Parlement, de memorie van antwoord van Frederiksen, de repliek van het Europees Parlement en de dupliek van Frederiksen,

    gezien het rapport van de rechter-rapporteur en gehoord de advocaat-generaal en de partijen overeenkomstig artikel 120 van het Reglement voor de procesvoering,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 januari 1993,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Hof op 12 februari 1992, heeft het Europees Parlement (hierna: "Parlement") krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EEG en de overeenkomstige bepalingen van de Statuten-EGKS en EGA hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van 11 december 1991 (zaak T-169/89, Frederiksen, Jurispr. 1991, blz. II-1403), waarbij het Gerecht het besluit van de voorzitter van het Parlement van 3 juli 1989 tot bevordering van X tot taalkundig adviseur bij de Deense vertaalafdeling van directoraat-generaal VII (directoraat-generaal Vertaling en algemene dienst; hierna: "DG VII") van het Parlement, heeft nietig verklaard.

    2 Blijkens het bestreden arrest zijn de feiten van de zaak als volgt:

    Op 9 augustus 1993 publiceerde het Parlement kennisgeving van vacature nr. 5809 voor een post van taalkundig adviseur van rang LA 3 bij de Deense vertaalafdeling. Een van de in deze kennisgeving vereiste kwalificaties en kennisgebieden was "bekendheid met de administratieve toepassingen van de informatica".

    Frederiksen alsmede X en Y, allen ambtenaar van de Deense vertaalafdeling van het Parlement, hebben naar deze functie gesolliciteerd.

    In een nota van 2 februari 1989 aan de directeur-generaal van DG VII stelde de directeur van de dienst Vertaling en terminologie voor, Frederiksen tot taalkundig adviseur aan te stellen. Dit voorstel was onder meer ingegeven door de deskundigheid en ervaring van Frederiksen op informaticagebied.

    In een nota van 10 maart 1989 stelde de directeur-generaal van DG VII de directeur Administratie, personeelszaken en financiën voor, X tot de betreffende post te bevorderen "ook al ziet de kandidaat zich momenteel wegens familieomstandigheden gedwongen om part-time te werken". Dit voorstel ontlokte protest uit diverse hoeken; onder meer de directeur Vertaling en terminologie en het hoofd van de Deense vertaalafdeling brachten hiertegen in, dat X niet bekend was met de administratieve toepassingen van de informatica. Desondanks handhaafde de directeur-generaal van DG VII in een nota van 7 juni 1989 aan de secretaris-generaal van het Parlement zijn oorspronkelijke voorstel.

    Op 3 juli 1989 bevorderde de voorzitter van het Parlement in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag, X vanaf 1 juni 1989 tot taalkundig adviseur in de rang LA 3 bij de Deense vertaalafdeling.

    Op 12 juli 1989 diende Frederiksen tegen het besluit tot aanstelling van X een klacht in. Bij schrijven van 29 november 1989 liet de voorzitter van het Parlement Frederiksen weten, dat zijn klacht was afgewezen.

    Na haar aanstelling verzocht X op 4 december 1989 om tot 30 september 1990 part-time te mogen werken; dit verzoek werd ingewilligd.

    3 Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Gerecht op 27 december 1989, stelde Frederiksen beroep in tot nietigverklaring van het besluit tot bevordering van X tot taalkundig adviseur bij de Deense vertaalafdeling.

    4 Bij het bestreden arrest verklaarde het Gerecht het litigieuze besluit van de voorzitter van het Parlement nietig, omdat het tot aanstelling bevoegd gezag ten onrechte had geoordeeld dat X voldeed aan één van de in de kennisgeving van vacature gestelde eisen, namelijk "bekendheid met de administratieve toepassingen van de informatica", en omdat het bij zijn beoordeling een kennelijke fout had gemaakt, zowel wat de vraag betreft of X aan de in de kennisgeving van vacature gestelde eisen voldeed, als bij de vergelijking van de respectieve verdiensten van de kandidaten.

    5 Het Parlement steunt zijn hogere voorziening op twee middelen, ontleend aan schending van de beginselen die uit de rechtspraak van het Hof voortvloeien, te weten enerzijds dat de communautaire rechter niet mag treden in de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van het tot aanstelling bevoegd gezag op het gebied van bevorderingen dan in geval van een kennelijke onjuistheid, en anderzijds dat procedurele onregelmatigheden bij de vergelijking van de verdiensten van de kandidaten slechts kunnen leiden tot nietigverklaring van het bevorderingsbesluit, wanneer zij een doorslaggevende invloed hebben gehad op het besluit en in een later stadium van de procedure niet zijn hersteld.

    6 Frederiksen concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en tot veroordeling van het Parlement tot betaling van een symbolische vergoeding van een frank voor de immateriële schade ter zake van de ingestelde hogere voorziening.

    7 Bij beschikking van 3 april 1992 heeft de president van het Hof een door het Parlement ingediend verzoek in kort geding, strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest, afgewezen en de beslissing over de kosten aangehouden.

    8 Voor een nadere uiteenzetting van de middelen en argumenten van de partijen wordt verwezen naar het rapport van de rechter-rapporteur. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

    De vordering tot vernietiging van het bestreden arrest

    Het eerste middel

    9 Het eerste middel van het Parlement omvat twee onderdelen die na elkaar zullen worden behandeld.

    10 Het eerste onderdeel betreft de rechtsoverwegingen 67, 68 en 71 tot en met 75 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht zich heeft gebogen over de vraag, of X voldeed aan de in de kennisgeving van vacature gestelde eisen, meer bepaald aan die van "bekendheid met de administratieve toepassingen van de informatica".

    11 Het Gerecht releveert in dit verband, dat de kennisgeving van vacature het wettigheidskader vormt dat het tot aanstelling bevoegd gezag zichzelf stelt, en leidt hieruit af, dat het behoort na te gaan of de in de kennisgeving gestelde eisen objectief overeenstemmen met de kwalificaties van de uitgekozen kandidaat. Te dien aanzien stelt het Gerecht in de eerste plaats vast, dat het vereiste van bekendheid met de administratieve toepassingen van de informatica in casu was ingegeven ° zoals de administratie zelf onderstreept ° door de noodzaak van het gebruik van nieuwe technologieën als antwoord op de problemen van de directie Vertaling van het Parlement. Op basis van een expertise die het zelf had gelast, stelt het vervolgens vast, dat X niet beschikte over de informaticakennis die bij objectieve lezing in de kennisgeving van vacature werd vereist. Het Gerecht concludeert hieruit, dat het tot aanstelling bevoegd gezag met zijn oordeel, dat X wel aan deze eisen voldeed, de grenzen heeft overschreden die het zichzelf in de kennisgeving van vacature had gesteld. Gezien de formulering van de voorwaarden in de kennisgeving van vacature had het tot aanstelling bevoegd gezag de sollicitatie van X alleen maar kunnen afwijzen.

    12 Tegen dit onderdeel van het arrest van het Gerecht voert het Parlement aan, dat volgens de rechtspraak de rechterlijke toetsing op het gebied van bevorderingen zich moet beperken tot de vraag, of het tot aanstelling bevoegd gezag geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. In casu nu kan de beweerde fout die het tot aanstelling bevoegd gezag bij de beoordeling van de informaticakennis van X zou hebben gemaakt niet als kennelijk worden aangemerkt, daar het Gerecht een deskundige heeft moeten inschakelen om te beoordelen of de vaardigheden van de betrokken kandidaat aan de in de kennisgeving van vacature gestelde eisen beantwoordden. Door te onderzoeken of de formulering van de kennisgeving van vacature daadwerkelijk overeenstemde met de informaticakennis van X, heeft het Gerecht de rechtspraak veronachtzaamd en zijn eigen beoordeling in de plaats gesteld van die van het tot aanstelling bevoegd gezag.

    13 Bij de beoordeling van de gegrondheid van dit argument dient voor ogen te worden gehouden, dat volgens vaste rechtspraak (bij voorbeeld arresten van 30 oktober 1974, zaak 188/73, Grassi, Jurispr. 1974, blz. 1099, r.o. 38, en 7 februari 1990, zaak C-343/87, Culin, Jurispr. 1990, blz. I-225, r.o. 19) het tot aanstelling bevoegd gezag bij de vergelijking van de verdiensten en beoordelingen van de kandidaten weliswaar beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid en dat het deze met name kan uitoefenen met betrekking tot de te bezetten post, doch dat het daarbij niettemin het kader in acht dient te nemen dat het zichzelf met de kennisgeving van vacature heeft gesteld.

    14 De kennisgeving van vacature heeft immers tot doel, de belanghebbenden zo juist mogelijk te informeren over de aard der vereiste kwalificaties voor de vervulling van het desbetreffende ambt teneinde hen in staat te stellen te beoordelen of er voor hen aanleiding is te solliciteren (arrest Grassi, reeds aangehaald, r.o. 40).

    15 De uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid waarover het tot aanstelling bevoegd gezag op het gebied van aanstelling en bevordering beschikt, veronderstelt bijgevolg een nauwgezet onderzoek van het dossier van de kandidaat en een zorgvuldige naleving van de in de kennisgeving van vacature gestelde eisen, zodat het elke kandidaat die niet aan deze eisen voldoet dient af te wijzen (arrest Grassi, reeds aangehaald). Overigens heeft het Hof in zijn arrest van 21 november 1991 (zaak C-269/90, Technische Universitaet Muenchen, Jurispr. 1991, blz. I-5469, r.o. 14) er in het algemeen op gewezen, dat tegenover de beoordelingsbevoegdheid van een communautaire instelling haar verplichting staat om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken.

    16 Bijgevolg heeft het Gerecht in het bestreden arrest terecht geoordeeld, dat de kennisgeving van vacature het wettigheidskader vormt dat het tot aanstelling bevoegd gezag zichzelf stelt en waaraan het zich derhalve nauwgezet heeft te houden.

    17 Teneinde na te gaan of het tot aanstelling bevoegd gezag de grenzen van dit kader niet te buiten was gegaan, diende het Gerecht in casu eerst vast te stellen, welke voorwaarden in de kennisgeving van vacature werden gesteld, en vervolgens te verifiëren, of de door bedoeld gezag voor de betreffende post uitgekozen kandidaat inderdaad aan deze voorwaarden voldeed.

    18 Voor zover de in de kennisgeving vermelde voorwaarden zo technisch waren dat de rechter niet over de nodige informatie beschikte om de inhoud en de draagwijdte hiervan te kunnen bepalen, was het Gerecht bevoegd om een deskundige aan te wijzen teneinde zich over de precieze betekenis van die voorwaarden objectief te laten voorlichten.

    19 De aanwijzing van een deskundige behoort tot de bevoegdheden waarover het Gerecht beschikt met het oog op zijn taak, de feiten van de hem voorgelegde geschillen grondig te onderzoeken. Zonder een dergelijke mogelijkheid zou het tot aanstelling bevoegd gezag aan elke rechterlijke controle ontsnappen zodra de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid een technisch gebied betreft waarmee de rechter onvoldoende vertrouwd is om te kunnen beoordelen, of de grenzen van het wettigheidskader dat door de kennisgeving van vacature wordt gevormd, in acht zijn genomen.

    20 Uit het voorgaande volgt, dat het Gerecht het gemeenschapsrecht niet heeft geschonden door in casu een deskundigenonderzoek te gelasten ter bepaling van de draagwijdte van de in de kennisgeving van vacature gestelde voorwaarde van bekendheid met de administratieve toepassingen van de informatica, en door met betrekking tot deze voorwaarde zoals zij objectief moest worden begrepen, te oordelen dat het tot aanstelling bevoegd gezag in casu de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid duidelijk heeft overschreden door X te bevorderen wier kennis niet aan de in de kennisgeving van vacature gestelde voorwaarden beantwoordde.

    21 Het eerste onderdeel van het eerste middel van het Parlement moet derhalve worden verworpen.

    22 Het tweede onderdeel van het eerste middel van het Parlement heeft betrekking op overweging 76 van het bestreden arrest.

    23 Hierin oordeelt het Gerecht, dat het Parlement hoe dan ook niet heeft aangetoond, dat het tot aanstelling bevoegd gezag met de vereiste objectiviteit en nauwgezetheid heeft beoordeeld, of de kennis van X voldeed aan de vereisten van de kennisgeving van vacature. Het Gerecht constateert in dit verband, dat het tot aanstelling bevoegd gezag over onvoldoende gegevens beschikte voor een dergelijke beoordeling, dat de door de lagere instanties in de loop van de bevorderingsprocedure gegeven beoordelingen op een onjuiste veronderstelling berustten en dat de juridische dienst van het Parlement zich tijdens de procedure voorafgaand aan de afwijzing van de klacht van Frederiksen op dezelfde onjuiste veronderstelling heeft gebaseerd.

    24 Het Parlement verwijt het Gerecht in dit verband, dat het in rechtsoverweging 76 van zijn arrest een materiële vergissing van de directeur-generaal van DG VII heeft aangenomen, die meende dat de vereisten op het gebied van informatica in casu dezelfde waren als in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek voor de functie van taalkundig adviseur bij de Spaanse en Portugese vertaalafdeling. Deze vergissing kon echter geen gevolgen hebben, noch op het bevorderingsbesluit, daar zij voorkomt in een nota die de directeur-generaal van DG VII pas na dit besluit heeft opgesteld, noch op de afwijzing van de klacht van Frederiksen, daar de juridische dienst van het Parlement de vergissing in zijn advies heeft gesignaleerd en zich heeft gebaseerd op een ouder document waarin zij niet voorkwam.

    25 Ook al zou worden aangenomen dat deze grief niet is gericht tegen een feitelijk oordeel van het Gerecht, welk oordeel in hogere voorziening niet kan worden aangetast, en zou hij kunnen worden opgevat als op te komen tegen een schending van het recht door het Gerecht in de motivering van het arrest, volstaat het erop te wijzen dat rechtsoverweging 76 blijkens zijn formulering een overweging ten overvloede vormt in de motivering van het Gerecht. Immers, in rechtsoverweging 75 van zijn arrest heeft het Gerecht reeds geoordeeld, dat het tot aanstelling bevoegd gezag X onrechtmatig heeft bevorderd daar deze kandidaat niet voldeed aan de voorwaarden van de kennisgeving van vacature.

    26 Aangezien blijkens de rechtsoverwegingen 13 tot en met 20 van het onderhavige arrest het Gerecht het gemeenschapsrecht niet heeft geschonden door aldus te oordelen, kan het tweede argument van het Parlement, als gericht tegen een daaropvolgende overweging die slechts dient ter ondersteuning van een conclusie die wettig wordt gedragen door de voorgaande motivering, geen doel treffen.

    27 Het eerste middel van het Parlement moet derhalve in zijn geheel worden verworpen.

    Het tweede middel

    28 Het tweede middel van het Parlement betreft de rechtsoverwegingen 77 tot en met 79 van het bestreden arrest.

    29 In dit gedeelte van zijn arrest gaat het Gerecht na, hoe het tot aanstelling bevoegd gezag in casu bij de door artikel 45 Ambtenarenstatuut verlangde onderlinge vergelijking van de verdiensten van de kandidaten te werk is gegaan. Hierbij stelt het Gerecht vast, dat de enige vergelijkende beoordeling die met het oog op het te nemen aanstellingsbesluit aan het tot aanstelling bevoegd gezag werd overgelegd, die in de nota van 10 maart 1989 van de directeur-generaal van DG VII was. Volgens het Gerecht nu was deze nota onvolledig en bevatte zij kennelijke onjuistheden feitelijk en rechtens. In de eerste plaats repte deze nota met geen woord over de kennis of ervaring van de drie kandidaten op het gebied van de informatica. Verder bevatte zij een fout in de vergelijking van de beoordelingsrapporten: anders dan in bedoelde nota werd gesteld, hadden X en Frederiksen hetzelfde aantal vermeldingen "uitstekend". Ten slotte vermeldde deze nota het streven naar gelijkheid van kansen voor mannen en vrouwen als een overweging met ten minste hetzelfde gewicht als de overige criteria bij de vergelijking van de verdiensten. Het Gerecht concludeert uit één en ander, dat het tot aanstelling bevoegd gezag de verdiensten van de kandidaten in casu niet met de vereiste objectiviteit en nauwkeurigheid heeft onderzocht.

    30 Met het tweede middel verwijt het Parlement het Gerecht, het gemeenschapsrecht te hebben geschonden door ter zake van de onderlinge vergelijking van de verdiensten van de kandidaten te oordelen, dat aan het omstreden bevorderingsbesluit diverse proceduregebreken kleefden, terwijl de administratie de verdiensten zorgvuldig en objectief zou hebben vergeleken en de betrokken fouten hoe dan ook waren rechtgezet tijdens de klachtprocedure, na afloop waarvan het tot aanstelling bevoegd gezag zijn oorspronkelijke besluit in volle omvang heeft bevestigd.

    31 In dit verband volstaat de vaststelling, dat blijkens rechtsoverweging 20 van het onderhavige arrest het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat het tot aanstelling bevoegd gezag de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden door X te bevorderen, wier kennis niet aan de in de kennisgeving van vacature gestelde eisen voldeed. Deze overweging is op zich toereikend om de nietigverklaring van het besluit tot bevordering van X te kunnen dragen. Gelet hierop hebben eventuele gebreken in de andere overweging van het Gerecht, betreffende de vergelijking van de verdiensten van de kandidaten, hoe dan ook geen betekenis voor het dictum van het bestreden arrest. Het tegen deze laatste overweging gerichte middel van het Parlement kan derhalve geen doel treffen en moet bijgevolg worden verworpen.

    32 Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat de hogere voorziening van het Parlement niet gegrond is en derhalve moet worden afgewezen.

    De vordering in reconventie tot vergoeding van de immateriële schade

    33 Frederiksen heeft geconcludeerd tot veroordeling van het Parlement tot betaling van een symbolische vergoeding van een frank voor immateriële schade wegens het dilatoire en vexatoire karakter van de hogere voorziening.

    34 Voor de beslissing op deze vordering is artikel 116 van het Reglement van de procesvoering van belang, bepalende:

    "1. De conclusies van de memorie van antwoord moeten strekken tot:

    ° gehele of gedeeltelijke verwerping van de hogere voorziening dan wel gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van het Gerecht;

    ° gehele of gedeeltelijke toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde; nieuwe conclusies zijn niet toegelaten.

    2. In de memorie van antwoord mag het voorwerp van het geding voor het Gerecht niet worden gewijzigd."

    35 Hieruit volgt, dat in hogere voorziening de andere partij bij de procedure geen vergoeding kan vorderen voor schade die zij zou lijden doordat de requirant hogere voorziening instelt.

    36 Mitsdien moeten de conclusies van Frederiksen strekkende tot veroordeling van het Parlement tot vergoeding van de schade die hij ten gevolge van de instelling van de hogere voorziening zou hebben geleden, niet-ontvankelijk worden verklaard.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    37 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Daar het Parlement in het ongelijk is gesteld, dient het in de kosten van deze procedure te worden verwezen, daaronder begrepen de kosten die op het kort geding zijn gevallen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

    rechtdoende:

    1) Wijst de hogere voorziening af.

    2) Verklaart de vordering in reconventie niet-ontvankelijk.

    3) Verwijst het Europees Parlement in de kosten van de onderhavige procedure, daaronder begrepen de kosten die op het kort geding zijn gevallen.

    Naar boven