Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 61990CJ0260
Judgment of the Court of 12 February 1992. # Bernard Leplat v Territory of French Polynesia. # Reference for a preliminary ruling: Tribunal de paix de Papeete (Polynésie) - France. # Overseas countries and territories - Customs duties and charges having equivalent. # Case C-260/90.
Arrest van het Hof van 12 februari 1992.
Bernard Leplat tegen Territoire de la Polynésie française.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de paix de Papeete (Polynésie) - Frankrijk.
Landen en gebieden overzee - Douanerechten en heffingen van gelijke werking.
Zaak C-260/90.
Arrest van het Hof van 12 februari 1992.
Bernard Leplat tegen Territoire de la Polynésie française.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de paix de Papeete (Polynésie) - Frankrijk.
Landen en gebieden overzee - Douanerechten en heffingen van gelijke werking.
Zaak C-260/90.
Jurisprudentie 1992 I-00643
ECLI-code: ECLI:EU:C:1992:66
ARREST VAN HET HOF VAN 12 FEBRUARI 1992. - BERNARD LEPLAT TEGEN TERRITOIRE DE LA POLYNESIE FRANCAISE. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: TRIBUNAL DE PAIX DE PAPEETE (POLYNESIE) - FRANKRIJK. - LANDEN EN GEBIEDEN OVERZEE - DOUANERECHTEN EN HEFFINGEN VAN GELIJKE WERKING. - ZAAK C-260/90.
Jurisprudentie 1992 bladzijde I-00643
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
Associatie van landen en gebieden overzee - Verdragsbepalingen inzake douanerechten, geheven over importen uit Lid-Staten en andere landen en gebieden - Toepassing op heffingen van gelijke werking - Bevoegdheid voor landen en gebieden om invoerrechten te heffen - Voorwaarden - Geleidelijke verlaging van op moment van inwerkingtreding van Verdrag bestaande rechten, om elke discriminatie naar Lid-Staat van herkomst op te heffen - Doelstelling bereikt - Gevolg
(EEG-Verdrag, art. 133, leden 2, 3, en 5; besluit 64/349 van de Raad)
Het bepaalde in artikel 133, leden 2 en 3, EEG-Verdrag over de invoer in de met de Gemeenschap geassocieerde landen en gebieden overzee van uit de Lid-Staten en andere landen en gebieden afkomstige goederen, heeft behalve op de uitdrukkelijk genoemde douanerechten ook betrekking op heffingen van gelijke werking als douanerechten.
De landen en gebieden overzee mogen dergelijke, al dan niet op het moment van de inwerkingtreding van het Verdrag bestaande, rechten en heffingen toepassen, mits die rechten en heffingen in overeenstemming zijn met de eisen van hun ontwikkeling en de behoeften van hun industrialisatie of ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien, en de instelling of wijziging ervan geen aanleiding geeft tot enige rechtstreekse of zijdelingse discriminatie tussen de importen uit de verschillende Lid-Staten, en onverminderd de in artikel 133, lid 3, tweede alinea, geformuleerde verplichting tot verlaging van deze rechten.
De in die bepaling vastgelegde geleidelijke verlaging van op het moment van de inwerkingtreding van het Verdrag bestaande rechten en heffingen tot het peil van de invoerrechten welke worden geheven op de invoer uit de Lid-Staat waarmee elk land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt, is bereikt wanneer besluit 64/349 is toegepast. Vanaf dat moment is ten aanzien van deze douanerechten of heffingen van gelijke werking elke discriminatie tussen de importen uit de verschillende Lid-Staten verboden.
In zaak C-260/90,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Tribunal de paix de Papeete (Frans-Polynesië), in het aldaar aanhangig geding tussen
B. Leplat, wonende te Papeete, Frans-Polynesië,
en
Territorium van Frans-Polynesië,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 133 EEG-Verdrag en de geldigheid van artikel 74 van besluit 86/283/EEG van de Raad van 30 juni 1986 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Gemeenschap (PB 1986, L 175, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, Sir Gordon Slynn, R. Joliet, F. Grévisse en P. J. G. Kapteyn, kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Almeida, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Díez de Velasco en M. Zuleeg, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs
griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- het autonome territorium van Frans-Polynesië, vertegenwoordigd door de voorzitter van zijn regering, A. Leontieff, en J. P. Levy, advocaat bij de Cour d' appel de Paris,
- de Franse Republiek, vertegenwoordigd door P. Pouzoulet, onderdirecteur van de afdeling juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. Chavance, hoofdattaché van de centrale administratie bij hetzelfde Ministerie, als gemachtigden,
- het Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door B. R. Bot, secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
- het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door D. Wyatt, Barrister, en H. A. Kaya van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigden,
- de Raad van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Huber, adviseur bij de juridische dienst, als gemachtigde,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseurs M.-J. Jonczy en H. P. Hartvig, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van het autonome territorium van Frans-Polynesië, vertegenwoordigd door F. Sarda, advocaat te Parijs, de Franse regering, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. T. W. Knippenberg, adviseur bij de Nederlandse ambassade te Luxemburg, als gemachtigde, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. C. Collins, assistent van de Treasury Solicitor, als gemachtigde, de Raad en de Commissie ter terechtzitting van 3 oktober 1991,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 november 1991,
het navolgende
Arrest
1 Bij vonnis van 20 augustus 1990, ingekomen bij het Hof op 27 augustus 1990, heeft het Tribunal de Paix de Papeete (Frans-Polynesië) krachtens artikel 177 EEG-Verdrag vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 133 EEG-Verdrag en de geldigheid van besluit 86/283/EEG van de Raad van 30 juni 1986 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (PB 1986, L 175, blz. 1).
2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen B. Leplat en het territorium van Frans-Polynesië over het verzoek van Leplat om terugbetaling van een aantal bedragen die hij had betaald ter zake van de invoer in Frans-Polynesië van een voertuig van oorsprong uit de Bondsrepubliek Duitsland.
3 Blijkens het dossier diende Leplat naar aanleiding van de invoer, op 26 juli 1988, verschillende bedragen te betalen aan fiscale invoerrechten, havenrechten en statistiekheffingen, alsmede een bedrag uit hoofde van de nieuwe solidariteitsheffing voor de sociale zorg.
4 Leplat wendde zich tot het Tribunal de paix de Papeete met het verzoek Frans-Polynesië te veroordelen tot terugbetaling van die bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente. Tot staving van zijn verzoek voerde hij aan, dat de door hem betaalde rechten en heffingen waren te beschouwen als heffingen van gelijke werking als douanerechten bedoeld in - en in casu verboden door - artikel 133 EEG-Verdrag. Daarnaast betoogde hij, dat artikel 74 van besluit 86/283 niet kon dienen als rechtsgrondslag voor de heffing van de in geding zijnde rechten en heffingen, daar deze bepaling in strijd is met de bewoordingen van artikel 133 EEG-Verdrag.
5 Van oordeel, dat de oplossing van het geschil enerzijds afhangt van de uitlegging van het Verdrag, en anderzijds van de geldigheid van het bestreden gemeenschapsbesluit, heeft het Tribunal de paix de Papeete de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
"1) Heeft het bepaalde in artikel 133, leden 2 en 3, EEG-Verdrag betrekking op maatregelen van gelijke werking als douanerechten?
2) Zo ja, kunnen de met de Gemeenschap geassocieerde landen en gebieden overzee die rechten of heffingen dan heffen ter zake van de invoer van produkten van oorsprong uit de Europese Economische Gemeenschap?
3) Zo ja, welke verplichtingen brengt de met artikel 133, lid 3, EEG-Verdrag beoogde verlaging van de douanerechten dan mee voor de landen en gebieden overzee?
4) Zo nee, zijn de besluiten van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee, op grond waarvan die landen en gebieden ten aanzien van de invoer van produkten uit de Gemeenschap douanerechten kunnen handhaven of invoeren - in het bijzonder artikel 74 van besluit 86/283/EEG van 30 juni 1986 -, dan geldig in het licht van de artikelen 133 en 136 EEG-Verdrag?"
6 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
De bevoegdheid van het Hof
7 De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt, dat het verzoek van het Tribunal de paix de Papeete om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is op grond dat dit Tribunal geen rechterlijke instantie van een Lid-Staat is.
8 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat uit het arrest van 10 december 1990 (gevoegde zaken C-100/89 en C-101/89, Kaefer en Procacci, Jurispr. 1990, blz. I-4647) volgt, dat een rechterlijke instantie van Frans-Polynesië een rechterlijke instantie van een der Lid-Staten in de zin van artikel 177 EEG-Verdrag is.
9 Mitsdien moet worden vastgesteld, dat het Hof bevoegd is bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de vragen van het Tribunal de paix de Papeete.
Ten gronde
10 Om de vragen van de verwijzende rechter te kunnen beantwoorden, moet om te beginnen worden herinnerd aan de aard van de associatie die in het EEG-Verdrag is voorzien voor de landen en gebieden overzee. Voor deze associatie is een regeling gegeven in het vierde deel van het Verdrag (de artikelen 131 tot en met 136 bis), zodat de algemene verdragsbepalingen zonder uitdrukkelijke verwijzing niet op de landen en gebieden overzee van toepassing zijn. Volgens artikel 131 is het doel van deze associatie "het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling der landen en gebieden en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel". Artikel 132 omschrijft de doeleinden van de associatie en bepaalt in het bijzonder, dat "de Lid-Staten op hun handelsverkeer met de landen en gebieden de regeling toepassen welke zij tegenover elkaar zijn aangegaan", terwijl "ieder land of gebied op zijn handelsverkeer met de Lid-Staten en de andere landen en gebieden de regeling toepast die het toepast op de Europese staat waarmede het bijzondere betrekkingen onderhoudt". Artikel 133, lid 1, bepaalt, dat de goederen van oorsprong uit de landen en gebieden overzee bij hun invoer in de Lid-Staten delen in de algehele afschaffing van douanerechten. Ingevolge artikel 133, lid 2, heffen de landen en gebieden overzee geleidelijk de douanerechten op goederen uit de Lid-Staten op. In lid 3 van hetzelfde artikel is evenwel bepaald, dat de landen en gebieden douanerechten kunnen heffen welke in overeenstemming zijn met de eisen van hun ontwikkeling en de behoeften van hun industrialisatie, of welke van fiscale aard zijn en ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien.
11 Artikel 136, lid 1, ten slotte bepaalt, dat voor een eerste periode van vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag een aan het Verdrag gehechte toepassingsovereenkomst de wijze van toepassing en de procedure van de associatie bepaalt. Ingevolge artikel 136, lid 2, stelt de Raad vóór de afloop van de toepassingsovereenkomst op basis van de bereikte resultaten en van de in het Verdrag neergelegde beginselen de bepalingen vast voor een nieuwe periode. Krachtens deze bepaling heeft de Raad inderdaad een aantal besluiten vastgesteld. Het eerste van die besluiten was besluit 64/349/EEG (PB 1964, nr. 93, blz. 1472) en ten tijde van de feiten gold besluit 86/283 (reeds aangehaald).
De eerste vraag
12 Frans-Polynesië en de Nederlandse en de Franse regering zijn van mening, dat artikel 133 niet alleen betrekking heeft op douanerechten stricto sensu, maar eveneens op heffingen van gelijke werking als dergelijke rechten.
13 De regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie betogen daarentegen, dat het bepaalde in artikel 133, leden 2 en 3, slechts geldt voor douanerechten stricto sensu, en niet voor heffingen van gelijke werking. Zij zijn van mening, dat wanneer het Verdrag of, in voorkomend geval, de op basis van artikel 136 EEG-Verdrag vastgestelde besluiten een regeling geven voor heffingen van gelijke werking als douanerechten, dit op expliciete wijze geschiedt, hetgeen bij artikel 133 niet het geval is. Weliswaar worden in artikel 133, lid 2, verscheidene verdragsbepalingen genoemd die zowel betrekking hebben op douanerechten als op heffingen van gelijke werking, maar deze verwijzing zou enkel gelden voor zover die bepalingen een regeling geven voor douanerechten stricto sensu, de enige rechten die artikel 133 met zoveel woorden noemt. Bovendien zou de verwijzing in artikel 133, lid 3, naar de percentages en het ritme van de in het Verdrag bedoelde verlagingen slechts relevant zijn voor zover het gaat om douanerechten in eigenlijke zin; deze woorden zouden enkel kunnen doelen op het in artikel 14 EEG-Verdrag bepaalde ritme van de verlaging van de douanerechten, en niet op het ritme van de opheffing van de heffingen van gelijke werking, dat moet worden vastgesteld bij wege van richtlijnen van de Commissie krachtens artikel 13 en dat niet door het Verdrag zelf is bepaald.
14 Het betoog van de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie kan niet worden aanvaard.
15 Om te beginnen volgt uit het arrest van het Hof van 13 december 1973 (gevoegde zaken 37/73 en 38/73, Diamantarbeiders, Jurispr. 1973, blz. 1609, r.o. 10 en 13), dat een tekst die betrekking heeft op douanerechten doch niet uitdrukkelijk melding maakt van heffingen van gelijke werking, blijkens zijn doelstelling niettemin kan worden geacht ook voor dergelijke heffingen te gelden.
16 Bovendien lijkt de in artikel 133, lid 2, opgenomen verwijzing naar de artikelen 12, 13, 14, 15 en 17 EEG-Verdrag erop te wijzen, dat met de term "douanerechten" in artikel 133 douanerechten en heffingen van gelijke werking worden bedoeld. Genoemde artikelen hebben immers zowel betrekking op douanerechten als op heffingen van gelijke werking, al spreekt het opschrift van de afdeling waarin zij zijn opgenomen, alleen van douanerechten. Het feit dat het ritme der verlagingen van de douanerechten, die ingevolge artikel 13 geleidelijk moeten worden afgeschaft, is bepaald in artikel 14, terwijl dat van de heffingen van gelijke werking volgens artikel 13 bij wege van richtlijnen en dus niet door artikel 14 wordt vastgesteld, heeft geen invloed op de uitlegging van de werkingssfeer van artikel 133.
17 Ten slotte bepaalt artikel 133 in het kader van de in artikel 132 omschreven doelstellingen met betrekking tot douanerechten, dat die welke bij invoer in de Lid-Staten worden geheven op produkten van oorsprong uit de landen en gebieden overzee, volledig worden afgeschaft, terwijl de landen en gebieden overzee de mogelijkheid behouden onder bepaalde voorwaarden douanerechten te heffen ter zake van de invoer van produkten van oorsprong uit de Lid-Staten en uit andere landen en gebieden overzee.
18 Artikel 133 aldus uit te leggen, dat de werkingssfeer ervan beperkt is tot douanerechten in enge zin, zou het door deze bepaling ingevoerde systeem zijn betekenis en nuttig effect ontnemen, omdat het dan mogelijk zou zijn de toepassing ervan te vermijden door de invoering van heffingen die, ofschoon geen douanerechten stricto sensu, dezelfde gevolgen zouden hebben voor het handelsverkeer tussen de Lid-Staten en de landen en gebieden overzee. Deze uitlegging zou bovendien in strijd zijn met de doelstellingen die zijn geformuleerd in het deel van het Verdrag dat gewijd is aan de associatie van de landen en gebieden overzee.
19 Voorts zij erop gewezen, dat artikel 133, lid 1, bepaalt, dat "de goederen van oorsprong uit de landen en gebieden bij hun invoer in de Lid-Staten delen in de algehele afschaffing van douanerechten (...)". Deze bepaling geeft op concrete wijze uitdrukking aan de in artikel 132, lid 1, geformuleerde doelstelling, dat de Lid-Staten op hun handelsverkeer met de landen en gebieden overzee de regeling toepassen welke zij krachtens het Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan. Het staat vast, dat de Lid-Staten in hun onderlinge handelsverkeer douanerechten noch heffingen van gelijke werking mogen invoeren. Hieruit volgt, dat de in artikel 133, lid 1, opgenomen verwijzing naar douanerechten, wil zij in overeenstemming zijn met de in artikel 132, lid 1, geformuleerde verplichting, ook betrekking moet hebben op heffingen van gelijke werking als douanerechten. Ook al heeft de prejudiciële vraag niet uitdrukkelijk betrekking op het eerste lid van artikel 133, het is duidelijk dat de term "douanerechten" moet worden gedefinieerd in de zin van artikel 133 in zijn geheel.
20 Mitsdien moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord, dat het bepaalde in artikel 133, leden 2 en 3, EEG-Verdrag eveneens betrekking heeft op heffingen van gelijke werking als douanerechten.
De tweede vraag
21 Er zij aan herinnerd, dat artikel 133, lid 3, eerste alinea, de landen en gebieden overzee de bevoegdheid verleent douanerechten te heffen, maar deze bevoegdheid beperkt tot de rechten die in overeenstemming zijn met de eisen van hun ontwikkeling en de behoeften van hun industrialisatie, of welke van fiscale aard zijn en ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien. Deze bepaling preciseert niet, of enkel de handhaving van bestaande douanerechten is toegestaan, dan wel of ook nieuwe rechten mogen worden ingevoerd.
22 Artikel 133, lid 3, tweede alinea, bepaalt, dat de in de voorgaande alinea bedoelde rechten geleidelijk worden teruggebracht tot het peil van de invoerrechten welke worden geheven op produkten uit de Lid-Staat waarmee elk land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt, en wel volgens het percentage en het ritme van de in het Verdrag bedoelde verlagingen.
23 Zoals de Raad terecht heeft opgemerkt, heeft de tweede alinea van artikel 133, lid 3, uitsluitend betrekking op de op het moment van inwerkingtreding van het Verdrag bestaande douanerechten, hetgeen de indruk zou kunnen wekken dat de werkingssfeer van de eerste alinea eveneens tot die rechten beperkt is.
24 Artikel 133, lid 5, bepaalt evenwel, dat "de instelling of wijziging van douanerechten op de in de landen en gebieden ingevoerde goederen noch in rechte noch in feite aanleiding mag geven tot een rechtstreekse of zijdelingse discriminatie tussen de importen uit de onderscheidene Lid-Staten". Blijkens deze bepaling zijn de landen en gebieden overzee dus bevoegd douanerechten op ingevoerde goederen in te stellen en te wijzigen. Deze bevoegdheid is echter beperkt tot de heffing van douanerechten die voldoen aan de in artikel 133, lid 3, eerste alinea, gepreciseerde criteria. Gelezen in samenhang met artikel 133, lid 5, is artikel 133, lid 3, eerste alinea, dus duidelijk niet alleen van toepassing op de handhaving van bestaande rechten, maar ook op de invoering van nieuwe rechten.
25 Op de tweede vraag van de verwijzende rechter moet derhalve worden geantwoord, dat de landen en gebieden overzee, waarop het vierde deel van het EEG-Verdrag van toepassing is, bij de invoer van produkten uit de Lid-Staten douanerechten en heffingen van gelijke werking mogen heffen, mits die rechten en heffingen in overeenstemming zijn met de eisen van hun ontwikkeling en de behoeften van hun industrialisatie of ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien, en de instelling of wijziging ervan geen aanleiding geeft tot enige rechtstreekse of zijdelingse discriminatie tussen de importen uit de verschillende Lid-Staten, en onverminderd de in artikel 133, lid 3, tweede alinea, geformuleerde verplichting tot verlaging van deze rechten.
De derde vraag
26 De derde vraag heeft betrekking op de verplichtingen die de met artikel 133, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag beoogde verlaging van de douanerechten voor de landen en gebieden overzee meebrengt.
27 Deze tweede alinea, die van toepassing is op de op het moment van de inwerkingtreding van het Verdrag bestaande douanerechten, had tot doel de douanerechten geleidelijk terug te brengen tot het peil van de invoerrechten die worden geheven op produkten uit de Lid-Staat waarmee elk land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt.
28 Artikel 2, lid 2, derde alinea, van het door de Raad krachtens artikel 136 EEG-Verdrag vastgestelde besluit 64/349 (reeds aangehaald) bepaalt, dat "de douanerechten en heffingen van gelijke werking als dergelijke rechten, die in de landen en gebieden overeenkomstig de voorgaande alinea worden toegepast, noch (...) in rechte of in feite aanleiding mogen geven tot rechtstreekse of zijdelingse discriminatie in de regeling van toepassing op de Lid-Staten en de overige landen en gebieden". De in de voorgaande - dat wil zeggen in de tweede - alinea van artikel 2, lid 2, bedoelde rechten zijn die welke "in ieder land of gebied worden gehandhaafd of ingesteld".
29 Volgens de bewoordingen van deze bepalingen mogen de gehandhaafde rechten, dat wil zeggen de rechten die vóór de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag al bestonden, vanaf de toepassing van besluit 64/349 van de Raad dus geen aanleiding meer geven tot enige rechtstreekse of zijdelingse discriminatie.
30 Hieruit volgt, dat het in artikel 133, lid 3, tweede alinea, geformuleerde doel van verlaging vanaf de toepassing van besluit 64/349 is bereikt en dat bijgevolg de op het moment van de inwerkingtreding van het Verdrag bestaande douanerechten geen aanleiding meer mogen geven tot enige discriminatie.
31 Op de derde vraag van de verwijzende rechter moet derhalve worden geantwoord, dat de in artikel 133, lid 3, tweede alinea, vervatte verplichting tot verlaging geldt voor de op het moment van de inwerkingtreding van het Verdrag bestaande rechten, en dat vanaf de toepassing van besluit 64/349 van de Raad ten aanzien van deze douanerechten of heffingen van gelijke werking, elke discriminatie tussen de importen uit de verschillende Lid-Staten verboden is.
De vierde vraag van de verwijzende rechter
32 Omdat de verwijzende rechter de vierde vraag slechts heeft gesteld voor het geval dat de eerste vraag ontkennend zou worden beantwoord, behoeft deze vraag geen beantwoording.
Kosten
33 De kosten door de Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, het Verenigd Koninkrijk en de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Tribunal de paix de Papeete (Frans-Polynesië) bij vonnis van 20 augustus 1990 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Het bepaalde in artikel 133, leden 2 en 3, EEG-Verdrag heeft eveneens betrekking op heffingen van gelijke werking als douanerechten.
2) De landen en gebieden overzee, waarop het vierde deel van het EEG-Verdrag van toepassing is, kunnen douanerechten en heffingen van gelijke werking heffen bij de invoer van produkten uit de Lid-Staten, mits die rechten en heffingen in overeenstemming zijn met de eisen van hun ontwikkeling en de behoeften van hun industrialisatie of ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien, en de instelling of wijziging ervan geen aanleiding geeft tot een rechtstreekse of zijdelingse discriminatie tussen de importen uit de verschillende Lid-Staten, en onverminderd de in artikel 133, lid 3, tweede alinea, geformuleerde verplichting tot verlaging van deze rechten.
3) De in artikel 133, lid 3, tweede alinea, vervatte verplichting tot verlaging geldt voor de op het moment van de inwerkingtreding van het Verdrag bestaande rechten, en vanaf de toepassing van besluit 64/349/EEG van de Raad betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap is ten aanzien van deze douanerechten of heffingen van gelijke werking elke discriminatie tussen de importen uit de verschillende Lid-Staten verboden.