Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61991CJ0009

    Arrest van het Hof van 7 juli 1992.
    The Queen tegen Secretary of State for Social Security, ex parte Equal Opportunities Commission.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: High Court of Justice, Queen's Bench Division - Verenigd Koninkrijk.
    Richtlijn 79/7/EEG - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Tijdvakken van bijdragebetaling.
    Zaak C-9/91.

    Jurisprudentie 1992 I-04297

    ECLI-code: ECLI:EU:C:1992:297

    61991J0009

    ARREST VAN HET HOF VAN 7 JULI 1992. - THE QUEEN TEGEN SECRETARY OF STATE FOR SOCIAL SECURITY, EX PARTE EQUAL OPPORTUNITIES COMMISSION. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: HIGH COURT OF JUSTICE, QUEEN'S BENCH DIVISION - VERENIGD KONINKRIJK. - RICHTLIJN 79/7/EEG - GELIJKE BEHANDELING VAN MANNEN EN VROUWEN - TIJDVAKKEN VAN BIJDRAGEBETALING. - ZAAK C-9/91.

    Jurisprudentie 1992 bladzijde I-04297


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    Sociale politiek ° Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid ° Richtlijn 79/7 ° Afwijking toegestaan met betrekking tot vaststelling van wettelijke pensioengerechtigde leeftijd ° Draagwijdte ° Ongelijke behandeling, verband houdend met bestaan van verschil in pensioengerechtigde leeftijd, daaronder begrepen ° Ongelijke behandeling met betrekking tot duur van tijdvakken van bijdragebetaling

    (Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 7, lid 1, sub a)

    Samenvatting


    Artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 van de Raad betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, moet aldus worden uitgelegd, dat het zich niet verzet tegen de vaststelling van een naar geslacht verschillende wettelijke pensioengerechtigde leeftijd voor de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen, noch tegen vormen van ongelijke behandeling als door de verwijzende rechter omschreven, die noodzakelijkerwijs met dat verschil verband houden.

    Als zodanig is aan te merken de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen met betrekking tot de duur van de tijdvakken van bijdragebetaling vereist voor de verkrijging van een pensioen van gelijke hoogte, aangezien zij, gelet op het financiële evenwicht van het betrokken nationale pensioenstelsel, onlosmakelijk is verbonden met een verschil in pensioengerechtigde leeftijd.

    Immers, gelet op de door de nationale pensioenstelsels aan vrouwen toegekende voordelen, met name met betrekking tot de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd en de duur van de tijdvakken van bijdragebetaling, alsook op de verstoringen van het financiële evenwicht die zich moeten voordoen indien het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen van de ene dag op de andere ook op deze tijdvakken zou worden toegepast, heeft de gemeenschapswetgever de geleidelijke tenuitvoerlegging van dit beginsel door de Lid-Staten willen toestaan. Deze geleidelijkheid zou niet worden verzekerd, indien de draagwijdte van de bij eerdergenoemde bepaling toegestane afwijking restrictief zou moeten worden omschreven.

    Partijen


    In zaak C-9/91,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de High Court of Justice, Queen' s Bench Division, in het aldaar aanhangig geding tussen

    The Queen

    en

    Secretary of State for Social Security,

    ex parte: Equal Opportunities Commission,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: O. Due, president, R. Joliet, F. A. Schockweiler, F. Grévisse en P. J. G. Kapteyn, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Diez de Velasco, M. Zuleeg en J. L. Murray, rechters,

    advocaat-generaal: W. Van Gerven

    griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    ° de Equal Opportunities Commission, vertegenwoordigd door A. Lester, QC, en J. Beale, Barrister,

    ° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door H. A. Kaya van het Treasury Solicitor' s Department, bijgestaan door R. Plender, QC, en D. Pannick, Barrister,

    ° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Economische zaken, en J. Karl, Oberregierungsrat bij dat ministerie,

    ° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Banks, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van de Equal Opportunities Commission, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Hudson, bijgestaan door R. Plender, QC, en D. Pannick, Barrister, de Duitse regering en de Commissie ter terechtzitting van 18 maart 1992,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 mei 1992,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 3 december 1990, ingekomen bij het Hof op 14 januari 1991, heeft de High Court of Justice, Queen' s Bench Division, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24; hierna: "de richtlijn").

    2 Deze vraag is gerezen in een verzoek aan de High Court om rechterlijke toetsing, ingediend door de Equal Opportunities Commission, een op grond van artikel 53 van de Sex Discrimination Act 1975 opgericht orgaan, dat onder meer tot taak heeft de opheffing van discriminatie te bewerkstelligen en de gelijke kansen van mannen en vrouwen in het algemeen te bevorderen.

    3 De Equal Opportunities Commission verzoekt in de eerste plaats om vaststelling, dat het Britse stelsel van door de staat betaalde pensioenen een verboden discriminatie inhoudt van mannen op grond van hun geslacht, aangezien mannen uit hoofde van dit stelsel gedurende 44 jaar en vrouwen gedurende 39 jaar bijdragen moeten betalen om in aanmerking te komen voor hetzelfde volledige basispensioen, en aangezien een man die tussen zijn 60e en 64e jaar arbeid verricht, bijdragen verschuldigd is, maar een vrouw in dezelfde situatie niet; in de tweede plaats verzoekt zij om vaststelling, dat de Secretary of State for Social Security inbreuk maakt op de in artikel 5 van de richtlijn neergelegde verplichting van de Lid-Staten de nodige maatregelen te nemen, opdat alle discriminerende bepalingen die onder de richtlijn vallen, worden ingetrokken.

    4 Artikel 4, lid 1, van de richtlijn luidt:

    "1. Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

    ° de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen;

    ° de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening;

    ° de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties."

    5 Artikel 7, lid 1, van de richtlijn staat de Lid-Staten toe, bepaalde materies van de werkingssfeer van de richtlijn uit te sluiten, te weten:

    "a) de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties;

    b) de voordelen die op het gebied van ouderdomsverzekering zijn toegekend aan hen die kinderen hebben opgevoed; het verkrijgen van rechten op prestaties na tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van kinderen;

    c) het verlenen van rechten op prestaties inzake ouderdom of invaliditeit uit hoofde van de afgeleide rechten van de echtgenote;

    d) de toekenning van verhogingen van prestaties op lange termijn inzake invaliditeit, ouderdom, arbeidsongevallen of beroepsziekten voor de ten laste komende echtgenote;

    e) de gevolgen van het, vóór de aanneming van deze richtlijn, uitoefenen van een keuzerecht waardoor geen rechten werden verkregen of geen verplichtingen worden aangegaan in het kader van een wettelijke regeling".

    6 Blijkens de stukken zijn in het Verenigd Koninkrijk alle werkgevers en het merendeel van de werkende bevolking, zowel werknemers als zelfstandigen, ingevolge de National Insurance Act 1946 verplicht bijdragen te betalen voor het nationale sociale-verzekeringsstelsel; de aansluiting bij dit stelsel is verplicht. De Social Security Act 1975 regelt de heffing van bijdragen aan dit nationale verzekeringsstelsel en de betaling van prestaties. Prestaties kunnen "contributory" zijn, dat wil zeggen dat er bijdragen voor moeten zijn betaald, of "non-contributory", dat wil zeggen dat zij worden gefinancierd uit de algemene middelen. Een van de op bijdragen berustende prestaties, naast prestaties als werkloosheids-, ziekte- en invaliditeitsuitkeringen, is het basisrustpensioen, een bedrag per week gebaseerd op het aantal jaren waarover bijdragen zijn betaald.

    7 Om voor een basispensioen in aanmerking te komen, moet men de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt en aan de voorwaarden inzake de bijdragebetaling hebben voldaan. Section 27 (1) van de Social Security Act 1975 bepaalt de pensioengerechtigde leeftijd voor mannen op 65 jaar en voor vrouwen op 60 jaar. Werknemers betalen bijdragen gedurende hun gehele arbeidsleven. Ingevolge Section 27 (2) van de Social Security Act 1975 begint iemands arbeidsleven in het belastingjaar waarin hij de leeftijd van 16 jaar bereikt, en eindigt het in het belastingjaar waarin hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt of, vóór het bereiken van die leeftijd, overlijdt.

    8 Krachtens Schedule 3, Section 5, van de Social Security Act 1975 is een volledig basispensioen enkel verschuldigd indien men gedurende 90 % van zijn arbeidsleven bijdragen heeft betaald (dat wil zeggen 39 van de 44 jaar voor vrouwen en 44 van de 49 jaar voor mannen). Een breuk van het volledige basispensioen, overeenkomend met de werkelijke tijdvakken van bijdragebetaling, wordt uitgekeerd aan personen die gedurende 25 tot 90 % van hun arbeidsleven bijdragen hebben betaald. Geen pensioen wordt betaald aan personen die minder dan 25 % van hun arbeidsleven bijdragen hebben betaald.

    9 In deze wettelijke context heeft de High Court, alvorens op het verzoek van de Equal Opportunities Commission te beslissen, het Hof de navolgende prejudiciële vraag gesteld:

    "Wanneer

    a) een Lid-Staat krachtens artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG voor de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen een verschillende leeftijd voor mannen en vrouwen (65 jaar voor mannen en 60 jaar voor vrouwen) blijft toepassen, en

    b) uit de bijdragen voor het nationale sociale-verzekeringsstelsel een aantal prestaties, waaronder door de staat betaalde rustpensioenen, wordt gefinancierd,

    mag die Lid-Staat dan op grond van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG afwijken van het in artikel 4 van die richtlijn neergelegde beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, door te verlangen

    i) dat mannen voor hetzelfde basispensioen vijf jaar langer bijdragen aan het nationale sociale-verzekeringsstelsel betalen dan vrouwen; en

    ii) dat mannen die tot de leeftijd van 65 jaar betaalde arbeid blijven verrichten, tot die leeftijd bijdragen aan het nationale sociale-verzekeringsstelsel blijven betalen, terwijl vrouwen boven de leeftijd van 60 jaar dergelijke bijdragen niet behoeven te betalen, ongeacht of zij na die leeftijd betaalde arbeid blijven verrichten?"

    10 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

    11 Zowel in de procedure voor de High Court als in hun bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen waren partijen het erover eens, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde toepassing van het op bijdragebetaling berustende pensioenstelsel aanleiding geeft tot de twee in de verwijzingsbeschikking beschreven vormen van ongelijke behandeling van mannen ten opzichte van vrouwen: in de eerste plaats moeten mannen gedurende 44 jaar en vrouwen gedurende 39 jaar bijdragen betalen om in aanmerking te komen voor hetzelfde volledige basispensioen, hetgeen betekent, dat een man die 39 jaar lang bijdragen heeft betaald, een lager basispensioen ontvangt dan een vrouw die even lang bijdragen heeft betaald; in de tweede plaats moet een man die tussen zijn 60e en zijn 64e jaar arbeid in loondienst verricht, bijdragen betalen, terwijl een vrouw van dezelfde leeftijd die arbeid in loondienst verricht, daar niet toe verplicht is.

    12 Met zijn vraag wenst de High Court te vernemen, of deze vormen van ongelijke behandeling, die in beginsel in strijd zijn met artikel 4, lid 1, van de richtlijn, niettemin tijdelijk toelaatbaar zijn op grond van de bij artikel 7, lid 1, sub a, aan de Lid-Staten verleende bevoegdheid om, in afwijking van de richtlijn, voor mannen en vrouwen een verschillende pensioengerechtigde leeftijd vast te stellen met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen. De vraag is derhalve, of deze afwijkingsbevoegdheid enkel toestaat, mannen en vrouwen ongelijk te behandelen met betrekking tot het tijdstip waarop zij recht verkrijgen op pensioen, dan wel of deze bevoegdheid zich ook uitstrekt tot andere wettelijke en financiële consequenties van een verschillende pensioengerechtigde leeftijd, zoals de verplichting tot het bereiken van die leeftijd bijdragen te betalen.

    13 Aangezien de afwijkingsbepaling spreekt van "de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen", is het duidelijk dat zij betrekking heeft op het tijdstip dat de pensioenen verschuldigd worden. De bepaling spreekt evenwel niet uitdrukkelijk over ongelijke behandeling met betrekking tot de verplichting tot het betalen van pensioenbijdragen of met betrekking tot de hoogte van het pensioen. Deze vormen van ongelijke behandeling vallen dan ook slechts dan binnen de afwijkingsmogelijkheid, indien zij noodzakelijk blijken voor de verwezenlijking van de doelstellingen die de richtlijn nastreeft door de Lid-Staten toe te staan voor mannen en vrouwen een verschillende pensioengerechtigde leeftijd te handhaven.

    14 Dienaangaande moet erop worden gewezen, dat de richtlijn uitdrukkelijk tot doel heeft, de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid te verzekeren. De geleidelijkheid van de tenuitvoerlegging komt tot uitdrukking in een aantal afwijkingen, waaronder die van artikel 7, lid 1, sub a, en blijkt voorts uit het feit dat een precieze tijdslimiet voor de handhaving van die afwijkingen ontbreekt. Zo verlangt artikel 7, lid 2, dat de Lid-Staten periodiek de gebieden onderzoeken die krachtens lid 1 zijn uitgezonderd, teneinde na te gaan of het, gelet op de sociale ontwikkeling ter zake, gerechtvaardigd is deze uitsluitingen te handhaven. Bovendien moeten de Lid-Staten ingevolge artikel 8, lid 2, de Commissie onder meer in kennis stellen van de maatregelen die zij treffen krachtens artikel 7, lid 2, en voorts van de redenen die het behoud van bestaande bepalingen met betrekking tot de in artikel 7, lid 1, bedoelde gebieden rechtvaardigen, alsmede van de mogelijkheid van een latere herziening daarvan.

    15 Ofschoon de considerans van de richtlijn de redenen voor de daarin neergelegde afwijkingen niet vermeldt, kan uit de aard van de in artikel 7, lid 1, van de richtlijn voorkomende uitzonderingen worden afgeleid, dat de communautaire regeling de Lid-Staten heeft willen toestaan tijdelijk de aan vrouwen toegekende voordelen op pensioengebied te handhaven, teneinde hen in staat te stellen hun pensioenstelsels op dit punt geleidelijk aan te passen zonder het ingewikkelde financiële evenwicht van die stelsels ° een aspect dat niet kon worden genegeerd ° te verstoren. Een van die voordelen is de in artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn bedoelde mogelijkheid voor vrouwelijke werknemers om eerder in aanmerking te komen voor pensioen dan mannelijke werknemers.

    16 In een stelsel als in het hoofdgeding aan de orde is, waarin het financiële evenwicht erop berust dat mannen langer bijdragen betalen dan vrouwen, kan een verschillende pensioengerechtigde leeftijd slechts dan worden gehandhaafd zonder het bestaande financiële evenwicht aan te tasten, indien tevens de ongelijkheid ten aanzien van de tijdvakken van bijdragebetaling wordt gehandhaafd.

    17 Een uitlegging van artikel 7, lid 1, van de richtlijn, volgens welke de in die bepaling sub a bedoelde afwijkingen de Lid-Staten enkel zouden toestaan mannen en vrouwen niet op hetzelfde tijdstip aanspraak op pensioen te geven, terwijl ongelijke behandeling met betrekking tot de tijdvakken van bijdragebetaling uitgesloten zou zijn, zou leiden tot een verstoring van het financiële evenwicht van de pensioenstelsels.

    18 Aldus uitgelegd, zou de in artikel 7, lid 1, sub a, neergelegde afwijking zinledig worden. De betrokken Lid-Staten zouden dan immers verplicht zijn geweest vóór afloop van de in artikel 8 voor de uitvoering van de richtlijn bepaalde termijn van zes jaar over te gaan tot een algehele herziening van het stelsel van bijdragen en prestaties, en tot een wezenlijke ingreep in een financieel evenwicht berustend op de verplichting tot bijdragebetaling tot een voor mannen en vrouwen verschillende pensioengerechtigde leeftijd.

    19 Het zou derhalve ingaan tegen de doelstelling van artikel 7, lid 1, wanneer men de afwijking niet van toepassing zou achten op ongelijke behandeling met betrekking tot op basis van de pensioengerechtigde leeftijd vastgestelde tijdvakken van bijdragebetaling. Mitsdien moet artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn aldus worden uitgelegd, dat het de handhaving toestaat van verschillende bijdragetijdvakken voor mannelijke en vrouwelijke werknemers krachtens pensioenstelsels als dat wat in het hoofdgeding aan de orde is.

    20 Gezien het voorgaande, moet op de vraag van de High Court worden geantwoord, dat artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, aldus moet worden uitgelegd, dat het zich niet verzet tegen de vaststelling van een naar geslacht verschillende wettelijke pensioengerechtigde leeftijd voor de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen, noch tegen vormen van ongelijke behandeling als door de verwijzende rechter omschreven, die noodzakelijkerwijs met dat verschil verband houden.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    21 De kosten door de Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    uitspraak doende op de door de High Court of Justice of England and Wales, Queen' s Bench Division, bij beschikking van 3 december 1990 gestelde vraag, verklaart voor recht:

    Artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, moet aldus worden uitgelegd, dat het zich niet verzet tegen de vaststelling van een naar geslacht verschillende wettelijke pensioengerechtigde leeftijd voor de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen, noch tegen vormen van ongelijke behandeling als door de verwijzende rechter omschreven, die noodzakelijkerwijs met dat verschil verband houden.

    Naar boven