EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61990CJ0010

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 maart 1991.
Maria Masgio tegen Bundesknappschaft.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundessozialgericht - Duitsland.
Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Nationale anti-cumulatievoorschriften - Gelijke behandeling - Uitlegging van artikelen 7 en 48-51 EEG-Verdrag en artikel 3 van verordening (EEG) nr 1408/71.
Zaak C-10/90.

Jurisprudentie 1991 I-01119

ECLI-code: ECLI:EU:C:1991:107

61990J0010

ARREST VAN HET HOF (TWEEDE KAMER) VAN 7 MAART 1991. - MARIA MASGIO TEGEN BUNDESKNAPPSCHAFT. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: BUNDESSOZIALGERICHT - DUITSLAND. - SOCIALE ZEKERHEID VAN MIGRERENDE WERKNEMERS - NATIONALE ANTI-CUMULATIEVOORSCHRIFTEN - GELIJKE BEHANDELING - UITLEGGING VAN DE ARTIKELEN 7 EN 48-51 EEG-VERDRAG EN ARTIKEL 3 VAN VERORDENING (EEG) NR. 1408/71. - ZAAK C-10/90.

Jurisprudentie 1991 bladzijde I-01119


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Gelijke behandeling - Nationale bepaling die samenloop van ouderdomspensioen en ongevallenpensioen beperkt - Wijze van toepassing die werknemers benadeelt die in meerdere Lid-Staten werkzaam waren - Ontoelaatbaarheid - Rechtvaardiging ontleend aan praktische problemen - Geen rechtvaardiging

( EEG-Verdrag, art . 7 en 48-51; verordening nr . 1408/71 van de Raad, art . 3, lid 1 )

Samenvatting


De artikelen 48-51 EEG-Verdrag en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen, waaronder artikel 3 van verordening nr . 1408/71, staan eraan in de weg dat een werknemer, omdat hij gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer, sociale-zekerheidsvoordelen verliest die hem door de wettelijke regeling van een Lid-Staat worden toegekend, aangezien een dergelijk gevolg een werknemer ervan zou kunnen weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen en derhalve een belemmering voor dit vrije verkeer zou opleveren . Derhalve moeten deze artikelen aldus worden uitgelegd, dat zij eraan in de weg staan, dat een migrerend werknemer die een ouderdomspensioen ingevolge de wettelijke regeling van een Lid-Staat en tegelijkertijd uitkeringen krachtens een ongevallenverzekering van een orgaan van een andere Lid-Staat ontvangt, bij de berekening van het krachtens de nationale bepalingen van eerstbedoelde staat te schorsen gedeelte van de uitkeringen minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die geen gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer en de twee uitkeringen krachtens de wetgeving van een en dezelfde Lid-Staat ontvangt . Een dergelijke ongelijke behandeling kan niet worden gerechtvaardigd door praktische problemen die de sociale-zekerheidsorganen zouden ondervinden bij de berekening van de te betalen uitkeringen .

Partijen


In zaak C-10/90,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bundessozialgericht, in het aldaar aanhangig geding tussen

M . Masgio

en

Bundesknappschaft,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 7 en 48 tot en met 51 EEG-Verdrag, alsmede van artikel 3 van verordening ( EEG ) nr . 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening ( EEG ) nr . 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 ( PB 1983, L 230, blz . 6 ),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE ( Tweede kamer ),

samengesteld als volgt : T . F . O' Higgins, kamerpresident, G . F . Mancini en F . A . Schockweiler, rechters,

advocaat-generaal : M . Darmon,

griffier : V . Di Bucci, administrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door :

- M . Masgio, vertegenwoordigd door K . Leingaertner en G . Siller, werkzaam bij de federale juridische dienst van de Deutsche Gewerkschaftsbund, Kassel ( Bondsrepubliek Duitsland ),

- de Belgische regering, vertegenwoordigd door P . Busquin, Ministerie van Sociale zaken, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M . Patakia, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door B . Schulte, Max-Planck-Institut fuer auslaendisches und internationales Sozialrecht te Muenchen ( Bondsrepubliek Duitsland ),

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van M . Masgio en van de Commissie ter terechtzitting van 14 november 1990,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 januari 1991,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 14 november 1989, ingekomen ten Hove op 18 januari 1990, heeft het Bundessozialgericht krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 7 en 48 tot en met 51 EEG-Verdrag, alsmede van artikel 3 van verordening ( EEG ) nr . 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening ( EEG ) nr . 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 ( PB 1983, L 230, blz . 6 ).

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen M . Masgio, rechtsopvolgster van haar echtgenoot in de procedure in het hoofdgeding, en de Bundesknappschaft over de berekeningswijze van het aan Masgio verschuldigde mijnwerkerspensioen .

3 Uit de door de verwijzende rechter aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat M . Masgio weduwe is van een Italiaans onderdaan die in België en in de Bondsrepubliek Duitsland in de mijnbouw heeft gewerkt . Vanaf 1972 ontving Masgio van het bevoegde Belgische verzekeringsorgaan een pensioen wegens silicose . Dit pensioen werd in 1983 krachtens de Belgische wettelijke regeling verminderd, omdat Masgio vanaf die tijd een Belgisch ouderdomspensioen ontving .

4 In 1983 kende de Bundesknappschaft Masgio een mijnwerkerspensioen toe . De positie van mijnwerkers die tegelijkertijd een dergelijk pensioen en een ongevallenpensioen genieten, wordt geregeld in de §§ 75, lid 1, en 76 a van het Reichsknappschaftsgezetz ( hierna : RKG ).

5 In § 75, lid 1, eerste zin, RKG wordt bepaald :

"Bij samenloop van een mijnwerkerspensioen met een ongevallenpensioen uit hoofde van een wettelijke ongevallenverzekering, wordt het mijnwerkerspensioen geschorst voor zover het (...) te zamen met het ongevallenpensioen (...) meer bedraagt dan zowel 95 % van het jaarinkomen op basis waarvan het ongevallenpensioen wordt berekend, als 95 % van de pensioenberekeningsgrondslag die voor het mijnwerkerspensioen geldt .

6 § 76 a RKG luidt als volgt :

"1 ) De voorschriften omtrent de samenloop van een pensioen met een uitkering uit hoofde van een wettelijke ongevallenverzekering zijn ook van toepassing, wanneer na een arbeidsongeval of een beroepsziekte een pensioen wordt uitgekeerd door een orgaan dat zijn zetel buiten het geldingsgebied van deze wet heeft;

2 ) Voor het pensioen dat wordt uitgekeerd door een orgaan dat buiten het geldingsgebied van deze wet is gevestigd, behoeft geen jaarinkomen te worden vastgesteld . Wordt het pensioen aan een weduwe of weduwnaar uitgekeerd, dan wordt het met twee derde verhoogde bedrag als volledig pensioen beschouwd ."

7 Krachtens § 76 a RKG stelde de Bundesknappschaft het aan Masgio verschuldigde pensioen als volgt vast : bij de berekening van het te schorsen gedeelte van de uitkering ging zij uit van het brutobedrag van het Belgisch ongevallenpensioen, zonder rekening te houden met het jaarinkomen dat aan deze uitkering ten grondslag lag .

8 Tot staving van het tegen deze berekeningswijze van het mijnwerkerspensioen ingestelde beroep betoogden Masgio en - na zijn dood - zijn echtgenote, dat § 76 a lid 2, eerste volzin, RKG niet verenigbaar is met de artikelen 48 tot en met 51 EEG-Verdrag en met artikel 3 van verordening nr . 1408/71 . Bij de toepassing van de schorsingsbepalingen moeten de ongevallenpensioenen uit een andere Lid-Staat worden gelijkgesteld met die uit hoofde van het nationale recht, zodat telkens een jaarinkomen moet worden vastgesteld voor de berekening van het schorsingsvrije grensbedrag . Het jaarinkomen is gewoonlijk namelijk hoger dan de pensioenberekeningsgrondslag, zodat het niet vaststellen van het jaarinkomen ertoe leidt, dat bij buitenlandse ongevallenpensioenen een groter gedeelte van het mijnwerkerspensioen wordt geschorst dan bij de pensioenen die door een Duits verzekeringsorgaan worden uitgekeerd . Migrerende werknemers die een mijnwerkerspensioen en een ongevallenpensioen van een verzekeringsorgaan uit een andere Lid-Staat ontvangen, worden dus gediscrimineerd ten opzichte van werknemers die beide uitkeringen van een Duits verzekeringsorgaan ontvangen .

9 Omdat het Bundessozialgericht van mening was, dat het geding een vraag opwierp over de uitlegging van het gemeenschapsrecht, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld :

"Moeten de artikelen 7 en 48 tot en met 51 EEG-Verdrag, alsmede artikel 3 van verordening ( EEG ) nr . 1408/71 aldus worden uitgelegd en toegepast, dat een verzekerde die gelijktijdig een pensioen ingevolge de nationale wettelijke regeling en uitkeringen uit hoofde van een wettelijke ongevallenverzekering van een verzekeringsorgaan van een andere Lid-Staat ontvangt, bij de berekening van het op grond van de nationale wettelijke regeling ( in casu : § 76 a, juncto § 75, RKG ) te schorsen gedeelte van het pensioen niet minder gunstig mag worden behandeld dan een verzekerde die beide uitkeringen ingevolge de nationale wettelijke regeling ontvangt?"

10 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

11 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 7 en 48 tot en met 51 EEG-Verdrag, alsmede artikel 3, lid 1, van verordening nr . 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd, dat zij eraan in de weg staan, dat een migrerend werknemer die een ouderdomspensioen ingevolge de wettelijke regeling van een Lid-Staat en een uitkering krachtens een ongevallenverzekering van een orgaan van een andere Lid-Staat ontvangt, bij de berekening van het krachtens de nationale bepalingen van eerstbedoelde staat te schorsen gedeelte van de uitkeringen minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die, omdat hij geen gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer, de twee uitkeringen krachtens de wetgeving van een en dezelfde Lid-Staat ontvangt .

12 Voor de beantwoording van deze vraag zij vooraf opgemerkt, dat volgens de rechtspraak ( zie arrest van 30 mei 1989, zaak 305/87, Commissie/Griekenland, Jurispr . 1989, blz . 1461, r.o . 12 en 13 ) het algemene verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, dat is neergelegd in artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag slechts autonoom toepassing kan vinden in gevallen waarin het gemeenschapsrecht wel geldt, maar waarvoor het Verdrag niet in bijzondere discriminatieverboden voorziet .

13 Het in artikel 7 EEG-Verdrag neergelegde algemene verbod van discriminatie op grond van nationaliteit is ten aanzien van werknemers nader uitgewerkt in de artikelen 48 tot en met 51 EEG-Verdrag, alsook in de handelingen die de instellingen van de Gemeenschap op basis van deze bepalingen hebben vastgesteld, in het bijzonder in verordening nr . 1408/71 .

14 In artikel 48, lid 2, EEG-Verdrag wordt bepaald, dat het vrije verkeer van werknemers "de afschaffing van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der Lid-Staten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden" omvat .

15 Bovendien wordt in artikel 3, lid 1, van verordening nr . 1408/71 bepaald :

"Personen die op het grondgebied van een der Lid-Staten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke Lid-Staat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die Staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening ."

16 Deze bepalingen dienen te worden uitgelegd in het licht van het doel van deze bepalingen die met name op het gebied van de sociale zekerheid een bijdrage beogen te leveren aan het tot stand brengen van een zo groot mogelijke vrijheid van verkeer voor migrerende werknemers, welke vrijheid een van de grondslagen van de Gemeenschap vormt ( zie bij voorbeeld arresten van 12 oktober 1978, zaak 10/78, Belbouab, Jurispr . 1978, blz . 1915, r.o . 5; 25 februari 1986, zaak 284/84, Spruyt, Jurispr . 1986, blz . 685, r.o . 18, en 2 mei 1990, zaak C-293/88, Winter-Lutzins, Jurispr . 1990; blz . I-1623, r.o . 13 ).

17 In dit verband heeft het Hof reeds vastgesteld, dat de artikelen 48 tot en met 51 EEG-Verdrag alsmede de ter uitvoering daarvan vastgestelde gemeenschapsrechtelijke voorschriften, in het bijzonder verordening nr . 1408/71, tot doel hebben te voorkomen, dat een werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en in meer dan een Lid-Staat heeft gewerkt, minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die al zijn arbeidsjaren in een Lid-Staat heeft vervuld ( zie in die zin de arresten van 5 mei 1977, zaak 104/76, Jansen, Jurispr . 1977, blz . 829, r.o . 12, en 10 maart 1983, zaak 232/82, Baccini, Jurispr . 1983, blz . 583, r.o . 17 ).

18 Zo heeft het Hof met name beslist ( zie bij voorbeeld de arresten van 21 oktober 1975, zaak 24/75, Petroni, Jurispr . 1975, blz . 1149, r.o . 13; 9 juli 1980, zaak 807/79, Gravina, Jurispr . 1980, blz . 2205, r.o . 6; 25 februari 1986, Spruyt, reeds aangehaald, r.o . 19, en 2 mei 1990, Winter-Lutzins, reeds aangehaald, r.o . 14 ), dat het doel van de artikelen 48 tot en met 51 niet zou worden bereikt, wanneer migrerende werknemers als gevolg van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer sociale-zekerheidsvoordelen zouden verliezen, die hun door de wettelijke regeling van een Lid-Staat worden toegekend . Een dergelijk verlies zou een werknemer in de Gemeenschap namelijk ervan kunnen weerhouden, zijn recht van vrij verkeer uit te oefenenen en daarmee een belemmering voor dit vrije verkeer kunnen opleveren ( arresten van 22 februari 1990, zaak C-228/88, Bronzino, r.o . 12, en zaak C-12/89, Gatto, Jurispr . 1990, blz I-531, resp . 557, r.o . 12 ).

19 Een bepaling als bij de nationale rechter in het geding is, kan, hoewel zij onafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing is, migrerende werknemers op het gebied van de sociale zekerheid benadelen ten opzichte van werknemers die slechts in één enkele Lid-Staat werkzaam zijn geweest .

20 Volgens een regeling als die welke voor de nationale rechter aanhangig is, moet bij samenloop van een in een Lid-Staat betaald ongevallenpensioen en een in dezelfde Lid-Staat verschuldigd ouderdomspensioen het orgaan van deze Lid-Staat dat het schorsingsbedrag van het ouderdomspensioen moet vaststellen, rekening houden met zowel het aan het ongevallenpensioen ten grondslag liggende jaarinkomen als de berekeningsgrondslag van het ouderdomspensioen, en moet het van de beide maximumbedragen het bedrag gebruiken waardoor het pensioen het minst wordt gekort . Bij samenloop van een in één Lid-Staat verschuldigd ouderdomspensioen en een in een andere Lid-Staat uitgekeerd ongevallenpensioen, is het orgaan van de eerste Lid-Staat op grond van een dergelijke regeling bij de vaststelling van het te schorsen gedeelte van het ouderdomspensioen daarentegen gebonden aan de berekeningsgrondslag van het ouderdomspensioen .

21 Dit heeft tot gevolg, dat een werknemer die slechts werkzaam is geweest in een Lid-Staat waar een regeling als de onderhavige geldt, en aldaar tegelijkertijd een ongevallenpensioen en een ouderdomspensioen ontvangt, bij de vaststelling van het te schorsen gedeelte van het in deze Lid-Staat verschuldigde ouderdomspensioen een keuzemogelijkheid heeft, waarover een migrerend werknemer die naast een ouderdomspensioen waarop hij recht heeft ingevolge de wettelijke regeling van deze Lid-Staat, een ongevallenpensioen ontvangt van een orgaan van een andere Lid-Staat, niet beschikt .

22 In de procedure in het hoofdgeding is vastgesteld, dat een berekening op basis van de berekeningsgrondslag ertoe kan leiden dat een groter gedeelte van het ouderdomspensioen wordt geschorst dan bij een berekening die is gebaseerd op het jaarinkomen .

23 Zo gezien kan een bepaling, als door de verwijzende rechter bedoeld, die werknemers in de Gemeenschap die hun recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend, minder gunstig behandelt dan zij die geen gebruik hebben gemaakt van dit recht, het vrije verkeer van werknemers belemmeren .

24 Met betrekking tot het in de procedure in het hoofdgeding aangevoerde argument, dat het verschil in behandeling dat het gevolg is van de toepassing van de voor de verwijzende rechter bestreden regeling, wordt gerechtvaardigd door praktische problemen, en wel omdat het orgaan dat het schorsingsbedrag moet berekenen, bij ongevallenpensioenen uit een andere Lid-Staat vaak geen jaarinkomen kan vaststellen, volstaat de opmerking dat artikel 48, lid 3, EEG-Verdrag slechts die beperkingen van de uitoefening van het recht van vrij verkeer van werknemers toestaat, die uit hoofde van de openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid kunnen worden gerechtvaardigd . Buiten deze in het EEG-Verdrag uitdrukkelijk geregelde gevallen kan een belemmering van het vrije verkeer van werknemers dus niet worden gerechtvaardigd .

25 Op grond van bovenstaande overwegingen moet de vraag van de verwijzende rechter aldus worden beantwoord, dat de artikelen 7 en 48 tot en met 51 EEG-Verdrag, alsmede artikel 3, lid 1, van verordening nr . 1408/71 zodanig moeten worden uitgelegd, dat zij eraan in de weg staan, dat een migrerend werknemer die een ouderdomspensioen ingevolge de wettelijke regeling van een Lid-Staat en uitkeringen krachtens een ongevallenverzekering van een orgaan van een andere Lid-Staat ontvangt, bij de berekening van het krachtens de nationale bepalingen van eerstbedoelde staat te schorsen gedeelte van de uitkeringen minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die, omdat hij geen gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer, de twee uitkeringen krachtens de wetgeving van een en dezelfde Lid-Staat ontvangt .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

26 De kosten door de Belgische regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE ( Tweede kamer ),

uitspraak doende op de door het Bundessozialgericht bij beschikking van 14 november 1989 gestelde vraag, verklaart voor recht :

De artikelen 7 en 48 tot en met 51 EEG-Verdrag en artikel 3, lid 1, van verordening ( EEG ) nr . 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening ( EEG ) nr . 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, moeten aldus worden uitgelegd, dat zij eraan in de weg staan, dat een migrerend werknemer die een ouderdomspensioen ingevolge de wettelijke regeling van een Lid-Staat en tegelijkertijd uitkeringen krachtens een ongevallenverzekering van een orgaan van een andere Lid-Staat ontvangt, bij de berekening van het krachtens de nationale bepalingen van eerstbedoelde staat te schorsen gedeelte van de uitkeringen minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die geen gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer en de twee uitkeringen krachtens de wetgeving van een en dezelfde Lid-Staat ontvangt .

Naar boven