EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61986CJ0305

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 juli 1990.
Neotype Techmashexport GmbH tegen Commissie en Raad van de Europese Gemeenschappen.
Anti-dumpingrechten op invoer van elektromotoren.
Gevoegde zaken C-305/86 en C-160/87.

Jurisprudentie 1990 I-02945

ECLI-code: ECLI:EU:C:1990:295

61986J0305

ARREST VAN HET HOF (VIJFDE KAMER) VAN 11 JULI 1990. - NEOTYPE TECHMASHEXPORT GMBH TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN EN RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - GEMEENSCHAPPELIJKE HANDELSPOLITIEK - ANTI-DUMPINGRECHTEN OP DE INVOER VAN ELECTROMOTOREN. - GEVOEGDE ZAKEN 305/86 EN 160/87.

Jurisprudentie 1990 bladzijde I-02945


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1 . Beroep tot nietigverklaring - Beroep tegen verordening houdende instelling van voorlopig anti-dumpingrecht - Latere verordening houdende instelling van lager definitief anti-dumpingrecht - Gevolgen voor procesbelang

( EEG-Verdrag, artikel 173 )

2 . Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen -Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Verordening houdende instelling van anti-dumpingrecht - Met exporteur verbonden importeurs wier wederverkoopprijzen ten grondslag liggen aan vaststelling van marge van dumping of aan berekening van anti-dumpingrecht

( EEG-Verdrag, artikel 173, tweede alinea )

3 . Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vaststelling van normale waarde - Landen zonder markteconomie - Identificatiecriteria

( Verordeningen ( EEG ) nrs . 1765/82 en 2176/84 van de Raad, artikel 2, lid 5 )

4 . Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vaststelling van normale waarde - Invoer uit landen zonder markteconomie - Bij voorrang in aanmerking te nemen factor - Prijs die voor soortgelijk produkt in derde land met markteconomie werkelijk wordt toegepast - Keuze van land van vergelijking - Vereiste kenmerken van binnenlandse markt van gekozen land

( Verordening ( EEG ) nr . 2176/84 van de Raad, artikel 2, lid 5 )

5 . Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vergelijking tussen normale waarde en uitvoerprijs, uitgedrukt in verschillende munteenheden - Gebruik van officiële wisselkoersen

( Verordening ( EEG ) nr . 2176/84 van de Raad )

6 . Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Nieuw onderzoek - Doel - Voortbestaan of verdwijning van schade - In aanmerking te nemen factoren - Invoervolume tijdens bij eerdere anti-dumpingprocedure in aanmerking genomen periode - Uitsluiting

( Verordening ( EEG ) nr . 2176/84 van de Raad, artikelen 14, lid 1, en 4, lid 2 )

7 . Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Schade - In aanmerking te nemen factoren - Veelvoud - Beoordelingsvrijheid van instellingen - Vermindering van marktaandeel van met dumping ingevoerde produkten - Geen beslissende factor

( Verordening ( EEG ) nr . 2176/84 van de Raad, artikel 4, lid 2 )

8 . Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Schade - Marktaandeel van ingevoerde produkten - Berekeningswijze - Vaststelling, na eerste periode van voorraadvorming, op basis van invoercijfers - Toelaatbaarheid

( Verordening ( EEG ) nr . 2176/84 van de Raad, artikel 4, lid 2 )

9 . Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Bepaling van anti-dumpingrechten - Beoordelingsvrijheid van instellingen - Instelling van variabel recht, gelijk aan verschil tussen minimumprijs en prijs franco grens of, in het geval van met exporteur verbonden importeurs, verkoopprijs aan eerste koper - Wettigheid

( Verordeningen ( EEG ) nrs . 1224/80, artikel 6, 2176/84, artikel 13, lid 2, en 864/87 van de Raad )

10 . Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Verordening houdende instelling van definitief anti-dumpingrecht - Onwettigheid van verordening houdende instelling van voorlopig anti-dumpingrecht - Gevolgen voor geldigheid van verordening houdende definitief anti-dumpingrecht - Voorwaarden

( Verordening ( EEG ) nr . 2176/84 van de Raad )

Samenvatting


1 . Wanneer de tot zekerheid van het voorlopig anti-dumpingrecht gestelde bedragen ingevolge de verordening houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht zijn geïnd tot het beloop van het definitieve recht, kan de importeur die die bedragen heeft moeten betalen, zich niet beroepen op enig rechtsgevolg van de verordening houdende instelling van het voorlopige recht tot staving van zijn belang bij een beroep tegen laatstbedoelde verordening .

Een dergelijk belang kan ook niet ontstaan door het voordeel dat de vaststelling van de nietigheid van de verordening houdende instelling van het voorlopige recht zou opleveren voor een vordering tot schadevergoeding . Voor zover immers de krachtens die verordening tot zekerheid gestelde bedragen zijn geïnd ingevolge de verordening houdende vaststelling van het definitieve recht - welke verordening in de plaats is gekomen van de andere en de rechtsgrondslag voor die inning vormt -, kan tot staving van die vordering een beroep op de onwettigheid van laatstbedoelde verordening worden gedaan .

Ofschoon de wettigheid van de verordening houdende instelling van het voorlopige recht dus niet van belang is voor de grondslag van een met de inning van het recht verband houdende schadeactie, zou het ook met het oog op een schadeactie, maar dan uitsluitend met betrekking tot de krachtens die verordening tot zekerheid gestelde bedragen die vrij zijn gekomen doordat het definitieve recht lager was dan het voorlopige, toch mogelijk zijn een belang te erkennen bij de vaststelling van de nietigheid van de verordening houdende vaststelling van het voorlopige recht, voor zover een schade in verband met die bedragen zou worden gesteld .

2 . Ofschoon verordeningen waarbij een anti-dumpingrecht wordt ingesteld, naar aard en strekking normatieve maatregelen zijn, raken zij rechtstreeks en individueel onder meer de met de exporteur verbonden importeurs wier verkoopprijzen de grondslag vormden voor de vaststelling van de marge van dumping of voor de berekening van het anti-dumpingrecht zelf .

3 . Door te bepalen dat in geval van invoer uit landen die geen markteconomie hebben, de normale waarde in wezen wordt vastgesteld op basis van de prijs waartegen een soortgelijk produkt in een land met markteconomie werkelijk wordt verkocht, wil artikel 2, lid 5, van verordening ( EEG ) nr . 2176/84 voorkomen, dat rekening wordt gehouden met de - gewoonlijk niet uit de wetten van vraag en aanbod voortvloeiende - prijzen en kosten in landen die geen markteconomie hebben .

Om te bepalen of een land dat in genoemde bepaling niet wordt genoemd onder de landen die geen markteconomie hebben, met name die waarop verordening ( EEG ) nr . 1765/82 inzake de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit landen met staatshandel van toepassing is, al dan niet is te beschouwen als een land dat in de zin van artikel 2, lid 5, geen markteconomie heeft, moet derhalve worden onderzocht of er in dat land voor de handel in produkten als waarop de anti-dumpingprocedure betrekking heeft, een volledig of nagenoeg volledig monopolie bestaat dan wel of alle binnenlandse prijzen door de staat worden vastgesteld .

4 . De omvang van de binnenlandse markt is in beginsel geen in aanmerking te nemen factor wanneer de beweerdelijk met dumping ingevoerde produkten van oorsprong zijn uit een land dat geen markteconomie heeft, en er een land van vergelijking in de zin van artikel 2, lid 5, van verordening ( EEG ) nr . 2176/84 moet worden gekozen, voor zover het aantal transacties gedurende de onderzoekperiode groot genoeg is om de representativiteit van die markt ten opzichte van de onderzochte uitvoer te garanderen .

Ook de omstandigheid dat er op de markt van een bepaald land geen invoer is, volstaat op zich niet om te concluderen dat het geen geschikte referentiemarkt zou zijn, voor zover er voldoende mededinging bestaat om de representativiteit van de aldaar toegepaste prijzen te garanderen .

5 . Bij de vaststelling van de marge van dumping mogen de instellingen uitgaan van de officiële wisselkoersen op basis waarvan internationale handelstransacties plaatsvinden .

6 . In een anti-dumpingprocedure die is ingeleid na een verzoek van de betrokken producentenverenigingen om een nieuw onderzoek ten einde na te gaan of de tijdens een eerdere procedure door de exporteurs van de betrokken landen aangegane en door de instellingen aanvaarde verbintenissen nog voldoende zijn om de door de invoer met dumping veroorzaakte schade op te heffen, behoeft voor de vaststelling van de schade geen rekening te worden gehouden met de invoercijfers betreffende de periode die in het kader van de eerdere anti-dumpingprocedure in aanmerking was genomen .

7 . Volgens artikel 4, lid 2, van verordening ( EEG ) nr . 2176/84 moet bij het onderzoek van de schade een geheel van factoren worden betrokken, waarbij één enkele van die factoren niet beslissend kan zijn voor de beoordeling .

Daarom staat het feit dat het marktaandeel van de met dumping ingevoerde produkten is verminderd, niet in de weg aan de vaststelling dat die invoer ernstige schade heeft veroorzaakt, wanneer die vaststelling gebaseerd is op verscheidene van de volgens genoemde bepaling in aanmerking te nemen factoren .

8 . Een eventueel verschil tussen het aantal met dumping ingevoerde produkten en het aantal ervan dat op de gemeenschappelijke markt is verkocht, welk verschil is veroorzaakt door de noodzaak van voorraadvorming in de Gemeenschap, is een probleem dat enkel speelt in de tijd die nodig is om die voorraden op te bouwen . Na afloop van die periode is het toelaatbaar, dat het marktaandeel van de ingevoerde produkten aan de hand van het invoervolume wordt berekend .

9 . Ingevolge artikel 13, lid 2, van verordening ( EEG ) nr . 2176/84 worden in verordeningen houdende instelling van een anti-dumpingrecht, met name het bedrag en de aard van het ingestelde recht en een aantal andere elementen vermeld . Daaruit volgt, dat de instellingen binnen de grenzen van hun beoordelingsvrijheid vrij kunnen kiezen welk soort recht zij zullen instellen .

Door met het oog op de doorzichtigheid en de doeltreffendheid en als prikkel voor de exporteurs om hun prijzen te verhogen, te besluiten een variabel recht in te stellen, overeenkomend met het verschil tussen de nettoprijs franco grens en een minimumprijs, en door te oordelen dat in het geval van de met een exporteur verbonden importeurs een eventueel anti-dumpingrecht moet worden berekend op basis van de douanewaarde van de ingevoerde goederen, vastgesteld volgens artikel 6 van verordening ( EEG ) nr . 1224/80 aan de hand van de verkoopprijs aan de eerste van de importeur onafhankelijke koper, overschrijdt de Raad de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid niet . Een variabel recht is in de regel immers gunstiger voor de betrokken marktdeelnemers, doordat zij de heffing van anti-dumpingrechten geheel kunnen vermijden door te importeren tegen prijzen die hoger zijn dan de vastgestelde minimumprijs, terwijl bij transacties tussen geassocieerde partners zich dezelfde onzekerheden voordoen met betrekking tot de vaststelling van de nettoprijs per eenheid franco grens als er bij de berekening van de marge van dumping bestaan met betrekking tot de realiteit van de uitvoerprijs die de met de exporteur verbonden importeur heeft betaald of moet betalen .

10 . Een verordening houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige recht, kan niet onwettig zijn op grond van een eventuele onwettigheid van de verordening houdende instelling van het voorlopig anti-dumpingrecht, tenzij de gronden van de onwettigheid van laatstgenoemde verordening ook voor de eerstgenoemde bestaan .

Partijen


In de gevoegde zaken C-305/86,

Neotype Techmashexport GmbH, te Bergisch-Gladbach ( Bondsrepubliek Duitsland ), vertegenwoordigd door D . Schroeder, advocaat te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij het advocatenkantoor Loesch en Wolter, 8, rue Zithe,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur P . Gilsdorf als gemachtigde, bijgestaan door M . Schuette, advocaat te Hamburg, tevens kantoor houdend te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G . Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

ondersteund door

Groupement des industries de matériels d' équipement électrique et de l' électronique industrielle associée, te Parijs, vertegenwoordigd door I . Van Bael en J.-F . Bellis, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van F . Brausch, advocaat aldaar, 8, rue Zithe,

interveniënt,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening ( EEG ) nr . 3019/86 van de Commissie van 30 september 1986 tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van gestandaardiseerde meerfasige elektromotoren met een vermogen van meer dan 0,75 kW tot en met 75 kW, van oorsprong uit Bulgarije, de Duitse Democratische Republiek, Hongarije, Polen, Roemenië, Tsjechoslowakije en de Sovjet-Unie ( PB 1986, L 280, blz . 68 ),

en C-160/87,

Neotype Techmashexport GmbH, te Bergisch-Gladbach ( Bondsrepubliek Duitsland ), vertegenwoordigd door D . Schroeder, advocaat te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij het advocatenkantoor Loesch en Wolter, 8,rue Zithe,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H.-J . Lambers, directeur van zijn juridische dienst, en E . Stein, juridisch adviseur, als gemachtigden, bijgestaan door M . Schuette, advocaat te Hamburg, tevens kantoor houdend te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij J . Kaeser, directeur juridische zaken van de Europese Investeringsbank, 8, boulevard Konrad-Adenauer, Kirchberg,

verweerder,

ondersteund door

Groupement des industries de matériels d' équipement électrique et de l' électronique industrielle associée, te Parijs, vertegenwoordigd door I . Van Bael en J.-F . Bellis, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van F . Brausch, advocaat aldaar, 8, rue Zithe,

en door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur P . Gilsdorf als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G . Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

interveniënten,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening ( EEG ) nr . 864/87 van de Raad van 23 maart 1987 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van gestandaardiseerde meerfasige elektromotoren met een vermogen van meer dan 0,75 kW tot en met 75 kW, van oorsprong uit Bulgarije, de Duitse Democratische Republiek, Hongarije, Polen, Tsjechoslowakije en de Sovjet-Unie en definitieve inning van de bedragen die als waarborg voor het voorlopige recht zijn gesteld ( PB 1987, L 83, blz . 1 ),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE ( Vijfde Kamer ),

samengesteld als volgt : Sir Gordon Slynn, kamerpresident, M . Zuleeg, R . Joliet, J . C . Moitinho de Almeida en G . C . Rodríguez Iglesias, rechters,

advocaat-generaal : W . Van Gerven

griffier : B . Pastor, administrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 13 juni 1989,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 november 1989,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 4 december 1986, heeft de vennootschap naar Duits recht Neotype Techmashexport GmbH ( hierna : "Neotype ") krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag de nietigverklaring gevorderd van artikel 2 van verordening ( EEG ) nr . 3019/86 van de Commissie van 30 september 1986 tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van gestandaardiseerde meerfasige elektromotoren met een vermogen van meer dan 0,75 kW tot en met 75 kW ( hierna : "elektromotoren "), van oorsprong uit Bulgarije, de Duitse Democratische Republiek, Hongarije, Polen, Tsjechoslowakije en de Sovjet-Unie ( PB 1986, L 280, blz . 68 ), voor zover dat artikel de invoer door verzoekster van elektromotoren van oorsprong uit de Sovjet-Unie betreft ( zaak C-305/86 ).

2 Bij beschikking van 8 mei 1987 heeft het Hof de Groupement des industries de matériels d' équipement électrique et de l' électronique industrielle associée ( hierna : "Gimelec ") toegelaten tot interventie in zaak C-305/86 ter ondersteuning van de conclusies van verweerster .

3 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 1 juni 1987, heeft Neotype krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag de nietigverklaring gevorderd van de artikelen 1 en 2 van verordening ( EEG ) nr . 864/87 van de Raad van 23 maart 1987 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van gestandaardiseerde meerfasige elektromotoren met een vermogen van meer dan 0,75 kW tot en met 75 kW, van oorsprong uit Bulgarije, de Duitse Democratische Republiek, Hongarije, Polen, Tsjechoslowakije en de Sovjet-Unie en definitieve inning van de bedragen die als waarborg voor het voorlopige recht zijn gesteld ( PB 1987, L 83, blz . 1 ), voor zover die artikelen de invoer door verzoekster van elektromotoren van oorsprong uit de Sovjet-Unie en de definitieve inning van de door haar als waarborg gestelde bedragen betreffen .

4 Bij beschikkingen van 30 september en 15 oktober 1987 heeft het Hof respectievelijk Gimelec en de Commissie van de Europese Gemeenschappen toegelaten tot interventie in zaak C-160/87 ter ondersteuning van de conclusies van verweerder .

5 Bij beschikking van 11 november 1987 heeft het Hof besloten de zaken C-305/86 en C-160/87 te voegen voor de mondelinge behandeling en het arrest .

6 Neotype is een onderneming die zich onder meer bezighoudt met de invoer van elektromotoren van oorsprong uit de Sovjet-Unie, die worden uitgevoerd door de sovjetonderneming Energomachexport, een van de aandeelhouders van Neotype .

7 In oktober 1985 verzocht Gimelec, ondersteund door vier andere nationale verenigingen in de sector elektronica, de Commissie een aantal anti-dumpingmaatregelen opnieuw te onderzoeken, overeenkomstig artikel 14 van verordening ( EEG ) nr . 2176/84 van de Raad van 23 juli 1984 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap ( PB 1984, L 201, blz . 1 ). Dat verzoek strekte tot een nieuw onderzoek van de besluiten waarbij de door de betrokken exporteurs aangegane prijsverbintenissen door de gemeenschapsinstellingen waren aanvaard in het kader van een eerdere anti-dumpingprocedure betreffende de invoer van elektromotoren uit Bulgarije, Polen, de Duitse Democratische Republiek, Roemenië, Tsjechoslowakije, Hongarije en de Sovjet-Unie .

8 Op 30 september 1986 trokken de Raad en de Commissie de aanvaarding van voormelde verbintenissen in en stelde de Commissie bij verordening nr . 3019/86 van dezelfde datum een voorlopig anti-dumpingrecht in op de invoer van elektromotoren van oorsprong uit, onder meer, de Sovjet-Unie .

9 Op 23 maart 1987 stelde de Raad verordening nr . 864/87 vast, houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de betrokken invoer en definitieve inning van de als waarborg voor het voorlopige recht gestelde bedragen .

10 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van de zaak, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

Het beroep tegen verordening nr . 3019/86 ( zaak C-305/86 )

11 De Commissie, daarin ondersteund door Gimelec, betwist de ontvankelijkheid van het beroep tegen verordening nr . 3019/86 .

12 Vooraf zij opgemerkt, dat het probleem van de ontvankelijkheid van dit beroep los staat van de mogelijkheid om de onwettigheid van verordening nr . 3019/86 aan te voeren als oorzaak van de onwettigheid van verordening nr . 3019/86 .

13 Met betrekking tot het belang van Neotype bij het bestrijden van verordening nr . 3019/86 zij opgemerkt, dat gelet op het feit dat de tot zekerheid van de betaling van het voorlopige anti-dumpingrecht gestelde bedragen ingevolge artikel 2, lid 1, van verordening nr . 864/87 zijn geïnd tot het beloop van het definitieve recht, Neotype zich niet kan beroepen op enig rechtsgevolg van verordening nr . 3019/86 ( zie de arresten van 5 oktober 1988, zaak 56/85, Brother, Jurispr . 1988, blz . 5655, r.o . 6, en gevoegde zaken 294/86 en 77/87, Technointorg, Jurispr . 1988, blz . 6077, r.o . 12 ).

14 Wat het belang van Neotype betreft bij nietigverklaring van verordening nr . 3019/86 met het oog op een vordering tot schadevergoeding, zij opgemerkt, dat voor zover de op grond van die verordening tot zekerheid gestelde bedragen ingevolge verordening nr . 864/87 definitief zijn geïnd, Neotype zich tot staving van een vordering tot vergoeding van eventueel door verordening nr . 3019/86 veroorzaakte schade zou kunnen beroepen op onwettigheid van verordening nr . 864/87 . In zoverre is verordening nr . 864/87 immers in de plaats van verordening nr . 3019/86 getreden; bijgevolg kan de wettigheid van laatstgenoemde verordening geen invloed hebben op de grondslag van een vordering tot schadevergoeding .

15 Met betrekking tot de als zekerheid gestelde bedragen die zijn vrijgekomen doordat het definitieve recht lager is dan het voorlopige, moet worden opgemerkt, dat een belang van Neotype bij nietigverklaring van verordening nr . 3019/86 slechts erkend zou kunnen worden indien het haar zou gaan om een in verband met deze als zekerheid gestelde bedragen geleden schade . In geen enkele fase van de procedure voor het Hof heeft Neotype evenwel gepreciseerd, dat zij door de toepassing van de bestreden verordening schade zou hebben geleden .

16 Onder die omstandigheden moet worden vastgesteld, dat Neotype geen belang heeft bij haar beroep tegen verordening nr . 3019/86 . Dit beroep moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard, zonder dat de argumenten verband houdend met de aard van verordening nr . 3019/86, behoeven te worden onderzocht .

Het beroep tegen verordening nr . 864/87 ( zaak C-160/87 )

De ontvankelijkheid

17 Interveniënt Gimelec betoogt in zijn opmerkingen, dat het beroep van Neotype tegen verordening nr . 864/87 niet-ontvankelijk is, omdat hetgeen in die verordening wordt geconstateerd met betrekking tot het bestaan van een dumpingpraktijk, haar niet rechtstreeks raakt . De dumpingmarge voor de uitgevoerde produkten zou immers zijn berekend op basis van de uitvoerprijzen van de betrokken exporteur en niet op basis van verzoeksters wederverkoopprijzen .

18 Daar dit middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde is en dus krachtens artikel 92 van het Reglement voor de procesvoering ambtshalve moet worden onderzocht, kan in het midden blijven, of een interveniënt een middel van niet-ontvankelijkheid kan opwerpen dat niet is opgeworpen door de partij wier conclusies hij ondersteunt .

19 Het is vaste rechtspraak, dat verordeningen waarbij een anti-dumpingrecht wordt ingesteld, ofschoon zij naar aard en strekking normatieve maatregelen zijn, onder meer de importeurs wier wederverkoopprijzen van de betrokken goederen overeenkomstig artikel 2, lid 8, sub b, van verordening nr . 2176/84 de grondslag voor de berekening van de exportprijzen vormen, rechtstreeks en individueel raken wanneer er een associatie bestaat tussen de exporteur en de importeur ( zie de arresten van 29 maart 1979, zaak 118/77, ISO, Jurispr . 1979, blz . 1277, r.o . 16, en 21 februari 1984, gevoegde zaken 239/82 en 275/82, Allied Corporation, Jurispr . 1984, blz . 1005, r.o . 11 en 15, alsmede 's Hofs beschikkingen van 8 juli 1987 in zaak 279/86, Sermes, Jurispr . 1987, blz . 3109, r.o . 14-16, en in zaak 301/86, Frimodt Pedersen, Jurispr . 1987, blz . 3123, r.o . 14-16 ).

20 De overwegingen waarop die rechtspraak is gebaseerd, gelden eveneens wanneer op basis van de wederverkoopprijzen van die importeur niet het bestaan van een dumpingpraktijk wordt geconstateerd, maar het anti-dumpingrecht zelf wordt berekend . Zoals blijkt uit artikel 1, lid 4, sub a, van verordening nr . 864/87, komt de nettoprijs per stuk, franco grens Gemeenschap, op basis waarvan het bedrag van de in voorkomend geval te heffen anti-dumpingrechten wordt bepaald, voor geassocieerde importeurs overeen met de douanewaarde zoals die zou zijn bepaald overeenkomstig artikel 6 van verordening ( EEG ) nr . 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen ( PB 1980, L 134, blz . 1 ). Volgens die bepaling wordt de douanewaarde in beginsel gebaseerd op de prijs waartegen de ingevoerde goederen door de betrokken importeur worden verkocht aan personen die niet zijn verbonden met de personen van wie zij deze goederen kopen . Geassocieerde importeurs kunnen dus het bedrag van het te heffen recht beïnvloeden via de wederverkoopprijzen die zij onafhankelijke kopers voor de betrokken produkten in rekening brengen .

21 Mitsdien moet worden vastgesteld, dat Neotype, die geassocieerd is met de exporteur van de betrokken goederen, Energomachexport, en te wier aanzien voormelde berekeningswijze ingevolge artikel 1, lid 4, sub b, van verordening nr . 864/87 is toegepast, door deze verordening rechtstreeks en individueel wordt geraakt .

22 Bijgevolg is het beroep in zaak C-160/87 ontvankelijk .

Ten gronde

23 Neotype voert de volgende middelen aan tegen verordening nr . 864/87 :

- verkeerde berekening van de normale waarde, met name wat de keuze van het land van vergelijking betreft;

- ontoereikende motivering van de keuze van het land van vergelijking;

- verkeerde vaststelling van de schade;

- ongeoorloofde methode ter vaststelling van het anti-dumpingrecht;

- ontoelaatbaarheid van de definitieve inning van de als waarborg voor het voorlopige recht gestelde bedragen .

Het middel ontleend aan verkeerde berekening van de normale waarde

24 In haar eerste middel betoogt Neotype, dat Joegoslavië - dat als land van vergelijking voor de vaststelling van de normale waarde is gekozen - geen land met een markteconomie in de zin van artikel 2, lid 5, van verordening nr . 2176/84 is, daar in dat land een stelsel van prijscontrole bestaat waardoor de prijzen, waaronder die van elektromotoren, kunstmatig hoog worden gehouden .

25 Dienaangaande zij opgemerkt, dat artikel 2, lid 5, van verordening nr . 2176/84 bepaalt, dat in geval van invoer uit landen die geen markteconomie hebben, de normale waarde op passende en niet onredelijke wijze wordt vastgesteld op basis van - kort gezegd - de prijs waartegen een soortgelijk produkt in een land met markteconomie werkelijk wordt verkocht .

26 Deze bepaling moet voorkomen, dat rekening wordt gehouden met de - gewoonlijk niet uit de wetten van vraag en aanbod voortvloeiende - prijzen en kosten in landen die geen markteconomie hebben ( zie arrest van 5 oktober 1988, Technointorg, reeds aangehaald, r.o . 29 ).

27 Als landen die geen markteconomie hebben, zijn krachtens voormeld artikel 2, lid 5, in het bijzonder de landen te beschouwen waarop verordening ( EEG ) nr . 1765/82 van 30 juni 1982 inzake de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit landen met staatshandel ( PB 1982, L 195, blz . 1 ) van toepassing is; daartoe behoort Joegoslavië niet .

28 Bijgevolg moet worden onderzocht, of er in Joegoslavië voor de handel in elektromotoren een volledig of nagenoeg volledig monopolie bestaat dan wel of alle binnenlandse prijzen door de staat worden vastgesteld . Aan deze twee voorwaarden wordt in Joegoslavië niet voldaan . Blijkens punt 5 van de considerans van verordening nr . 864/87, waarvan de juistheid door verzoekster niet wordt betwist, zijn er in Joegoslavië ten minste drie ondernemingen die zowel op de binnenlandse markt als op de markt van de Gemeenschap elektromotoren verkopen . Uit de bijlagen bij het beroepschrift blijkt voorts, dat er destijds in Joegoslavië geen algemeen stelsel van prijsvaststelling bestond, althans niet in de sector elektromotoren .

29 Verzoeksters argument, dat Joegoslavië geen land met markteconomie in de zin van artikel 2, lid 5, van verordening nr . 2176/84 is, moet derhalve worden afgewezen .

30 Neotype betoogt voorts, dat de Joegoslavische prijzen geen passende en redelijke vergelijkingsbasis vormen, daar de Joegoslavische markt - met name in vergelijking tot de markten van de landen die het referentiepunt voor vroegere anti-dumpingmaatregelen waren - niet groot genoeg is en er nagenoeg geen invoer in Joegoslavië plaatsvindt die enige mededinging zou kunnen veroorzaken .

31 Dit betoog faalt . De omvang van de binnenlandse markt is in beginsel geen factor die bij de keuze van het vergelijkingsland in de zin van artikel 2, lid 5, van verordening nr . 2176/84 in aanmerking moet worden genomen, wanneer tijdens de onderzoek - periode het omzetcijfer groot genoeg was om de representativiteit van die markt voor de betrokken uitvoer te verzekeren . In dit verband zij eraan herinnerd, dat het Hof in zijn arrest van 5 oktober 1988 ( zaak 250/85, Brother, Jurispr . 1988, blz . 5683, r.o . 12 en 13 ) de kritiek heeft afgewezen die gericht was tegen de praktijk van de instellingen om de drempel voor de representativiteit van de binnenlandse markt voor de berekening van de normale waarde volgens artikel 2, lid 3, van verordening nr . 2176/84 te leggen bij 5 % van de betrokken uitvoer . Noch uit het dossier noch uit de voor het Hof gevoerde debatten is gebleken, dat de Joegoslavische markt in deze zin niet representatief zou zijn .

32 De omstandigheid dat er, zoals gesteld, in Joegoslavië geen elektromotoren worden ingevoerd, volstaat op zich niet om te concluderen, dat de Joegoslavische markt geen geschikte referentiemarkt is . Er bestaat op die markt immers voldoende mededinging om de representativiteit van de aldaar toegepaste prijzen te garanderen . Tijdens de betrokken periode waren drie producenten van elektromotoren op de Joegoslavische markt actief . Ook wanneer de binnenlandse prijzen van die ondernemingen ongeveer gelijk waren, zoals Neotype betoogt, betekent dat op zich nog niet, dat er geen mededinging bestond, daar een gelijk prijsniveau het gevolg kan zijn van andere omstandigheden dan prijscontrole door de overheid .

33 Bovendien heeft het feit dat de normale waarde bepaald is op basis van de prijzen op de Joegoslavische markt, ertoe geleid dat de dumpingmarge voor elektromotoren van oorsprong uit de Sovjet-Unie is vastgesteld op een aanzienlijk lager niveau dan in verordening nr . 3019/86 was gebeurd . Die prijzen waren dus in ieder geval niet zo hoog als op de Zweedse markt .

34 Door Joegoslavië als land van vergelijking te kiezen, heeft de Raad derhalve de bij artikel 2, lid 5, van verordening nr . 2176/84 aan de instellingen toegekende beoordelingsmarge niet overschreden .

35 Voorts betoogt Neotype, dat de Raad bij de vaststelling van de normale waarde geen rekening heeft gehouden met het Joegoslavische inflatiepercentage, dat in 1985 80 % zou hebben bedragen .

36 Op een vraag van het Hof dienaangaande hebben de Raad en de Commissie geantwoord, dat in verordening nr . 864/87 de normale waarde was berekend op basis van het gewogen gemiddelde van de binnenlandse prijzen van de Joegoslavische producenten tijdens het referentiejaar 1985 . Het verschil tussen de inflatie in de Gemeenschap en in Joegoslavië kwam hierin tot uiting, dat de waarde van de ecu ten opzichte van de dinar met 78,7 % was gestegen .

37 Door aldus rekening te houden met het inflatiepercentage in het vergelijkingsland, heeft de Raad de beoordelingsmarge waarover de instellingen ten aanzien van ingewikkelde economische situaties als de onderhavige beschikken, niet overschreden . Neotype heeft overigens niets aangevoerd waaruit zou blijken, dat door de toegepaste methode niet op passende wijze rekening is gehouden met het Joegoslavische inflatiepercentage .

38 De grief dat geen rekening is gehouden met het Joegoslavische inflatiepercentage, is derhalve ongegrond .

39 Ten slotte betoogt Neotype, dat de officiële wisselkoers van de Joegoslavische dinar, die de Raad bij de berekening van de dumpingmarge in aanmerking heeft genomen, niet overeenkomt met de werkelijke waarde van die munt . De banken in de Gemeenschap betaalden immers slechts 0,15 DM tot 0,17 voor 100 dinar, terwijl de officiële aankoopkoers 0,27 DM bedroeg .

40 Er zij aan herinnerd, dat het Hof in zijn arrest van 7 mei 1987 ( zaak 255/84, Nachi Fujikoshi, Jurispr . 1987, blz . 1861, r.o . 53 ) heeft geoordeeld, dat de instellingen bij de vaststelling van de dumpingmarge mogen uitgaan van de officiële wisselkoersen op basis waarvan internationale handelstransacties plaatsvinden .

41 Het betoog van Neotype kan niet afdoen aan de juistheid van deze methode, die in casu is gebruikt voor de berekening van de normale waarde . In de eerste plaats gelden de door Neotype genoemde wisselkoersen niet voor handelstransacties tussen de Gemeenschap en Joegoslavië, doch staan zij voor de koers die de Westduitse banken bij de aankoop van bankbiljetten toepassen . In de tweede plaats bestaat er, gelijk Neotype overigens in haar schriftelijk antwoord op een vraag van het Hof heeft erkend, geen enkele reden om voormelde methode toe te passen bij de vaststelling van de normale waarde van de Joegoslavische uitvoer, doch een andere berekeningswijze te kiezen voor de uitvoer uit de onder verordening nr . 864/87 vallende landen met staatshandel .

42 Neotypes betoog met betrekking tot de door de Raad gebruikte wisselkoers van de dinar kan derhalve niet worden aanvaard .

43 Uit het voorgaande volgt, dat het middel ontleend aan verkeerde berekening van de normale waarde moet worden afgewezen .

Het middel ontleend aan onvoldoende motivering van de keuze van het vergelijkingsland

44 Volgens Neotype is de keuze van Joegoslavië als land van vergelijking voor de vaststelling van de normale waarde onvoldoende gemotiveerd .

45 Dienaangaande zij erop gewezen, dat volgens vaste recht - spraak van het Hof ( zie onder meer de arresten van 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi, reeds aangehaald, r.o . 39, en 14 maart 1990, zaak 156/87, Gestetner, Jurispr . 1990, blz . I-781, r.o . 69 ) de door artikel 190 EEG-Verdrag verlangde motivering de redenering van de communautaire instantie waarvan de bestreden handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinning dient te doen uitkomen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en hun rechten kunnen verdedigen, en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen .

46 Aan dit vereiste is in casu voldaan . De keuze van Joegoslavië als vergelijkingsland wordt in deel C van de considerans van verordening nr . 864/87, en met name in punt 8 daarvan, behandeld . Daar wordt onder meer gezegd, dat de Commissie sinds de instelling van het voorlopige recht en na de inleiding van een gelijktijdig lopende anti-dumpingprocedure betreffende elektromotoren van oorsprong uit Joegoslavië, de prijzen van drie Joegoslavische producenten/exporteurs op de binnenlandse markt heeft onderzocht . Voorts stelt de Raad daar vast, dat Joegoslavië een land met markteconomie is en dat de vaststelling van de normale waarde van de in de betrokken landen met staatshandel verkochte goederen op de grondslag van de prijzen op de Joegoslavische markt aan alle bij de twee procedures betrokken exporteurs gelijkheid van behandeling heeft gewaarborgd .

47 Mitsdien moet het middel ontleend aan onvoldoende motivering van de keuze van Joegoslavië als vergelijkingsland worden afgewezen .

Het middel ontleend aan verkeerde vaststelling van de schade

48 Neotype betoogt, dat de Raad zich bij de vaststelling van de schade kennelijk heeft vergist . Door enkel de invoercijfers van de jaren 1982-1985 te vergelijken, zou hij de aanzienlijke daling van de invoer in de loop van de voorgaande periode ( 1977-1981 ) over het hoofd hebben gezien . Voorts zou het marktaandeel van de invoer uit de onder verordening nr . 864/87 vallende landen tussen 1982 en 1985 met 13 % en ten opzichte van 1978 zelfs met 27,5 % zijn gedaald .

49 Met betrekking tot het eerste argument van Neotype moet worden vastgesteld, dat de anti-dumpingprocedure die tot de vaststelling van verordening nr . 864/87 heeft geleid, is ingeleid na een verzoek om een nieuw onderzoek van de verenigingen van de betrokken communautaire producenten . Dit nieuwe onderzoek had tot doel na te gaan, of de door de exporteurs van de betrokken landen aangegane en door de instellingen in het kader van een eerdere anti-dumpingprocedure aanvaarde verbintenissen nog voldoende waren om de door de invoer met dumping veroorzaakte schade op te heffen . Met de cijfers betreffende de invoer vóór 1982 was dus reeds rekening gehouden in het kader van die eerdere anti-dumpingprocedure . Er was derhalve geen reden om die cijfers te gebruiken bij het onderzoek van de situatie na 1982 .

50 Wat de door Neotype aangevoerde vermindering van het marktaandeel van ingevoerde elektromotoren betreft, moet worden vastgesteld, dat het onderzoek van de schade volgens artikel 4, lid 2, van verordening nr . 2176/84 gebaseerd moet zijn op een reeks factoren, waarbij een van deze factoren afzonderlijk beschouwd geen beslissende betekenis kan hebben .

51 In casu was de Raad niet onbekend met het feit dat het marktaandeel van de betrokken importen van 23 % in 1982 was gedaald tot 19,6 % in 1985; hij heeft de schade echter vastgesteld op basis van verscheidene van de in artikel 4, lid 2, van verordening nr . 2176/84 genoemde factoren . Zo is volgens punt 25 van verordening nr . 3019/86, waarnaar punt 19 van verordening nr . 864/87 verwijst, de invoer van elektromotoren uit de betrokken landen gestegen van 716 000 stuks in 1982 tot 784 300 stuks in 1985, na in 1983 en 1984 tot 604 000 respectievelijk 689 000 stuks te zijn gedaald . In de punten 21 tot en met 24 van verordening nr . 867/84 wordt voorts gezegd, dat de wederverkoopprijzen van ingevoerde elektromotoren de kostprijzen en ook de verkoopprijzen van de communautaire producenten op significante wijze onderboden . Vervolgens stelt de Raad in de punten 25 en 26 van verordening nr . 867/84 vast, dat de communautaire producenten van elektromotoren, ondanks een stijging van de verkoop en van de produktie sinds 1982, exploitatieverliezen van 2 % tot 25 % van de kostprijs hebben geleden, met uitzondering van twee onder - nemingen, waarvan er een is gevestigd in een Lid-Staat waar de invoer van de betrokken produkten zeer gering is . Ten slotte wordt in punt 26 van verordening nr . 867/84 vermeld, dat de rechtstreeks bij de produktie van elektromotoren betrokken werkgelegenheid in de Gemeenschap tussen 1982 en 1985 voortdurend was teruggelopen .

52 Gelet op deze door Neotype niet betwiste omstandigheden, kan de Raad niet worden verweten dat hij de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden door vast te stellen, dat de communautaire producenten ten gevolge van de betrokken importen aanzienlijke schade hebben geleden, ondanks het feit dat het marktaandeel van de invoer in de mate zoals hierboven geschetst was gedaald .

53 Ten slotte betoogt Neotype, dat de Raad het marktaandeel van de elektromotoren van oorsprong uit de betrokken landen niet had moeten berekenen op basis van de invoercijfers, maar op basis van de verkoopcijfers in de Gemeenschap, die wegens de opslagduur lager waren dan de invoercijfers .

54 Dienaangaande volstaat het vast te stellen, dat een eventueel verschil tussen invoer - en verkoopcijfers, veroorzaakt door de noodzaak van voorraadvorming in de Gemeenschap, een probleem is dat enkel speelt in de tijd die nodig is om die voorraden op te bouwen . Het valt redelijkerwijs echter niet aan te nemen, dat het aantal geïmporteerde elektromotoren ook op lange termijn aanzienlijk groter was dan het aantal verkochte motoren . Daar elektromotoren uit de betrokken landen reeds in de jaren zeventig in grote aantallen in de Gemeenschap werden verkocht en de voorraadvorming dus voltooid moest zijn, kan er de Raad geen verwijt van worden gemaakt, dat hij het marktaandeel tijdens de onderzochte periode op basis van de importen heeft berekend .

55 Gelet op het voorgaande, moet het middel ontleend aan verkeerde vaststelling van de schade worden afgewezen .

Het middel betreffende de ongeoorloofde methode ter vaststelling van het anti-dumpingrecht

56 In haar vierde middel betoogt Neotype, dat verordening nr . 1224/80 de Raad niet machtigt om jegens geassocieerde importeurs een variabel anti-dumpingrecht vast te stellen, overeenkomend met het verschil tussen de in de bijlage bij de bestreden verordening vermelde prijs en de overeenkomstig artikel 6 van verordening nr . 1224/80 vastgestelde douanewaarde .

57 Volgens artikel 6, lid 1, sub a, van verordening nr . 1224/80 wordt de douanewaarde van de ingevoerde goederen in beginsel gebaseerd op de prijs per eenheid waartegen, op of omstreeks het tijdstip van invoer van de goederen waarvan de waarde wordt bepaald, de ingevoerde goederen dan wel ingevoerde identieke of soortgelijke goederen worden verkocht aan personen die niet zijn verbonden met de personen van wie zij deze goederen kopen . Bij gebreke van dergelijke verkopen wordt de douanewaarde volgens artikel 6, lid 1, sub b, gebaseerd op de prijs per eenheid waartegen de ingevoerde goederen dan wel ingevoerde identieke of soortgelijke goederen in de Gemeenschap worden verkocht op de vroegste datum na de invoer van de goederen waarvan de waarde wordt bepaald, doch binnen negentig dagen na die invoer .

58 Ingevolge artikel 13, lid 2, van verordening nr . 2176/84 worden in verordeningen houdende instelling van een anti-dumpingrecht, met name het bedrag en de aard van het ingestelde recht en een aantal andere elementen vermeld . Daaruit volgt, dat de instellingen binnen de grenzen van hun beoordelingsvrijheid vrij kunnen kiezen welk soort recht zij zullen instellen .

59 Zoals blijkt uit punt 38 van de bestreden verordening, heeft de Raad, met het oog op de doorzichtigheid en de doeltreffendheid en als prikkel voor de exporteurs om hun prijzen te verhogen, besloten een variabel recht in te stellen, overeenkomend met het verschil tussen een minimumprijs en de prijs aan de eerste onafhankelijke afnemer . Aangezien een groot aantal importeurs met een exporteur was verbonden, achtte de Raad het voorts noodzakelijk, voor de berekening van het anti-dumpingrecht de prijs aan de eerste niet met een exporteur verbonden afnemer te nemen, bepaald overeenkomstig artikel 6 van verordening nr . 1224/80 .

60 Dusdoende heeft de Raad de grenzen van zijn beoordelings - vrijheid niet overschreden, daar een variabel recht in de regel gunstiger is voor de betrokken marktdeelnemers, doordat zij de heffing van anti-dumpingrechten geheel kunnen vermijden door te importeren tegen prijzen die hoger zijn dan de vastgestelde minimumprijs .

61 Met betrekking tot de bepaling van de prijs aan de eerste onafhankelijke koper moet worden vastgesteld, dat in artikel 2, lid 8, sub b, van verordening nr . 2176/84 een uitvoerprijs die door een met de exporteur verbonden importeur werkelijk is betaald of moet worden betaald, niet als een betrouwbare referentie wordt beschouwd in het onderzoek naar een gestelde dumpingpraktijk . Volgens deze bepaling kan in dat geval de uitvoerprijs worden samengesteld op basis van de prijs van het ingevoerde produkt bij de eerste wederverkoop aan een onafhankelijke koper . Voor zover het om transacties tussen geassocieerde partners gaat, doen zich in casu dezelfde onzekerheden voor met betrekking tot de vaststelling van de nettoprijs per eenheid franco grens Gemeenschap, afhankelijk waarvan het bedrag van het anti-dumpingrecht varieert .

62 Voorts schrijft artikel 3, lid 2, sub b, van verordening nr . 1224/80 zelf voor, dat bij een verkoop tussen verbonden personen de transactiewaarde voor de vaststelling van de douanewaarde slechts wordt aanvaard, wanneer zij ongeveer gelijk is aan een waarde die berekend wordt op basis van factoren die niets van doen hebben met de betrokken verkoop . Sub b-ii wordt onder meer de douanewaarde van identieke of soortgelijke goederen zoals vastgesteld met toepassing van artikel 6 van de verordening, als referentiewaarde genoemd .

63 Onder deze omstandigheden kan er de Raad geen verwijt van worden gemaakt, dat hij het bedrag van het variabele anti-dumpingrecht voor geassocieerde importeurs heeft vastgesteld op basis van de douanewaarde in de zin van artikel 6 van verordening nr . 1224/80 .

64 Ten slotte betoogt Neotype, dat de in artikel 1, lid 4, sub a, van verordening nr . 864/87 voorziene subsidiaire berekeningsmethode, waarbij de nettoprijs per eenheid franco grens wordt vastgesteld op basis van de douanewaarde in de zin van artikel 2, lid 3, van verordening nr . 1224/80, onvoldoende precies is en in strijd is met het beginsel dat bestuurs - handelingen duidelijk moeten zijn .

65 Genoemd artikel 2, lid 3, luidt als volgt :

"Indien de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet kan worden vastgesteld met toepassing van de artikelen 3, 4, 5, 6 of 7, wordt zij vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen die in overeenstemming zijn met de beginselen en algemene bepalingen van de overeenkomst en van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, en op basis van de gegevens die beschikbaar zijn in de Gemeenschap ."

66 Gelet op de door artikel 2, lid 3, van verordening nr . 1224/80 geboden waarborgen en het feit dat de betrokken methode slechts subsidiair is, is de verwijzing naar die bepaling verenigbaar met verordening nr . 2176/84 en met de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht . Indien de douane-autoriteiten in een enkel geval die subsidiaire berekenings - methode toepassen, staat het aan de nationale administratieve overheden erop toe te zien, dat het bedrag van het variabele anti-dumpingrecht op doorzichtige wijze en binnen de in artikel 2, lid 3, van verordening nr . 1224/80 gestelde grenzen wordt vastgesteld .

67 Mitsdien faalt het middel ontleend aan het ongeoorloofde karakter van de methode ter vaststelling van het anti-dumpingrecht .

Het middel inhoudende dat de definitieve inning van de als waarborg voor het voorlopige recht gestelde bedragen ontoelaatbaar is

68 Ten slotte betoogt Neotype, dat de definitieve inning krachtens artikel 2 van verordening nr . 864/87 van de als waarborg voor het voorlopige recht gestelde bedragen onwettig is, omdat verordening nr . 3019/86 nietig was en dus niet kon worden bekrachtigd door verordening nr . 864/87 .

69 Om te beginnen zij opgemerkt, dat de eventuele onwettigheid van verordening nr . 3019/86 slechts gevolgen kan hebben voor de wettigheid van verordening nr . 864/87, betreffende de definitieve inning van het voorlopige anti-dumpingrecht, voor zover de gronden van die onwettigheid ook ten aanzien van laatstgenoemde verordening bestaan .

70 De door Neotype tegen verordening nr . 3019/86 aangevoerde grieven kunnen niet tegen verordening nr . 864/87 worden inge - bracht . De eerste grief, namelijk dat verordening nr . 3019/86 onwettig is omdat verzoekster tijdens de administratieve procedure niet is gehoord, raakt de definitieve inning van het voorlopige recht niet . Zelfs indien Neotype niet tijdig in kennis zou zijn gesteld van de instelling van het voorlopige recht, heeft dat geen gevolgen voor de definitieve inning van dat recht, aangezien zij vóór de vaststelling van verordening nr . 864/87 haar opmerkingen heeft kunnen maken . Met betrekking tot de tweede en de derde grief moet worden vastgesteld, dat in verordening nr . 864/87 niet langer wordt uitgegaan van Zweden als land van vergelijking, doch van de situatie op de Joegoslavische markt . De vierde grief - verkeerde vaststelling van de schade, ook aangevoerd tegen verordening nr . 864/87 - is reeds afgewezen ( zie r.o . 48-55 ). De vijfde grief betreft de methode die ter vaststelling van het voorlopige recht is toegepast . Dienaangaande volstaat de opmerking, dat deze methode de wettigheid van verordening nr . 864/87, die na afloop van een andere procedure en op grond van nieuwe beoordelingsfactoren is vastgesteld, niet kan aantasten .

71 Mitsdien moet het middel ontleend aan ontoelaatbaarheid van de definitieve inning van de als waarborg voor het voorlopige recht gestelde bedragen, worden afgewezen .

72 Gelet op het voorgaande moet het beroep in zijn geheel worden verworpen .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

73 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen . Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen, daaronder begrepen die van interveniënten, die in die zin hebben geconcludeerd .

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE ( Vijfde Kamer ),

rechtdoende :

1 ) Verwerpt de beroepen .

2 ) Verwijst verzoekster in de kosten van het geding, daaronder begrepen die van interveniënten .

Naar boven