Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61987CJ0389

    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 15 maart 1989.
    G. B. C. Echternach en A. Moritz tegen Minister van Onderwijs en Wetenschappen.
    Verzoeken om een prejudiciële beslissing: Commissie van Beroep Studiefinanciering - Nederland.
    Non-discriminatie - Toegang tot het onderwijs - Studiefinanciering.
    Gevoegde zaken 389/87 en 390/87.

    Jurisprudentie 1989 -00723

    ECLI-code: ECLI:EU:C:1989:130

    61987J0389

    ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 15 MAART 1989. - G. B. C. ECHTERNACH EN A. MORITZ TEGEN MINISTER VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR DE COMMISSIE VAN BEROEP STUDIEFINANCIERING. - NON-DISCRIMINATIE - TOEGANG TOT HET ONDERWIJS - STUDIEFINANCIERING. - GEVOEGDE ZAKEN 389/87 EN 390/87.

    Jurisprudentie 1989 bladzijde 00723


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1 . Vrij verkeer van personen - Werknemers - Begrip - Onderdaan van Lid-Staat, in dienst van internationale organisatie - Daaronder begrepen

    ( EEG-Verdrag, artikel 48; Verordening nr . 1612/68 van de Raad )

    2 . Vrij verkeer van personen - Werknemers - Gezinslid - Begrip - Kind dat studeert in gastland, na terugkeer van de werknemer naar land van herkomst - Daaronder begrepen

    ( Verordening nr . 1612/68 van de Raad, artikel 12 )

    3 . Vrij verkeer van personen - Werknemers - Rechten van gezinsleden ingevolge gemeenschapsrecht - Afhankelijkheid van verlening van verblijfsvergunning - Ontoelaatbaarheid

    ( EEG-Verdrag, artikel 48; Richtlijn 68/360 van de Raad, artikel 4 )

    4 . Vrij verkeer van personen - Werknemers - Recht van kind van werknemer op toegang tot onderwijs, verstrekt door ontvangende staat - Onderwijs - Begrip

    ( Verordening nr . 1612/68 van de Raad, artikel 12 )

    5 . Vrij verkeer van personen - Werknemers - Gelijke behandeling - Sociale voordelen - Begrip - Steun ter zake van levensonderhoud en onderwijs met oog op middelbare en hogere studie - Toekenning aan kinderen van werknemer/onderdaan van andere Lid-Staat

    ( Verordening nr . 1612/68 van de Raad, artikelen 7, lid 2, en 12 )

    Samenvatting


    1 . Een onderdaan van een Lid-Staat die in een andere Lid-Staat een functie vervult die door een bijzonder internationaalrechtelijk statuut wordt beheerst, zoals bij voorbeeld bij het Europees Ruimteagentschap, moet worden aangemerkt als werknemer van een Lid-Staat in de zin van artikel 48, leden 1 en 2, EEG-Verdrag; hij geniet, evenals zijn gezinsleden, de rechten en voorrechten voorzien door die bepalingen en door verordening nr . 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap .

    2 . De gelijke behandeling ten opzichte van nationale werknemers, waarop werknemers van een Lid-Staat die in een andere Lid-Staat werkzaam zijn, aanspraak hebben met betrekking tot aan hun gezinsleden toegekende voordelen, draagt bij tot hun integratie in het sociale leven van het gastland overeenkomstig de doelstellingen van het vrije werknemersverkeer . Wil die integratie kunnen slagen, dan moeten de kinderen van een communautair werknemer de mogelijkheid hebben, in het gastland de school te bezoeken en aldaar een opleiding te volgen, zoals artikel 12 van verordening nr . 1612/68 uitdrukkelijk voorziet, om deze opleiding met succes te kunnen afronden . Wanneer het gezin van de werknemer naar het land van herkomst terugkeert en het kind zijn opleiding daar niet kan vervolgen omdat de schooldiploma' s niet op elkaar zijn afgestemd, zodat het geen andere keus heeft dan voor die opleiding terugkeren naar het land waar het zijn schoolopleiding heeft genoten, behoudt het zijn hoedanigheid van gezinslid van een werknemer in de zin van verordening nr . 1612/68 .

    3 . Het recht van onderdanen van een Lid-Staat om tot het grondgebied van een andere Lid-Staat te worden toegelaten en er te verblijven ten einde er arbeid te zoeken of te verrichten dan wel zich bij hun echtgenoot of familie te voegen, is een recht dat rechtstreeks wordt verleend door het Verdrag respectievelijk door de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen . Afgifte van een verblijfskaart is geen ontstaansvoorwaarde voor de door het gemeenschapsrecht gewaarborgde rechten en het ontbreken ervan kan dus de uitoefening van die rechten niet in gevaar brengen . Het genot van de rechten die een gezinslid van een werknemer van een Lid-Staat aan de bepalingen van het gemeenschapsrecht ontleent, kan derhalve niet afhankelijk worden gesteld van de afgifte van een verblijfsvergunning die aan bepaalde voorwaarden beantwoordt .

    4 . De gelijkheid van behandeling op onderwijsgebied, door artikel 12 van verordening nr . 1612/68 toegekend aan de kinderen van communautaire werknemers, strekt zich uit tot iedere vorm van onderwijs, of dit nu behoort tot de beroepsopleiding dan wel tot het algemene onderwijs, daaronder begrepen universitair onderwijs in de economie en beroepsopleiding aan een hogere technische school .

    5 . Steun toegekend ter dekking van de kosten van onderwijs en levensonderhoud van de student, is te beschouwen als een sociaal voordeel waarop kinderen van communautaire werknemers recht hebben onder dezelfde voorwaarden als voor de onderdanen van het gastland gelden .

    Partijen


    In de gevoegde zaken 389 en 390/87,

    betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Commissie van Beroep Studiefinanciering, in de aldaar aanhangige gedingen tussen

    G . B . C . Echternach, te Voorburg,

    en

    Minister van Onderwijs en Wetenschappen,

    en tussen

    A . Moritz, te Enschede,

    en

    Minister van Onderwijs en Wetenschappen,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 48 EEG-Verdrag en van verordening nr . 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap ( PB 1968, L 257, blz . 2 ),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE ( Zesde kamer ),

    samengesteld als volgt : T . Koopmans, kamerpresident, G . F . Mancini, C . N . Kakouris, F . A . Schockweiler en M . Díez de Velasco, rechters,

    advocaat-generaal : M . Darmon

    griffier : J . A . Pompe, adjunct-griffier

    gelet op de opmerkingen, ingediend door :

    - de Nederlandse regering, voor de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door E . F . Jacobs, secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en ter terechtzitting door M . A . Fierstra, als gemachtigden,

    - de Portugese regering, vertegenwoordigd door L . Fernandes, directeur Juridische zaken bij het directoraat-generaal Europese Gemeenschappen, bijgestaan door L . Real, juriste bij het directoraat-generaal Europese Gemeenschappen, als gemachtigden,

    - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur D . Gouloussis en B . J . Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

    gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 14 december 1988,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 januari 1989,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij twee beschikkingen van 24 december 1987, bij het Hof ingekomen op de 30e van dezelfde maand, heeft de Commissie van Beroep Studiefinanciering krachtens artikel 177 EEG-Verdrag verscheidene prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 48 van het Verdrag en van verordening nr . 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap ( PB 1968, L 257, blz . 2 ), en met name artikel 12 daarvan .

    2 Die vragen zijn gerezen in het kader van beroepen die door twee studenten van Duitse nationaliteit zijn ingesteld tegen de weigering van de bevoegde Nederlandse autoriteiten om hun een toelage toe te kennen als bedoeld in de Wet op de Studiefinanciering van 24 april 1986 ( Stbl . 252 ). Die beroepen zijn voor de Commissie van Beroep Studiefinanciering gebracht, de bij voornoemde wet ingestelde, gespecialiseerde administratieve rechterlijke instantie .

    3 De Nederlandse autoriteiten baseerden hun weigering op het feit dat de twee betrokken studenten volgens de toepasselijke nationale bepalingen niet behoorden tot de met Nederlandse studenten "gelijkgestelde" buitenlandse studenten . De twee bezaten namelijk geen verblijfsvergunning in de zin van de Vreemdelingenwet, waarnaar de Wet op de Studiefinanciering verwijst bij de omschrijving van de categorieën met Nederlandse studenten gelijkgestelde buitenlandse studenten .

    4 De kennisnemende rechterlijke instantie was van oordeel, dat de wettigheid van de bestreden beschikkingen kon afhangen van de vraag, of de twee betrokken studenten waren aan te merken als gezinsleden van een werknemer van een andere Lid-Staat in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag en verordening nr . 1612/68 . Zij heeft daarom de behandeling van de zaken geschorst en het Hof elf prejudiciële vragen gesteld - zes in zaak 389/87 en vijf in zaak 390/87 - die in het rapport ter terechtzitting in extenso zijn opgenomen .

    5 Deze vragen zijn met name ingegeven door bepaalde, door de Nederlandse autoriteiten aangevoerde argumenten, te weten :

    - student Echternach ( zaak 389/87 ) is geen kind van een communautair werknemer, omdat zijn vader in Nederland bij een internationale organisatie werkzaam is en dus niet valt onder de vrijheid van werknemersverkeer in de zin van het Verdrag;

    - student Moritz ( zaak 390/87 ) is geen kind van een werknemer van een andere Lid-Staat, omdat zijn vader naar zijn land van herkomst is teruggekeerd na in Nederland in loondienst werkzaam te zijn geweest;

    - de door de Nederlandse wet geregelde studiefinanciering behoort niet tot de rechten en voordelen die ingevolge het gemeenschapsrecht toekomen aan gezinsleden van communautaire werknemers .

    6 De prejudiciële vragen betreffen de volgende punten :

    A - de hoedanigheid van werknemer van een Lid-Staat, in de zin van artikel 48 van het Verdrag ( zaak 389/87, eerste en tweede vraag );

    B - de hoedanigheid van "gezinslid" van een werknemer, in de zin van verordening nr . 1612/68 ( zaak 390/87, derde vraag );

    C - het verblijfsrecht van gezinsleden van een werknemer ( zaak 389/87, derde en vierde vraag; zaak 390/87, tweede vraag );

    D - de aard van het onderwijs dat toegankelijk moet zijn voor gezinsleden van een werknemer ( zaak 389/87, zesde vraag; zaak 390/87, vijfde vraag );

    E - de aard van de bijdragen in de financiering van de studiekosten, waarvoor gezinsleden van een werknemer in aanmerking dienen te komen ( zaak 389/87, vijfde vraag; zaak 390/87, eerste en vierde vraag ).

    7 De prejudiciële vragen dienen in deze volgorde te worden behandeld .

    8 Voor een nadere uiteenzetting van de toepasselijke regelingen en de antecedenten van de hoofdgedingen zomede voor de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

    A - De hoedanigheid van werknemer van een Lid-Staat

    9 Met een eerste groep vragen wenst de nationale rechter te vernemen, of een onderdaan van een Lid-Staat, die in een andere Lid-Staat een functie vervult die door een bijzonder internationaalrechtelijk statuut wordt beheerst, zoals bij voorbeeld bij het Europees Ruimteagentschap ( ESA ), moet worden aangemerkt als werknemer van een Lid-Staat in de zin van artikel 48, leden 1 en 2, EEG-Verdrag, en zo ja, of een dergelijke functie niet valt onder de "betrekkingen in overheidsdienst", waarop ingevolge artikel 48, lid 4, de overige bepalingen van dat artikel niet van toepassing zijn .

    10 De ESA, aldus de Nederlandse regering, is een internationale publiekrechtelijke organisatie en het personeel ervan geniet voorrechten en immuniteiten op grond van een bijzonder protocol, dat onder meer bepaalt dat dat personeel is vrijgesteld van alle de immigratie beperkende maatregelen die door het gastland mochten zijn genomen . Een personeelslid van een internationale organisatie als de ESA kan zich derhalve niet op artikel 48 EEG-Verdrag beroepen, daar zijn rechtsverhouding met het gastland uitsluitend wordt bepaald door het protocol inzake de voorrechten en immuniteiten .

    11 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat een gemeenschapsonderdaan die in een andere Lid-Staat dan zijn land van herkomst werkt, zijn hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 48, lid 1, van het Verdrag niet verliest doordat hij een functie bij een internationale organisatie vervult, ook al zijn de voorwaarden van zijn toelating en verblijf in het land van tewerkstelling speciaal geregeld in een internationale overeenkomst tussen die organisatie en de staat waar zij haar zetel heeft .

    12 Daaruit volgt in het bijzonder, dat het genot van de door artikel 48 van het Verdrag en verordening nr . 1612/68 toegekende rechten en voorrechten niet aan een kind van zo een werknemer uit een Lid-Staat kan worden geweigerd .

    13 De Nederlandse regering betoogt nog, dat een betrekking bij een internationale organisatie als de ESA beschouwd moet worden als een betrekking in overheidsdienst, waarop volgens artikel 48, lid 4, de andere bepalingen van dat artikel niet van toepassing zijn .

    14 Zonder dat het nodig is de aard van de hierbedoelde betrekking te onderzoeken, kan worden volstaan met op te merken, dat artikel 48, lid 4, de Lid-Staten enkel de mogelijkheid biedt, onderdanen van andere Lid-Staten de toegang tot bepaalde betrekkingen in overheidsdienst te weigeren; dit betekent echter niet, dat de Lid-Staten degenen die zij niettemin tot dergelijke betrekkingen hebben toegelaten, van de communautaire behandeling zouden mogen uitsluiten .

    15 Mitsdien moet de nationale rechter op dit punt worden geantwoord, dat een onderdaan van een Lid-Staat die in een andere Lid-Staat een functie vervult die door een bijzonder internationaalrechtelijk statuut wordt beheerst, zoals bij voorbeeld bij het Europees Ruimteagentschap, moet worden aangemerkt als werknemer van een Lid-Staat in de zin van artikel 48, leden 1 en 2, EEG-Verdrag en derhalve, evenals zijn gezinsleden, de door die bepalingen en door verordening nr . 1612/68 voorziene rechten en voorrechten geniet .

    B - De hoedanigheid van gezinslid van een werknemer van een Lid-Staat

    16 In een tweede groep vragen stelt de verwijzende rechter het probleem aan de orde, of een kind van een werknemer van een Lid-Staat die in een andere Lid-Staat arbeid heeft verricht, beschouwd kan worden als gezinslid van een werknemer in de zin van verordening nr . 1612/68, wanneer dat kind, na met zijn familie het gastland te hebben verlaten om in het land van herkomst te gaan wonen, alleen naar het gastland terugkeert om er zijn opleiding te vervolgen, die hij in het land van herkomst niet kon voortzetten .

    17 Deze vragen hebben betrekking op de bijzondere situatie van student Moritz . Deze is als vijfjarig kind naar Nederland gekomen en heeft daar lager en middelbaar onderwijs gevolgd; zijn vader was toen werkzaam bij het Nederlandse bedrijf van een Duits-Nederlandse onderneming voor de verrijking van uranium, gevestigd in Almelo in het oosten van Nederland . Toen de zoon met zijn HTS-opleiding begon, werd de vader overgeplaatst naar het Duitse bedrijf van dezelfde onderneming, te Gronau, in Duitsland, op vijftien km van Almelo, waar hij zich met zijn gezin vestigde . De zoon kon zijn opleiding daar echter niet voortzetten, omdat de Fachhochschule Muenster zijn Nederlandse diploma' s niet erkende . Daarom schreef hij zich weer in aan de Nederlandse instelling die hij tevoren had bezocht, te Enschede, niet ver van Almelo, waar hij na enige tijd ging wonen .

    18 De Nederlandse regering is van oordeel, dat de betrokken student niet kan worden aangemerkt als gezinslid van een communautair werknemer, omdat zijn vader niet meer in Nederland werkt en dus niet onder de bepalingen van artikel 48 van het Verdrag en van verordening nr . 1612/68 valt . Bovendien had de student Nederland verlaten om zich met zijn ouders in Duitsland te vestigen, en was hij pas later weer in Nederland komen wonen .

    19 De Portugese regering en de Commissie zijn een andere opvatting toegedaan . In de eerste plaats herinneren zij eraan, dat volgens artikel 12 van verordening nr . 1612/68 de kinderen van een onderdaan van een Lid-Staat die op het grondgebied van een andere Lid-Staat "arbeid verricht of heeft verricht", bepaalde rechten op het stuk van onderwijs hebben indien zij op dat grondgebied woonachtig zijn . Verder betogen zij, dat het in het gemeenschapsrecht verankerde beginsel van gelijke behandeling een zo verregaand mogelijke integratie van de werknemers en hun gezinsleden in het gastland moet verzekeren, en dat derhalve een onderbreking van zijn verblijf in dat land voor een gezinslid geen belemmering mag zijn om er zijn opleiding te vervolgen .

    20 Het Hof stemt in met deze argumenten van de Portugese regering en de Commissie . De gelijke behandeling ten opzichte van nationale werknemers, waarop werknemers van een Lid-Staat die in een andere Lid-Staat werkzaam zijn, aanspraak hebben met betrekking tot aan hun gezinsleden toegekende voordelen, draagt bij tot hun integratie in het sociale leven van het gastland overeenkomstig de doelstellingen van het vrije werknemersverkeer .

    21 Wil die integratie kunnen slagen, dan moeten de kinderen van een communautair werknemer de mogelijkheid hebben, in het gastland de school te bezoeken en aldaar een opleiding te volgen, zoals artikel 12 van verordening nr . 1612/68 uitdrukkelijk voorziet, om deze opleiding met succes te kunnen afronden . Wanneer de vader naar het land van herkomst terugkeert en het kind zijn opleiding daar niet kan vervolgen omdat de schooldiploma' s niet op elkaar zijn afgestemd, zodat het geen andere keus heeft dan voor die opleiding terugkeren naar het land waar het zijn schoolopleiding heeft genoten, dan kan het, als "kind van een onderdaan van een Lid-Staat, die op het grondgebied van een andere Lid-Staat arbeid verricht of heeft verricht" in de zin van artikel 12 voornoemd, zich blijven beroepen op de bepalingen van het gemeenschapsrecht .

    22 Met het oog op de bijzonderheden van de onderhavige zaak moet hieraan worden toegevoegd, dat de hoedanigheid van kind van een communautair werknemer op wie de bepalingen van verordening nr . 1612/68 van toepassing zijn, niet verloren gaat enkel doordat de betrokken student aanvankelijk is meegegaan met zijn familie toen deze in het land van herkomst ging wonen, nu hij zonder onderbreking onderwijs heeft gevolgd in het gastland .

    23 Om al deze redenen moet aan de nationale rechter worden geantwoord, dat een kind van een werknemer van een Lid-Staat die in een andere Lid-Staat arbeid heeft verricht, de hoedanigheid van gezinslid van een werknemer in de zin van verordening nr . 1612/68 behoudt, wanneer de familie van het kind terugkeert naar de Lid-Staat van herkomst en het kind - eventueel na een zekere onderbreking - in het gastland blijft om er zijn opleiding te vervolgen, die hij in het land van herkomst niet kon voortzetten .

    C - Het verblijfsrecht van gezinsleden van een werknemer

    24 Een derde groep vragen betreft het probleem, of de rechten van een gezinslid van een werknemer van een Lid-Staat die in een andere Lid-Staat arbeid verricht, afhankelijk kunnen worden gesteld van de afgifte van een verblijfsvergunning die overeenkomstig de geldende nationale regelingen voor een bepaalde tijd is verleend .

    25 Het recht van de onderdanen van een Lid-Staat om tot het grondgebied van een andere Lid-Staat te worden toegelaten en er te verblijven ten einde er arbeid te zoeken of te verrichten dan wel zich bij hun echtgenoot of familie te voegen, is een recht dat rechtstreeks wordt verleend door het Verdrag respectievelijk door de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen . Het recht van verblijf wordt geconstateerd door afgifte van een bijzonder document, de verblijfskaart, overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 68/360 van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap ( PB 1968, L 257, blz . 13 ); de door het gemeenschapsrecht gewaarborgde rechten ontstaan echter niet eerst door de afgifte van dat document en het ontbreken ervan kan de uitoefening van die rechten dus niet in gevaar brengen .

    26 Op de prejudiciële vragen van de derde groep moet mitsdien worden geantwoord, dat het genot van de rechten die een gezinslid van een werknemer van een Lid-Staat aan de bepalingen van het gemeenschapsrecht ontleent, niet afhankelijk kan worden gesteld van de afgifte van een verblijfsvergunning die aan bepaalde voorwaarden beantwoordt .

    D - De aard van het voor gezinsleden van een werknemer toegankelijke onderwijs

    27 Een vierde groep vragen stelt het punt aan de orde, of artikel 12 van verordening nr . 1612/68 ook betrekking heeft op universitair onderwijs in de economie en op een hogere beroepsopleiding aan een Nederlandse hogere technische school ( HTS ).

    28 Genoemd artikel 12 bepaalt, dat de kinderen van een communautair werknemer onder dezelfde voorwaarden als onderdanen van het gastland worden toegelaten tot "het algemene onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding ".

    29 Wat de kinderen van communautaire werknemers betreft, strekt deze gelijkheid van behandeling zich derhalve uit tot iedere vorm van onderwijs, of het nu tot de beroepsopleiding dan wel tot het algemene onderwijs behoort, zodat in casu niet behoeft te worden onderzocht of het in de prejudiciële vragen bedoelde onderwijs al dan niet het karakter van beroepsopleiding heeft .

    30 Aan de nationale rechter moet mitsdien worden geantwoord, dat artikel 12 van verordening nr . 1612/68 aldus moet worden uitgelegd, dat het betrekking heeft op iedere vorm van onderwijs, daaronder begrepen universitair onderwijs in de economie en hogere beroepsopleiding aan een hogere technische school .

    E - De aard van de bijdragen in de financiering van de studiekosten

    31 Met een vijfde groep vragen wenst de nationale rechter te vernemen, of de studiefinanciering zoals door de Nederlandse wetgeving en in het bijzonder door de Wet op de Studiefinanciering 1986 geregeld, behoort tot de in artikel 12 van verordening nr . 1612/68 bedoelde voordelen .

    32 Volgens de gegevens die het dossier met betrekking tot de Nederlandse wettelijke regeling bevat, heeft de studiefinanciering ten doel kosten van zeer uiteenlopende aard te dekken, met name de kosten van de toegang tot het onderwijs, de kosten van levensonderhoud van de student en eventueel van de personen te zijnen laste, de kosten van de aanschaf van boeken en ander studiemateriaal en, in voorkomend geval, de kosten van de ziekteverzekering .

    33 Waar artikel 12 van verordening nr . 1612/68 bepaalt, dat de kinderen van communautaire werknemers onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van het gastland tot het onderwijs worden toegelaten, heeft het niet slechts de toelatingsregels in eigenlijke zin op het oog, maar ook de algemene maatregelen om de deelneming aan het onderwijs te vergemakkelijken .

    34 Verder is volgens 's Hofs rechtspraak steun voor levensonderhoud en opleiding, toegekend om middelbaar en hoger onderwijs te kunnen volgen, te beschouwen als een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr . 1612/68, waarop migrerende werknemers recht hebben op dezelfde voet als eigen onderdanen . Dit beginsel dient ook te gelden voor kinderen van die werknemers, wanneer zij tot het onderwijs in het gastland worden toegelaten op grond van artikel 12 van die verordening, nu deze bepaling in elke andere uitlegging vaak ieder praktisch gevolg zou missen .

    35 De status van kind van een communautair werknemer in de zin van verordening nr . 1612/68 brengt heel in het bijzonder mee, dat de betrokkene op grond van het gemeenschapsrecht in aanmerking dient te komen voor overheidssteun bij de studie, ten einde aldus zijn integratie in het sociale leven van het gastland mogelijk te maken . Dit geldt te meer, wanneer degenen die op toepassing van de betrokken gemeenschapsbepalingen aanspraak kunnen maken, studenten zijn die nog vóór de leerplichtige leeftijd in het gastland zijn aangekomen .

    36 Mitsdien moet op de prejudiciële vragen van de vijfde groep worden geantwoord, dat steun toegekend ter dekking van de kosten van onderwijs en levensonderhoud van de student, te beschouwen is als een sociaal voordeel waarop kinderen van communautaire werknemers recht hebben onder dezelfde voorwaarden als voor de onderdanen van het gastland gelden .

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    37 De kosten door de regering van het Koninkrijk der Nederlanden, de regering van de Portugese Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE ( Zesde kamer ),

    uitspraak doende op de door de Commissie van Beroep Studiefinanciering bij beschikkingen van 24 december 1987 gestelde vragen, verklaart voor recht :

    1 ) Een onderdaan van een Lid-Staat die in een andere Lid-Staat een functie vervult die door een bijzonder internationaalrechtelijk statuut wordt beheerst, zoals bij voorbeeld bij het Europees Ruimteagentschap, moet worden aangemerkt als werknemer van een Lid-Staat in de zin van artikel 48, leden 1 en 2, EEG-Verdrag; hij geniet, evenals zijn gezinsleden, de rechten en voorrechten voorzien door die bepalingen en door verordening nr . 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, met name door artikel 12 van deze verordening .

    2 ) Een kind van een werknemer van een Lid-Staat die in een andere Lid-Staat arbeid heeft verricht, behoudt de hoedanigheid van gezinslid van een werknemer in de zin van verordening nr . 1612/68, wanneer de familie van het kind terugkeert naar de Lid-Staat van herkomst en het kind - eventueel na een zekere onderbreking - in het gastland blijft om er zijn opleiding te vervolgen, die hij in het land van herkomst niet kon voortzetten .

    3 ) Het genot van de rechten die een gezinslid van een werknemer van een Lid-Staat aan de bepalingen van het gemeenschapsrecht ontleent, kan niet afhankelijk worden gesteld van de afgifte van een verblijfsvergunning die aan bepaalde voorwaarden beantwoordt .

    4 ) Artikel 12 van verordening nr . 1612/68 moet aldus worden uitgelegd, dat het betrekking heeft op iedere vorm van onderwijs, daaronder begrepen universitair onderwijs in de economie en hogere beroepsopleiding aan een hogere technische school .

    5 ) Steun toegekend ter dekking van de kosten van onderwijs en levensonderhoud van de student, is te beschouwen als een sociaal voordeel waarop kinderen van communautaire werknemers recht hebben onder dezelfde voorwaarden als voor de onderdanen van het gastland gelden .

    Naar boven