Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 61979CC0049
Opinion of Mr Advocate General Reischl delivered on 17 January 1980. # Richard Pool v Council of the European Communities. # Common organization of the market agricoles - 'green pound system'. # Case 49/79.
Conclusie van advocaat-generaal Reischl van 17 januari 1980.
Richard Pool tegen Raad van de Europese Gemeenschappen.
Gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten - Groene pond.
Zaak 49/79.
Conclusie van advocaat-generaal Reischl van 17 januari 1980.
Richard Pool tegen Raad van de Europese Gemeenschappen.
Gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten - Groene pond.
Zaak 49/79.
Jurisprudentie 1980 -00569
ECLI-code: ECLI:EU:C:1980:13
CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL G. REISCHL
VAN 17 JANUARI 1980 ( 1 )
Mijnheer de President,
mijne beren Rechters
In de onderhavige zaak heeft een Engels veefokker, de heer Pool, beroep ingesteld tegen het feit dat de omrekeningskoers voor het Britse pond, voor zover die voor het communautaire landbouwrecht van belang is, op onjuiste wijze zou zijn vastgesteld, waardoor hij bij de verkoop van zijn produkten schade zou hebben geleden.
Voor een goed begrip van dit beroep zou ik eerst het volgende willen opmerken:
Pool is werkzaam in een sector waarop de gemeenschappelijke ordening deimarkten in de sector rundvlees (verordening nr. 805/68 van 27 juni 1968, PB L 148 van 1968, blz. 24) van toepassing is. Volgens artikel 3 van deze verordening wordt voor elk verkoopseizoen een oriëntatieprijs voor kalveren en een oriëntatieprijs voor volwassen runderen vastgesteld. Deze prijs is — details daargelaten — van belang voor de communautaire interventiemaatregelen (steunverlening aan de particuliere opslag, aankopen door de interventiebureaus, toekenning van premies). Verder speelt hij een rol bij de berekening van de heffingen bij invoer uit derde landen (vgl. verordening nr. 425/77, PB L 61 van 1977, blz. 1). Men kan dan ook stellen dat de binnen de Gemeenschap geldende marktprijs door de oriëntatieprijs wordt beïnvloed.
De oriëntatieprijs wordt vastgesteld in rckeneenheden die, aangezien zij geen betaalmiddel zijn, in nationale valuta worden omgerekend. Van fundamenteel belang is in dit verband — ook hier kan ik afzien van details, omdat het Hof de monetaire problemen van de gemeenschappelijke landbouwmarkt uit een groot aantal andere zaken kent — verordening nr. 129/62 van de Raad „inzake de waarde van de rekeneenheid en de wisselkoersen die in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid moeten worden toegepast” (PB 1962, blz. 2553), die herhaaldelijk is gewijzigd, onder meer bij verordening nr. 653/68 (PB L 123 van 1968, blz. 4) en verordening nr. 2543/73 (PB L 263 van 1973, blz. 1). Artikel 1 van verordening nr. 129 definieert de waaide van de rekeneenheid die in besluiten betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid een rol speelt, en bepaalt wanneer en hoe die waarde kan worden gewijzigd. Artikel 2 bepaalt hoe bedragen die in besluiten betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid worden genoemd, van de ene in de andere munteenheid worden omgerekend. Dit zou in beginsel volgens de bij het Internationale Monetaire Fonds opgegeven pariteiten moeten geschieden; wanneer echter de werkelijke wisselkoers afwijkt van de bij het Internationale Monetaire Fonds opgegeven pariteit, zodat de toepassing van besluiten inzake het landbouwbeleid in gevaar wordt gebracht, is het volgens deze bepaling mogelijk, tijdelijk de wisselkoersen te gebruiken die op de meest representatieve valutamarkt of valutamarkten zijn genoteerd. Bovendien bepaalt artikel 3 van verordening nr. 129, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2543/73, dat „wanneer monetaire praktijken van buitengewone aard de toepassing van de in artikel 1 bedoelde besluiten of bepalingen in gevaar kunnen brengen”, de Raad op voorstel van de Commissie en met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, dan wel de Commissie, in het kader van de bevoegdheden waarover zij op grond van deze besluiten of bepalingen beschikt, na raadpleging van het Monetair Comité — welke in dringende gevallen achteraf kan plaatsvinden — maatregelen [kan] nemen die van deze verordening afwijken. Als voorbeeld van deze „monetaire praktijken van buitengewone aard” wordt met name het geval genoemd dat een bij het Internationale Monetaire Fonds aangesloten land toelaat, dat zijn munteenheid binnen ruimere grenzen van de pariteit afwijkt dan krachtens de regels van deze instelling is toegelaten, of dat een land abnormale wisseltechnieken, zoals variabele of multipele wisselkoersen toepast.
Dienovereenkomstig vond de omrekening in nationale munteenheden oorspronkelijk plaats volgens de bij het Internationale Monetaire Fonds aangemelde pariteiten. De onrust op monetair gebied, met name vanaf 1971, toen het stelsel van Bretton Woods werd opgegeven, dwong tot de instelling van compenserende bedragen bij verordening nr. 974/71 (PB L 106 van 1971, blz. 1), die herhaaldelijk is gewijzigd, met name bij de verordeningen nr. 2746/72 (PB L 148 van 1972, blz. 148), nr. 509/73 (PB L 50 van 1973, blz. 1) en nr. 1112/73 (PB L 114 van 1973, blz. 4). Omdat men in 1973 bij de toetreding van de drie nieuwe Lid-Staten naast de compenserende bedragen toetreding geen monetaire compenserende bedragen wilde invoeren, werden toen voor het eerst — in afwijking van artikel 2 van verordening nr. 129 — speciale omrekeningskoersen vastgesteld, die in het geval van Ierland en Groot-Brittannië overeenkwamen met de representatieve koers van de munteenheid van deze beide Lid-Staten (verordening nr. 222/73, PB L 27 van 1973, blz. 4). Aanvankelijk waren de omrekeningskoersen voor Groot-Brittannië en Ierland gelijk, maar dit was niet meer het geval bij de koersen vastgesteld bij verordening nr. 2498/74 (PB L 268 van 1974, blz 6), en ook nadien keerde die gelijkheid niet meer terug.
Wat de oorspronkelijke Lid-Staten betreft, werden in 1973 eerst voor de gulden en de lire bijzondere omrekeningskoersen vastgesteld (verordeningen nr. 2544/73, PB L 263 van 1973, blz. 2, en nr..2958/73, PB L 303 van 1973, blz. 1). Naderhand werd deze regeling algemeen en sinds de vaststelling van verordening nr. 475/75 (PB L 52 van 1975, blz. 28) gelden voor aüe Lid-Staten representatieve koersen als omrekeningskoersen.
De heer Pool, verzoeker in het onderhavige geding, is van mening dat de Raad bij de vaststelling van deze omrekeningskoersen niet correct te werk is gegaan. Hij maakt vooral bezwaar tegen het feit dat, hoewel Groot-Brittannië en Ierland op monetair gebied tot begin 1979 een eenheid vormden, voor beide landen verschillende representatieve koersen zijn vastgesteld, en wel zo, dat men ten aanzien van het Ierse pond van een sterkere devaluatie is uitgegaan. Dit zou tot gevolg hebben dat producenten in Groot-Brittannië, in nationale valuta gezien, lagere winsten maken dan producenten in andere Lid-Staten en met name in Ierland. Dit zou in strijd zijn met de beginselen van de gemeenschappelijke markt, inzonderheid met het discriminatieverbod van artikel 40. Bijgevolg vordert verzoeker van de Raad vergoeding van de schade die hij daardoor heeft geleden, en hij berekent zijn schade aldus, dat hij, waar de representatieve koers van het Ierse pond volgens hem dichter bij de werkelijkheid ligt, ook voor de Engelse markt en de daar door hem verrichte verkopen uitgaat van deze voor producenten gunstiger omrekeningskoers. Daarbij laat hij het tijdvak van 7 oktober 1974 tot 10 oktober 1976, waarin de omrekeningskoersen minder dan 10% verschilden, buiten beschouwing en hij komt op die manier voor het tijdvak van 11 oktober 1976 tot februari 1979 op een schade van £ 9504. Hij vraagt het Hof, de Raad krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag tot betaling van dit bedrag te veroordelen.
Daartegenover concludeert de Raad tot ongegrondverklaring van het beroep.
Met betrekking tot dit geschil kunnen mijns inziens de volgende opmerkingen worden gemaakt.
1. |
De door verzoeker genoemde fouten — onjuiste vaststelling van het zogenaamde groene pond voor Groot-Brittannië — zouden zijn gemaakt in besluiten die zijn neergelegd in een aantal verordeningen, die ik hier niet stuk voor stuk behoef te vermelden. Daarbij gaat het ongetwijfeld om echte regelgevende maatregelen, omdat zij telkens voor een onbepaald aantal ondernemingen en betrokkenen golden. Zoals gezegd, zijn de bestreden vaststellingsbesluiten genomen op grond van het eerder genoemde artikel 3 van verordening nr. 129, volgens hetwelk de beslissende voorwaarde is, dat monetaire praktijken van buitengewone aard de toepassing van de in artikel 1 van verordening nr. 129 bedoelde besluiten, dus van besluiten betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid, in gevaar kunnen brengen. De mogelijke maatregelen worden in genoemde bepaling niet nader aangeduid, doch slechts algemeen omschreven als „maatregelen die ... afwijken”. Uit de context blijkt echter dat deze maatregelen tot doel moeten hebben de geconstateerde bedreiging af te wenden, dat wil zeggen een bevredigende verwezenlijking van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te bevorderen. Zoals bij de meeste besluiten inzake de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk landbouwbeleid impliceert dit een zeer ruime discretionaire bevoegdheid. Wordt in zo'n geval — regelgevende handelingen van economische aard, die op grond van een ruime discretionaire bevoegdheid worden vastgesteld — een beroep gedaan op aansprakelijkheid van de Gemeenschap, dan is daarvoor in geen geval eenvoudige onrechtmatigheid voldoende als basisvoorwaarde, doch moet er, zoals inmiddels in een uitvoerige rechtspraak is uitgemaakt, sprake zijn van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel (vgl. bijv. arrest van 2 december 1971, zaak 5/71, Aktien-Zuckerfabrik Schöppenstedt, Jurispr. 1971, blz. 985). Deze formule is bovendien geleidelijk aan verduidelijkt. In beginsel werd uitgemaakt dat slechts bij uitzondering en onder bijzondere omstandigheden sprake kan zijn van aansprakelijkheid wegens vaststelling van voorschriften van economische aard. Noodzakelijk is — en dit is onlangs nog beklemtoond in het arrest van 25 mei 1978 (zaken 83 en 94/76, Bayerische HNL Vermchrungsbetriebe c.a., Jurispr. 1978, blz. 1209) — dat bij een ruime discretionaire bevoegdheid de grenzen van die bevoegdheid klaarblijkelijk ernstig zijn miskend. Zoals recentelijk bleek uit het arrest van 5 december 1979 (zaken 116, 124 en 143/77, G. R. Amylum NV c.a.) voldoet ook de vaststelling van een kennelijk onredelijke belasting in strijd met het discriminatieverbod, niet aan dit criterium. In mijn conclusie in die zaken wees ik erop dat alle omstandigheden van een geval, en niet een enkel aspect ervan zoals discriminatie, in aanmerking moesten worden genomen en dat er sprake moest zijn van een met willekeur gelijk te stellen onjuist gebruik van de discretionaire bevoegdheid, dus van het volledig ontbreken van zakelijke overwegingen. Deze zienswijze volgende, heeft ook het Hof in genoemd arrest geëist dat dermate ernstige fouten worden bewezen, dat de bestreden handeling aan willekeur grenst, en heeft het dit in dat geval, niet in de laatste plaats op grond van typische overwegingen van landbouwbeleid, uitgesloten geacht. Van dergelijke beginselen dient derhalve ook bij de beoordeling van het onderhavige geval te worden uitgegaan. |
2. |
Ter staving van zijn vordering voert verzoeker een aantal onrechtmatigheden aan waaraan de Raad zich zou hebben schuldig gemaakt.
|
3. |
Wanneer wij het onderzoek dan concentreren op het verwijt dat Britse producenten door de vaststelling van verschillende omrekeningskoersen voor het groene pond zouden zijn gediscrimineerd ten opzichte van Ierse producenten, dan moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat verzoeker dit verwijt enerzijds baseert op het feit dat de twee landen in de betrokken periode één valutagebied vormden, en anderzijds op de omstandigheid dat de in die landen werkzame landbouwproducenten zich, gelet op de door de devaluatie van het pond veroorzaakte kostenstijging, in precies dezelfde situatie bevonden. Het vaststellen van verschillende omrekeningskoersen voor het groene pond, waardoor de hoogte van het inkomen rechtstreeks wordt beïnvloed en die tot distorsies van de mededinging leidt, zou derhalve geenszins kunnen worden gerechtvaardigd. De Raad is daarentegen van mening dat objectieve gronden voor differentiatie aanwezig waren, die op zijn minst het verwijt zouden uitsluiten dat hij willekeurig te werk zou zijn gegaan. Aangezien het om handelingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid ging, moest hij, aldus de Raad, de doelstellingen van artikel 39 in aanmerking nemen. Hierbij kan het accent telkens anders worden gelegd, dat wil zeggen dat — zoals in de rechtspraak reeds herhaaldelijk is beklemtoond — aan een bepaalde doelstelling tijdelijk voorrang kan worden gegeven, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de algemene economische situatie. Aangezien echter de landbouw en met name de rundvleesproduktie in Groot-Brittannië en Ierland blijkbaar van geheel verschillend belang zijn, zou het als geoorloofd zijn te beschouwen dat er bij de vaststelling van de omrekeningskoersen voor Ierland meer op wordt gelet dat de landbouwproducenten een redelijk inkomen krijgen, en voor Groot-Brittannië dat de verbruikersprijzen redelijk zijn. Hiertegen voert verzoeker weer aan dat deze noodzakelijke belangenafweging — producenteninkomen enerzijds en verbruikersprijzen anderzijds — alleen een rol kan spelen bij de vaststelling van de gemeenschappelijke prijzen in rekeneenheden; het zou daarentegen niet passen bij de omrekening ervan in nationale valuta ook nog eens territoriale bijzonderheden in aanmerking te nemen. Anders, dat wil zeggen wanneer daadwerkelijk rekening wordt gehouden met de economische situatie van een land en bijgevolg met het nationaal eonomisch beleid, zet men volgens verzoeker de deur open voor verstoringen en komt men tot resultaten die niet te verenigen zijn met de grondbeginselen van artikel 40, namelijk een gemeenschappelijk prijsbeleid op grond van gemeenschappelijke criteria en eenvormige berekeningswijzen. Acht men echter de overwegingen van de Raad niet a priori onaanvaardbaar, dan zou men in het onderhavige geval in de eerste plaats moeten bedenken, dat genoemde omstandigheden altijd al hebben bestaan, doch dat de omrekeningskoersen pas vanaf een bepaald tijdstip en in geheel verschillende mate van elkaar afweken, met het gevolg dat de landbouwprijzen in Groot-Brittannië en Ierland voor het verkoopseizoen 1976/77 15 %, in het daaropvolgende jaar 18%, en voor het verkoopseizoen 1978/79 zelfs 20 % van elkaar verschilden. Anderzijds zou op zijn minst moeten worden verlangd en ook bewezen moeten worden dat eventuele afwijkingen exact overeenkomen met wat volgens de in aanmerking te nemen factoren (bijvoorbeeld verschillend produkticvolumen) noodzakelijk ware te achten.
|
4. |
Samenvattend stel ik het volgende vast: ook al valt een gevoel van onbehagen niet te onderdrukken en kan men terecht bepaalde bedenkingen hebben, ook al kan men derhalve het streven van de Commissie om te komen tot voor de gemeenschappelijke markt beter passende oplossingen, niet nadrukkelijk genoeg begroeten, en ook al kan men de Raad er dan ook niet nadrukkelijk genoeg op wijzen dat hij moet openstaan voor zulke initiatieven in het belang van het behoud van een echte gemeenschappelijke markt, toch kan in het onderhavige geval slechts worden geconcludeerd, dat niet is voldaan aan de bijzonder strenge voorwaarden die de rechtspraak stelt aan een actie uit onrechtmatige overheiclsdaad wegens onrechtmatige wetgeving. Aangezien blijkens het voorgaande er geen sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een hogere rechtsregel ter bescherming van de particulieren, behoeft niet meer te worden ingegaan op de omvang van de beweerde schade en op de problemen van het oorzakelijk verband. |
5. |
Ik concludeer mitsdien dat het Hof het beroep ongegrond verklare. Wat de beslissing omtrent de kosten betreft, acht ik het billijk rekening te houden met het feit dat het hier om een buitengewoon ingewikkelde materie gaat, die terecht bedenkingen kan oproepen; overeenkomstig artikel 69, paragraaf 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering zouden de kosten derhalve moeten worden gecompenseerd. |
( 1 ) Vertaald uit hets Duits