Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32007D0256

2007/256/EG: Beschikking van de Commissie van 20 december 2006 betreffende de door Frankrijk uit hoofde van artikel 39 CA van de Code général des impôts ten uitvoer gelegde steunmaatregel (Steunmaatregel C 46/2004 (ex NN 65/2004)) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6629) (Voor de EER relevante tekst )

PB L 112 van 30.4.2007, p. 41–66 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2007/256/oj

30.4.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 112/41


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 20 december 2006

betreffende de door Frankrijk uit hoofde van artikel 39 CA van de Code général des impôts ten uitvoer gelegde steunmaatregel (Steunmaatregel C 46/2004 (ex NN 65/2004))

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6629)

(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/256/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1) en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Bij schrijven D/51178 van 19 februari 2004 heeft de Commissie de Franse autoriteiten een verzoek om inlichtingen gezonden betreffende het crédit-bail fiscal (tax-leveraged leasing), een maatregel ten faveure van bepaalde door de minister van Begroting erkende ondernemingen die bij artikel 77 van wet nr. 98-546 van 2 juli 1998 houdende diverse economische en financiële bepalingen (2) is ingesteld. Bij schrijven van 18 maart 2004 hebben de Franse autoriteiten om een verlenging van de termijn waarbinnen zij de verlangde inlichtingen moesten mededelen, verzocht. Bij schrijven A/33117 van 3 mei 2004 heeft de Commissie deze inlichtingen van de Franse autoriteiten ontvangen. Bij schrijven D/54933 van 6 juli 2004 heeft de Commissie de Franse autoriteiten gevraagd aanvullende inlichtingen te verschaffen, die zij op 2 augustus 2004 heeft ontvangen (A/36007).

(2)

Bij schrijven D/205909 van 14 december 2004 heeft de Commissie de Franse autoriteiten in kennis gesteld van haar besluit, de formele onderzoekprocedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag in te leiden. Dit besluit is in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3) bekendgemaakt. In dat besluit verzocht de Commissie Frankrijk en de belanghebbenden binnen een bepaalde termijn hun opmerkingen te maken.

(3)

Bij schrijven A/30266 van 6 januari 2005 en van 4 februari 2005 hebben de Franse autoriteiten om een verlenging van deze termijn verzocht, verzoek waarin de Commissie heeft bewilligd bij schrijven van, onderscheidenlijk, 11 januari 2005 (D/50220) en 16 februari 2005 (D/51190).

(4)

Op 15 maart 2005 (A/32251) heeft de Commissie de opmerkingen van de Franse autoriteiten ontvangen. Voorts heeft zij binnen de gestelde termijn opmerkingen van zestien belanghebbenden ontvangen. De Commissie heeft deze voor een reactie aan de Franse autoriteiten doorgezonden (D/54454).

(5)

Bij schrijven A/35587 van 7 juli 2005 hebben de Franse autoriteiten de Commissie verzocht om een verlenging van de termijn die zij hadden gekregen om hun opmerkingen te maken bij de opmerkingen van belanghebbenden. De Commissie heeft in dat verzoek bewilligd en de Franse autoriteiten hebben hun opmerkingen uiteindelijk ingediend bij schrijven A/35981 van 20 juli 2005.

(6)

Bij e-mail A/31655 van 2 maart 2006 hebben de Franse autoriteiten de Commissie met name aanvullende opmerkingen over de betrokken regeling gezonden.

II.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE REGELING

(7)

Ingevolge artikel 39 C, eerste alinea, van de Code général des impôts (Belastingwetboek — hierna „CGI” genoemd) wordt de afschrijving van verleasete of onder enige andere vorm ter beschikking gestelde activa gespreid over de economische levensduur.

(8)

Bij artikel 77 van wet nr. 98-546 worden twee bepalingen in de CGI opgenomen die zijn bedoeld ter bestrijding van de belastingontwijking bij financieringstransacties van roerende activa door personenvennootschappen of groupements d’intérêt économique (economische samenwerkingsverbanden — hierna „GIE’s” genoemd) (4).

(9)

In artikel 39 C, tweede alinea, van de CGI is zodoende bepaald dat de fiscaal aftrekbare afschrijving van een door een GIE geleaset activum niet méér mag bedragen dan de door de GIE ontvangen leasebetaling, verminderd met de andere kosten van dat activum.

(10)

Door de degressiviteit van de afschrijvingen en doordat de financiële kosten die per definitie zijn geconcentreerd op de eerste jaren dat het activum wordt gebruikt, zijn de resultaten van een GIE in die jaren namelijk sterk deficitair en worden zij pas winstgevend in de loop van de tweede periode, wanneer het ontvangen leasebedrag de totale gemaakte kosten (afschrijvingen en financiële kosten inbegrepen) overschrijdt. Aangezien de GIE onder de regeling voor personenvennootschappen valt, worden de verliezen die deze in de eerste jaren van zijn activiteit maakt, dus in mindering gebracht van de belastbare winsten die de leden ervan met hun lopende activiteiten maken. Het afschrijvingsplafond van artikel 39 C, tweede alinea, van de CGI is bedoeld om misbruik van dit soort financiering met het oog op fiscale optimalisatie tegen te gaan.

(11)

Toch is in de CGI een afwijking van deze beperking ingevoerd, waardoor er voor bepaalde ondernemingen een gunstig afschrijvingsstelsel in het leven is geroepen. Zo bepaalt artikel 39 CA van de CGI dat het plafond van artikel 39 C, tweede alinea, van de CGI niet van toepassing is op de financiering door GIE’s van roerende activa die over een periode van ten minste acht jaar degressief kunnen worden afgeschreven (5), mits deze transactie vooraf door de minister van Begroting is erkend.

(12)

Deze erkenning is afhankelijk van diverse voorwaarden, die in hoofdzaak inhouden dat:

de verwervingsprijs van het activum marktconform is;

deze investering van aanzienlijk economisch en sociaal belang is, met name wat betreft werkgelegenheid;

de gebruiker van het activum aantoont dat het activum voor zijn bedrijfsvoering nodig is, en dat de financieringswijzen niet uitsluitend fiscaal zijn, en

ten minste twee derde van het uit de erkenning resulterende belastingvoordeel wordt doorgegeven aan de gebruiker van het activum.

(13)

Algemeen genomen, verwerft de GIE — in beginsel door financiële instellingen opgericht — het te financieren activum tegen marktprijs en leaset het aan de gebruiker ervan. Dankzij de leasebetalingen van de gebruiker en de prijs voor het lichten van de koopoptie bij het eind van het contract kan de GIE haar eigen financiering (rente en kapitaal inbegrepen) dekken.

(14)

Naast het afschrijvingsplafond (6) maakt de ministeriële erkenning het mogelijk de degressieve afschrijvingscoëfficiënt die doorgaans voor het betrokken activum wordt toegepast, met één punt te verhogen. Voorts zijn ingeval het activum door de GIE aan de gebruiker ervan wordt overgedragen, met name wanneer twee derde van de economische levensduur van het activum zijn verstreken, de meerwaarde op de overdracht vrijgesteld.

(15)

Wat betreft de voorwaarde betreffende het bestaan van een aanzienlijk economisch en sociaal belang (7), hebben de Franse autoriteiten aangegeven dat er geen richtsnoeren bestaan om dit belang te beoordelen en dat bij het onderzoek met name wordt gekeken naar de indirecte effecten van de investering in het werkgelegenheidsgebied, de mededingingsvoorwaarden en de ontwikkeling van activiteiten in de betrokken economische zone (met name de bijdrage aan de uitbouw van of het oprichten van een productie-, exploitatie- of beslissingscentrum) en naar de bijdrage van deze investering op het gebied van verbetering van de veiligheid en van bescherming van het milieu.

(16)

Wat betreft de voorwaarde dat minstens twee derde van het belastingvoordeel dat de GIE dankzij de erkenning behaalt, aan de gebruiker van het activum wordt doorgegeven (8), blijkt uit artikel 39 CA van de CGI dat deze de vorm aanneemt van een vermindering van de leasebetaling of een verlaging van het bedrag in het geval van de koopoptie. Bovendien dient het precieze bedrag van het voordeel dat de GIE aan de gebruiker moet doorgeven, bij het afgeven van de erkenning te worden vastgesteld.

(17)

Op verzoek van de Commissie hebben de Franse autoriteiten een uitsplitsing naar economische sectoren gemaakt van alle erkenningsaanvragen en de daadwerkelijke begunstigden van de betrokken regeling.

Economische sector

Ingediende erkenningsaanvragen

Erkenningsbesluiten

Investeringen zeevervoer

142

110

Investeringen luchtvervoer

32

18

Investeringen spoorvervoer

5

2

Investeringen industrie

7

3

Investeringen ruimtevaart

3

0

(18)

In dit verband hebben de Franse autoriteiten aangegeven dat van de 56 aanvragen waarvoor geen erkenning werd verleend, er 21 aanvragen zijn ingetrokken, 13 aanvragen zijn geseponeerd en 22 aanvragen zijn afgewezen. Wat de 22 afgewezen aanvragen betreft, gaat het volgens de gegevens van de Franse autoriteiten in 15 gevallen om een financieringstransactie van een activum in de sector zeevervoer en in de zeven overige gevallen om financiering van een activum in het luchtvervoer.

(19)

Ook hebben de Franse autoriteiten aangegeven dat de erkenningsprocedures uit hoofde van artikel 39 CA van de CGI zijn opgeschort sinds 14 december 2004, tijdstip waarop zij van het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure in kennis zijn gesteld.

III.   REDENEN VOOR DE INLEIDING VAN DE FORMELE ONDERZOEKPROCEDURE

(20)

In haar besluit van 14 december 2004 was de Commissie van oordeel dat, uit hoofde van artikel 39 CA van de CGI, een voordeel leek te worden verleend aan de bij fiscale GIE’s aangesloten investeerders en aan de gebruikers van de door GIE’s gefinancierde activa. Wat de selectiviteit van de betrokken maatregel betreft, wees de Commissie er op dat de minister van Begroting over een beoordelingsmarge leek te beschikken bij de beoordeling van de voorwaarden voor het verlenen van een erkenning, waardoor hij, op basis van subjectieve criteria, de begunstigden van de betrokken regeling kon selecteren. Bovendien bleek de belastingregeling van artikel 39 CA van de CGI een steunmaatregel te zijn die in hoofdzaak de vervoersector ten goede kwam. In die omstandigheden was de Commissie van oordeel dat de betrokken maatregel niet door de aard of de opzet van het Franse belastingstelsel kon worden gerechtvaardigd. Volgens de Commissie brachten deze voordelen ook mee dat staatsmiddelen werden ingezet, de mededinging werd verstoord en het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig werd beïnvloed.

(21)

Wat voorts het onderzoek naar de verenigbaarheid van de betrokken regeling met de gemeenschappelijke markt betreft, was de Commissie in dat stadium van oordeel dat geen van de afwijkingen van artikel 87, leden 2 en 3, van het Verdrag in deze zaak van toepassing waren. De belastingregeling leek niet te voldoen aan de communautaire richtsnoeren, kaderregelingen en mededelingen op het gebied van staatssteun. De regeling leek dan ook onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

(22)

Bijgevolg had de Commissie besloten de formele onderzoekprocedure in te leiden om alle twijfel te kunnen wegnemen ten aanzien van de kwalificatie van de bewuste regeling als staatssteun en ten aanzien van de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt.

IV.   OPMERKINGEN VAN DE FRANSE AUTORITEITEN

(23)

In het kader van hun opmerkingen betogen de Franse autoriteiten allereerst dat de regeling van artikel 39 CA van de CGI geen staatssteun vormt. Het gaat slechts om een gemeenrechtelijke technische uitvoeringsbepaling waardoor de betrokken financieringsmethode onder het toezicht van de overheid kan worden geplaatst — en niet om een afwijking van het gemene recht. Het plafond voor de aftrekbare afschrijving van artikel 39 C, tweede alinea, van de CGI zou, door het invoeren van een vermoeden van belastingontwijking, zijn bedoeld om te beletten dat dit financieringsmechanisme met het oog op fiscale optimalisatie wordt gebruikt. De regeling van artikel 39 CA van de CGI zou ook zijn bedoeld om de strijd tegen belastingsontwijking aan te gaan. Aangezien de zware uitrustingsgoederen waarop deze bepaling ziet, evenwel betrekkelijk lang een „return on investment (RoI)” opleveren, is gebruikmaken van leasing in deze aanname niet alleen een middel voor fiscale optimalisatie, maar ook een economische noodzaak.

(24)

In dat verband voeren de Franse autoriteiten aan dat aan de hand van alle voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om de erkenning te kunnen krijgen, a priori een controle kan worden uitgevoerd op de financieringstransacties van uitrustingsgoederen via leasing met koopoptie en alle in hoofdzaak door overwegingen van fiscale optimalisatie ingegeven financieringen van de betrokken belastingregeling kunnen worden uitgesloten.

(25)

Dat zou met name het geval zijn bij de voorwaarde dat de investering van aanzienlijk economisch en sociaal belang moet zijn, met name wat werkgelegenheid betreft. Om aan deze voorwaarde te voldoen, dient de erkenningsaanvraag vergezeld te gaan van toezeggingen wat betreft indienstnemingen. In dat opzicht verklaren de Franse autoriteiten dat het aantal gecreëerde banen moet worden behouden gedurende de minimum exploitatieduur van het activum — namelijk de looptijd van de leasing- of terbeschikkingsstellingsovereenkomst, oftewel ten minste acht jaar. Volgens de Franse autoriteiten moet dankzij de gecreëerde banen het nettoaantal werknemers van een onderneming die een erkenning vraagt, toenemen en moeten deze banen rechtstreeks met de investering verband houden.

(26)

In dat verband merken de Franse autoriteiten op dat bepaalde erkenningsaanvragen zijn afgewezen omdat het ingediende financieringsproject geen aanzienlijk economisch en sociaal belang had. In twee soorten situaties zou er sprake zijn van het ontbreken van een dergelijk belang. Ten eerste, geen indienstnemingen of — kwantitatief én kwalitatief — onvoldoende indienstnemingen om de versterking of het opzetten van beslissings- of exploitatiecentrum mogelijk te maken. Ten tweede, in een situatie waarin de aanvrager dankzij zijn financiële toestand van andere financieringsmaatregelen kan gebruikmaken die geen stimulerend karakter hebben.

(27)

Ook zou de voorwaarde dat het grootste deel van het dankzij artikel 39 CA van de CGI verkregen belastingvoordeel voor de GIE-leden aan de gebruiker moet worden doorgegeven, het mogelijk maken de strijd aan te binden tegen de fiscale optimalisatie, doordat de transacties die niet zijn bedoeld om liquiditeitsvoordelen te genereren, van het voordeel van deze regeling worden uitgesloten.

(28)

Overigens doen de Franse autoriteiten opmerken dat de controlemiddelen die zijn uitgewerkt, niet discretionair zijn. In dat verband verwijzen zij naar de rechtspraak van de Franse Conseil constitutionnel op grond waarvan een erkenning in de zin van artikel 39 CA van de CGI niet discretionair is, maar de minister van Begroting alleen de bevoegdheid verleent zich ervan te vergewissen dat de betrokken transactie aan de in de wet vastgestelde voorwaarden voldoet (9).

(29)

In ieder geval zou het aan de aftrek van het af te schrijven bedrag verbonden belastingvoordeel niet gelijk te stellen zijn met een derving van belastingontvangsten, doch met een in de tijd verschillende verdeling van de belastinggrondslag. Bovendien zou de bepaling van het precieze aandeel van het voordeel dat de bij GIE’s aangesloten investeerders behouden, gelijk te stellen zijn met een vergoeding waarvan het bedrag tegen marktvoorwaarden en via klassieke zakelijke onderhandelingen tot stand komt.

(30)

Wat vervolgens de selectiviteit betreft waarvan volgens de Commissie bij de betrokken belastingregeling sprake zou zijn, voeren de Franse autoriteiten diverse argumenten aan.

(31)

Ten eerste is de betrokken regeling een algemene maatregel die zowel de industrie als de vervoersector kan betreffen. De Franse autoriteiten halen hier uitrusting voor de verwerking van pulp tot papier, opslagtanks voor koolwaterstof, drukpersen en koelinstallaties als voorbeelden aan van industriële goederen die over een periode van minstens acht jaar degressief kunnen worden afgeschreven. Voorts signaleren de Franse autoriteiten dat bepaalde vervoersmiddelen — zoals vrachtwagens en autobussen — van de toepassing van de maatregel zijn uitgesloten, omdat hun afschrijvingstermijn lager ligt. De bewuste afschrijvingstermijn zou dus gelden voor alle activa waarvoor de return on investment een vrij lange termijn vereist.

(32)

Ten tweede zou het feit dat het voordeel van de betrokken regeling vooral aan vervoersuitrusting ten goede komt, in werkelijkheid het gevolg zijn van ontwikkelingen waarop de Franse overheid geen greep heeft: de ontwikkeling van de financiële toestand van industriële ondernemingen en de aantrekkingskracht van vervoersuitrusting voor beleggers. Bij dit soort uitrusting gaat het om zeer aantrekkelijke activa in de ogen van de beleggers die, met het oog op het beperken van hun risico’s, zouden opteren voor activa die gemakkelijk verhandelbaar zijn, mocht de exploitant ervan in moeilijkheden geraken.

(33)

Ten derde zou de betrokken regeling geen Franse ondernemingen begunstigen, omdat de nationaliteit geen relevante factor is om van een GIE lid te worden. Een buitenlandse belegger, met name een financiële instelling, zou dus deze regeling — en het daaruit resulterende liquiditeitsvoordeel — kunnen genieten, ongeacht zijn fiscale woonplaats.

(34)

In ieder geval zou, in de aanname dat de regeling van artikel 39 CA van de CGI een afwijking is van het gemene recht, het toepassingsbereik ervan niet beperkt zijn, de toepassingsgperiode onbeperkt zijn en zou de regeling op objectieve en horizontale criteria ter bestrijding van belastingontwijking zijn gebaseerd. De regeling zou dus niet als staatssteun kunnen worden aangemerkt, evenmin als de belastingregeling waarop Beschikking 96/369/EG van de Commissie van 13 maart 1996 betreffende een fiscale steunmaatregel in de vorm van een afschrijvingsregeling ten behoeve van de Duitse luchtvaartmaatschappijen (10) zag.

(35)

Wat overigens de vrijstelling van de meerwaarde op de overdracht van het activum betreft, geven de Franse autoriteiten dat het voordeel dat de GIE-leden uit deze vrijstelling halen, eveneens moet worden doorgegeven aan de eindgebruiker van het activum — voor ten minste twee derde. Zij betogen dat deze aan voorwaarden onderhevige vrijstelling is gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het Franse belastingstelsel. Deze vrijstelling zou, in het geval van vervroegde overdracht, noodzakelijk worden om het behoud van het uit het aftrekken van de afschrijving resulterende belastingvoordeel te garanderen onder de voorwaarden van gemeen recht. Voorts betoogden de Franse autoriteiten dat deze vrijstelling vanaf 1 januari 2007 met het gemene recht in overeenstemming zal zijn. Vanaf dat tijdstip zal de meerwaarde op de overdracht van effecten die sinds twee jaar worden aangehouden, namelijk zijn vrijgesteld, behoudens een aandeel in kosten en heffingen van 5 % van de netto-opbrengst van de meerwaarde op de overdracht die voor de vaststelling van het belastbaar resultaat in aanmerking wordt genomen. Gelet op het tijdstip waarop de contracten voor de terbeschikkingstelling van activa tussen de GIE’s en de gebruikers zijn gesloten, ligt het tijdstip waarop de vervroegde overdracht van deze activa mogelijk is, na 1 januari 2007, omdat deze overdracht pas kan plaatsvinden nadat twee derde van de looptijd van de betrokken contracten is verstreken. De GIE-leden zouden deze vrijstelling dus overeenkomstig het gemene recht genieten.

(36)

De Franse autoriteiten wijzen er ook op dat de vrijstelling van de meerwaarde op de overdracht niet automatisch plaatsvindt. Een van de vrijstellingsvoorwaarden is dat de daadwerkelijke gebruiker van het activum aantoont dat hij, rekening houdend met de kostprijs van het activum niet in staat is dit onmiddellijk te verwerven zonder zijn financieel evenwicht in gevaar te brengen. Volgens het verslag van de verslaggever van de Commissie Financiën van de Assemblée Nationale van 25 maart 1998 past deze voorwaarde met name in het kader van de uitwerking van alternatieve mechanismen voor de met de begrotingswet 1998 afgeschafte belastingaftrek voor het opnemen van aandelen van mede-eigenaren van schepen (quirats) (hierna „regeling scheepsaandelen” genoemd).

(37)

Wat betreft de verenigbaarheid van de bewuste belastingregeling met de gemeenschappelijke markt, betogen de Franse autoriteiten dat deze regeling, in de aanname dat zij staatssteun vormt, in overeenstemming is met artikel 87, lid 3, van het Verdrag, omdat deze regeling de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid vergemakkelijkt, zonder evenwel de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt zodanig te veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Artikel 39 CA van de CGI zou immers de nationale marktdeelnemers niet begunstigen ten detrimente van de marktdeelnemers uit andere lidstaten, noch zou de regeling gunstiger zijn dan regelingen die in andere lidstaten bestaan.

(38)

Op dat punt verwijzen de Franse autoriteiten naar de bijzondere situatie van de sector van het zeevervoer, waar de marktdeelnemers de voornaamste gebruikers van de betrokken regeling zijn. Daarbij stellen zij vast dat deze regeling een maatregel is van gelijke werking als de regeling scheepsaandelen — regeling voor de financiering van in Frankrijk geregistreerde schepen — die voordien is aangemeld bij en op grond van artikel 87, lid 3, van het Verdrag door de Commissie is goedgekeurd (11). De regeling scheepsaandelen werd in 1998 ingetrokken wegens de buitensporige kosten voor de begroting. Ook geven de Franse autoriteiten aan dat de wetgever in een situatie van stagnatie van het aantal in Frankrijk geregistreerde commerciële vaartuigen en omdat hij de belastinguitgaven wilde beperken, besloten had de tax-leveraged-leasingregeling aan te passen. De inwerkingtreding van artikel 39 CA van de CGI zou niet in een groei van het Franse zeevervoer hebben geresulteerd, maar in een consolidatie en verjonging van de vloot onder Franse vlag. In diezelfde periode is de vloot in andere lidstaten uitgebreid, wat betreft zowel aantal vaartuigen als tonnage. De inwerkingtreding van deze regeling zou dus niet ten koste zijn gegaan van de ontwikkeling van het zeevervoer in andere lidstaten.

(39)

Voorts zou de regeling van artikel 39 CA van de CGI volkomen passen binnen het kader van de communautaire richtsnoeren betreffende overheidssteun voor het zeevervoer (hierna „richtsnoeren van 1997” genoemd) en mededeling C(2004) 43 van de Commissie — Communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer (12) (hierna „richtsnoeren van 2004” genoemd). Met name zou de regeling bijdragen tot het bevorderen van het concurrentievermogen van de communautaire vloten op de mondiale zeevervoersmarkt, het veilig stellen van de werkgelegenheid in de Gemeenschap zowel aan boord als aan de wal, het behoud van de maritieme knowhow in de Gemeenschap en de ontwikkeling van maritieme vaardigheden (deel 2.2 van de richtsnoeren). Bovendien zou de regeling daadwerkelijk bijdragen aan de verbetering van de veiligheid en aan de bescherming van het milieu doordat zij de vernieuwing van de vloot mogelijk maakt. Wat meer bepaald het behoud van de werkgelegenheid voor varend personeel en van banen van hoge kwaliteit aan de wal betreft, herhalen de Franse autoriteiten dat een van de tegenprestaties die wordt geëist in ruil voor het afgeven van de erkenning, is dat er op het grondgebied van de Unie een centrum voor strategische besluitvorming moet zijn ter zake van het beheer van de zeevervoersactiviteiten en het beheer van de schepen. De banen die verband houden met het directe beheer van het zeevervoer, evenals die voor de aanverwante activiteiten — zoals verzekeringen, makelaardij en financiering — zouden dus indirect van de betrokken fiscale regeling profiteren.

(40)

De Franse autoriteiten doen evenwel opmerken dat noch in de richtsnoeren van 1997 (13) noch in die van 2004 (14) een strikt verband wordt gelegd tussen voor het behoud en de ontwikkeling van het zeevervoer noodzakelijke steun en het aantal gecreëerde banen. Uit de richtsnoeren van 2004 zou voorts blijken dat „tot dusver niet [is] gebleken dat er regelingen zijn die de concurrentie in deze bedrijfstak tussen de lidstaten dermate verstoren dat het gemeenschappelijk belang erdoor wordt geschaad” en dat „dergelijke maatregelen een garantie [bleken] te zijn voor kwalitatief hoogwaardige banen in de maritieme sector” (deel 3.1).

(41)

Wat ten slotte de toepassing van het beginsel van het gewettigd vertrouwen in deze zaak betreft, verwijzen de Franse autoriteiten naar Beschikking 2002/15/EG van de Commissie van 8 mei 2001 betreffende de door Frankrijk verleende staatssteun aan het bedrijf „Bretagne Angleterre Irlande” („BAI” of „Brittany Ferries”) (15), waarin de bewuste regeling zou zijn onderzocht.

(42)

De Franse autoriteiten verwijzen ook naar hun brief A/32232 van 17 maart 1998 aan de Commissie waarin zij de invoering van artikel 39 C, tweede alinea, en artikel 39 CA van de CGI melden. Zij zijn van mening dat, ondanks deze brief en ondanks verschillende zaken die door de Commissie zijn onderzochte (16) en waarbij van artikel 39 van het CGI melding is gemaakt, gedurende zes jaar na de inwerkingtreding van dit artikel geen enkele procedure ten aanzien van deze regeling is ingeleid.

(43)

Onder die omstandigheden heeft het stilzwijgen van de Commissie een gewettigd vertrouwen gecreëerd ten aanzien van de verenigbaarheid van artikel 39 CA van de CGI met de gemeenschappelijke markt, hetgeen in de weg zou staan aan elk verzoek om terugvordering bij de betrokken ondernemingen.

V.   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

(44)

16 belanghebbenden hebben, overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het Verdrag de Commissie hun opmerkingen gezonden binnen de daartoe voorziene termijn. De lijst van deze belanghebbenden is aan onderhavige beschikking gehecht.

(45)

Ten eerste, wat de vraag van de kwalificatie van de betrokken steunregeling betreft, verzet de meerderheid van de belanghebbenden zich tegen het standpunt van de Commissie terzake.

(46)

Zo vinden met name Caisse Nationale des Caisses d’Epargne et de Prévoyance (hierna „CNCE” genoemd), Calyon Corporate and Investement Bank (hierna „Calyon” genoemd) en BNP Paribas (hierna „BNP” genoemd) dat de maatregel van artikel 39 CA van de CGI geen staatssteun vormt, maar een controleregeling in het leven roept voor de toepassing van het gemene recht inzake afschrijving van bepaalde activa. De artikel 39 C, tweede alinea, juncto artikel 39 CA van de CGI hebben tot doel de strijd aan te binden met het buitensporige verlies aan belastinginkomsten, zoals ook blijkt uit de parlementaire werkzaamheden voorafgaand aan de goedkeuring van wet nr. 98-546 (verslag van de Commissie Financiën van de Assemblée Nationale van 25 maart 1998).

(47)

Société Générale (hierna „SG” genoemd), BNP en Brittany Ferries voeren aan dat, wat hen betreft, met artikel 39 CA van de CGI geen van het gemene recht fiscale afwijkingsregeling in het leven wordt geroepen, maar dat het een terugkeer betreft naar het gemene recht op het gebied van afschrijvingen. Zodoende zou het om een algemene regeling gaan. Volgens SG dient het economische voordeel van het dankzij artikel 39 CA van de CGI verkregen belastinguitstel te worden vergeleken met het gemene recht inzake afschrijvingen en niet met de restrictieve uitzonderingsregeling van artikel 39 C, tweede alinea, van de CGI. Bovendien zou de betrokken regeling voor alle economische spelers op het Franse grondgebied openstaan en zou artikel 39 CA van de CGI trouwens geen verwijzing naar enig activum of enige specifieke economische sector bevatten. De toekenning van de uit de toepassing van dit artikel resulterende voordelen zou zodoende niet zijn voorbehouden voor de Franse koopvaardijvloot noch voor Franse bankinstellingen.

(48)

Overigens is de identiteit van de GIE-leden geen criterium voor het verlenen van de erkenning en bevat de regeling geen enkele beperking ten aanzien van de GIE-leden, als inbrengers van belastingcapaciteit. Volgens deze belanghebbenden mag dus niet redelijkerwijs worden aangenomen dat met de combinatie van de artikelen 39 C en 39 CA van de CGI een selectief belastingvoordeel aan GIE-leden wordt verleend.

(49)

De erkenning in de zin van artikel 39 CA van de CGI zou trouwens niet op discretionaire basis worden verleend. Integendeel, volgens Gaz de France en BNP, is het verlenen van de erkenning door de minster afhankelijk van objectieve en niet-discriminerende voorwaarden. In dat verband herhaalt BNP dat het, volgens de Gemeenschapsrechter (17), aan de Commissie staat aan te tonen dat er in het kader van individuele maatregelen sprake is van de discretionaire behandeling van economische spelers. Wanneer er immers sprake is van een beoordelingsmarge voor de bevoegde diensten, kan zulks tot de vaststelling van het selectieve karakter van een maatregel leiden wanneer het gaat om een individuele maatregel — en niet de algemene regel waarop deze maatregel is gebaseerd. In dat verband dient te worden herhaald dat de belastingdienst geen voorwaarden kan opleggen waarin niet door de wet is voorzien. In dit geval is in de wet uitdrukkelijk bepaald welke criteria van toepassing zijn bij het beoordelen van het bestaan van een „aanzienlijk economisch en sociaal belang”. BNP, CNCE en Calyon verwijzen in dat verband naar het door de Franse autoriteiten aangehaalde besluit van de Conseil constitutionnel (18). In ieder geval, kan tegen ieder besluit om de erkenning te weigeren, beroep wegens bevoegdheidsoverschrijding worden ingesteld bij de administratieve rechter, die zich uitspreekt ten aanzien van de motivering die voor de weigering wordt gegeven.

(50)

Volgens met name Calyon en BNP resulteert de selectiviteit van de regeling uit de marktpraktijk en de specifieke kenmerken van de vervoersactiva (bepaalde garanties inzake verkoop en liquiditeit op de lange termijn) — en niet uit de teneur van artikel 39 CA van de CGI. De activa in de vervoersector vertonen bepaalde specifieke kenmerken die het mogelijk maken er financiering op lange termijn voor op te zetten. Zelfs in de aanname dat artikel 39 CA van de CGI geen voorafgaande erkenning door de minister van Begroting vereist, dan nog zouden de begunstigden van deze maatregel dezelfde zijn als thans het geval is.

(51)

Bovendien zouden, zo BNP, de toepassingsvoorwaarden voor de maatregel van artikel 39 CA van de CGI door de aard en de opzet van het Franse belastingstelsel zijn gerechtvaardigd, aangezien bepaalde economische sectoren aanzienlijke investeringen vergen.

(52)

CNCE betoogt ook dat financiële voordelen die te vergelijken vallen met die welke het gevolg zijn van de toepassing van artikel 39 CA van de CGI, kunnen worden verkregen door bepalingen van gemeen recht toe te passen. De specifieke kenmerken van artikel 39 CA van de CGI zouden, uit oogpunt van de omvang van de fiscale impact, immers geen reëel onderscheid doen ontstaan met de gemeenrechtelijke bepalingen ter zake van afschrijvingen. Volgens CNCE zijn deze specifieke kenmerken: het voordeel van de verhoging met één punt van de coëfficiënt voor de degressieve afschrijving, en de mogelijkheid de meerwaarde op de overdracht vrijgesteld te zien. BNP geeft evenwel toe dat de staat de kosten voor de begroting van de toepassing van artikel 39 CA berekent uitgaande van artikel 39 C, tweede alinea, van de CGI.

(53)

Wat betreft de verhoging met één punt van de afschrijvingscoëfficiënt, zou het voordeel worden gecompenseerd doordat de gemaakte verliezen, ingevolge artikel 39 CA van de CGI, slechts kunnen worden afgetrokken ten belope van één vierde van de volgens het gemene vennootschapsbelastingrecht belastbare winst die elk GIE-lid met zijn activiteiten behaalt. Bovendien is dit belastingvoordeel bedoeld als compensatie voor de verplichtingen of de specifieke beperkingen die worden opgelegd om een erkenning te kunnen krijgen. BNP verklaart in dit verband dat het voordeel dat de GIE uit de verhoging met één punt van de afschrijvingscoëfficiënt haalt, aan voorwaarden is onderworpen en betrekkelijk gering is. In ieder geval zou het geen concurrentievoordeel opleveren. Air France geeft in dit verband aan dat financiering via de betrokken regeling, in vergelijking met financiering via een directe lening, een besparing van tussen 6 en 10 % van de prijs van een vliegtuig oplevert. Ook betoogt zij dat het door de lessee behaalde voordeel volledig vergelijkbaar is met de financiële winst die met andere transacties om fiscale redenen valt te behalen.

(54)

Wat betreft de vrijstelling van de meerwaarde op de overdracht, doet CNCE opmerken dat de mogelijkheid om deze vrijstelling aan te vragen, resulteert uit de opzet van het Franse belastingstelsel — en dus niet als staatssteun kan worden aangemerkt. De economische rationaliteit ervan zou voor de doeltreffendheid van het belastingstelsel noodzakelijk of functioneel zijn. De vrijstelling van de meerwaarde op de overdracht zou immers zijn gerechtvaardigd door de noodzaak het liquiditeitsvoordeel te behouden dat uit het eerste onderdeel van de maatregel van artikel 39 CA van de CGI resulteert. Volgens Calyon maakt, in het specifieke geval van schepen, de vrijstelling het mogelijk de reder in een situatie te brengen die vergelijkbaar is met die waarin hij het schip rechtstreeks had gekocht en hij over voldoende financiële capaciteit had beschikt om de afschrijvingen fiscaal af te trekken. Volgens BNP is de vrijstelling van de meerwaarde bedoeld om het voordeel van het belastinguitstel bij de vervroegde uitoefening van de koopoptie door de gebruiker niet in gevaar te brengen. SG geeft aan dat, wat haar betreft, de vrijstelling van de meerwaarde op de overdracht slechts een tegenprestatie is voor de specifieke beperkingen die aan de bewuste belastingmaatregel zijn verbonden, zoals met name het verbod om de aandelen van de lessor over te dragen, tenzij bij aanvang door de gebruiker een uitdrukkelijk verzoek in die zin is ingediend. De hogere exploitatiekosten voor de gebruiker zouden deze vrijstelling compenseren.

(55)

Volgens Brittany Ferries is de vrijstelling van de meerwaarde ingevolge artikel 39 CA van de CGI bovendien niet gunstiger dan onder de bepalingen van gemeen recht zoals die vanaf 2007 zullen gelden (behoudens een aandeel in kosten en heffingen van 5 %).

(56)

Air France voert aan dat de besparingen die deze belastingmaatregel oplevert, te vergelijken vallen met die welke via andere „tax-leveraged”-financieringsmechanismen die internationaal bestaan, worden behaald. Bovendien zouden de transacties die via artikel 39 CA van de CGI worden gefinancierd, vergezeld gaan van tegenprestaties waardoor de voordelen van deze maatregel relatief worden. Air France wijst er trouwens op dat de GIE in bepaalde gevallen contractueel de mogelijkheid heeft om de belastingrisico’s en de daaraan verbonden kosten op de lessee over te dragen, hetgeen ten gevolge heeft dat de besparing die de gebruikers kunnen behalen, gevoelig wordt beperkt.

(57)

Ten slotte betogen diverse belanghebbenden, onder wie Compagnie Méridionale de navigation, dat door de betrokken regeling voor de rederijen diverse beperkingen worden ingevoerd die even zovele tegenprestaties zijn die de staat in ruil voor erkenning vraagt. Zo zouden de uit deze fiscale regeling resulterende voordelen de hogere exploitatiekosten van de schepen onder Franse vlag compenseren, hetgeen in hoofdzaak is toe te schrijven aan de kosten van de Franse bemanning die tot de hoogste in Europa behoren. Fouquet Sacop benadrukt in dit verband dat zij door deze regeling opteerde voor een versnelde ontwikkeling onder Franse vlag, omdat door de betrokken belastingregeling de beperkingen en de hogere kosten van varen onder deze vlag worden gecompenseerd. CMA CGM, Broström Tankers, Pétro Marine en Louis Dreyfus Armateurs doen dan weer opmerken dat zij, zonder het voordeel van deze regeling, hun investeringen niet onder Franse vlag hadden kunnen laten plaatsvinden — en zodoende aan de ontwikkeling van de communautaire vloot bij te dragen. Bourbon Maritime wijst er op dat zij dankzij de maatregel van artikel 39 CA van de CGI banen van hoge kwaliteit kan handhaven, zowel voor de directe exploitatie in het zeevervoer als in aanverwante activiteiten, en dat zij daarmee daadwerkelijk tot de verbetering van de veiligheid en de milieubescherming bijdraagt.

(58)

Ten tweede, wat betreft het criterium „ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten” van artikel 87, lid 1, van het Verdrag, wijzen diverse belanghebbenden er op dat GIE-leden en de gebruikers van de betrokken activa buitenlandse ondernemingen of hun Franse dochterondernemingen kunnen zijn. Bovendien zou de bewuste regeling niet gunstiger zijn dan de regelingen die in andere lidstaten bestaan. SG doet in dat verband opmerken dat haar cliënten die deze erkenning krijgen, in minderheid Frans zijn.

(59)

Ten derde, wat betreft de verenigbaarheid van de betrokken regeling met de gemeenschappelijke markt, wijst CNCE er op dat de aan scheepvaartondernemingen verleende erkenningen in lijn zijn met de ideeën van de communautaire richtsnoeren van 1997 en van 2004 (19). De betrokken maatregel zou dus met de gemeenschappelijke markt verenigbaar zijn, op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag, uitgelegd in het licht van de beginselen die in voornoemde communautaire richtsnoeren zijn uiteengezet.

(60)

Brittany Ferries betoogt dat de regeling van artikel 39 CA van de CGI op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt omdat deze bepaling enkel is bedoeld om marktfalen op het gebied van de financiering van zware uitrustingsgoederen aan te pakken. Voorts benadrukt het merendeel van de belanghebbenden dat de overige lidstaten hierop hebben gereageerd door vergelijkbare maatregelen uit te werken.

(61)

Ten vierde, wat betreft de toepassing van het beginsel van het gewettigd vertrouwen, betoogt het merendeel van de belanghebbenden — begunstigden van de regeling — dat zij steeds in de overtuiging verkeerden dat de betrokken maatregel geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag was. De toepassing van dit beginsel in deze zaak zou dus aan enigerlei terugvordering in de weg staan.

(62)

In dit verband geeft SG aan dat, op grond van de regeling die vóór de hier te onderzoeken regeling bestond, de van afschrijvingen afkomstige verliezen van personenvennootschappen volledig konden worden toegerekend aan de belastbare resultaten van de vennoten van die vennootschappen. Nimmer zou de Commissie hebben geoordeeld dat deze gemeenrechtelijke regeling staatssteun kon vormen.

(63)

Voorts wordt betoogd dat de Commissie gedurende een periode van zes jaar niet heeft opgetreden. Volgens Calyon lijkt de Commissie kennis te hebben gehad van diverse transacties voor de financiering van activa op grond van artikel 39 CA van de CGI zonder dat zij ooit vragen had gesteld bij de geldigheid ervan uit oogpunt van artikel 87 van het Verdrag (20). CNCE betoogt in dat verband dat de termijn die ligt tussen het tijdstip waarop de Commissie van de steun kennis heeft gehad, en het tijdstip van de inleiding van de formele onderzoekprocedure buitensporig lang is en, volgens Calyon, zelfs onredelijk. De Commissie zou trouwens al, bij wijze van uitzondering, het bestaan van gewettigd vertrouwen hebben bevestigd door zich te verzetten tegen de terugbetaling van steun in een geval waarin een termijn van zo’n drie jaar was verlopen tussen het tijdstip waarop de Commissie kennis had gekregen van die maatregel, en het tijdstip van de eindbeschikking (21).

(64)

Bepaalde belanghebbenden benadrukken ook dat de Commissie eerder al de regeling scheepsaandelen had goedgekeurd (een regeling die fiscaal gunstiger is dan de hier te onderzoeken regeling) en dat deze omstandigheid bij hen een gewettigd vertrouwen had doen ontstaan ten aanzien van de betrokken regeling. Volgens CNCE is het trouwens zo dat het ontstaan van een gewettigd vertrouwen in hoofde van de begunstigden van de regeling niet veronderstelt dat de Commissie zich over een identieke regeling heeft uitgesproken. Alleen al het accepteren van een gewoonweg analoge regeling zou al een dergelijk vertrouwen kunnen doen ontstaan. Zo zou de Commissie met haar beschikking van 8 mei 2001 (22) een analoge regeling hebben geaccepteerd. Ook CNCE en SG halen diverse, vergelijkbare regelingen aan die door Commissie zijn goedgekeurd (23), en zij verwijzen ook naar het arrest van het Hof van Justitie in de zaak-Rijn-Schelde-Verolme (24).

(65)

Meer specifiek is Brittany Ferries van oordeel dat de beschikking van de Commissie van 8 mei 2001 (25) bij haar een gewettigd vertrouwen had doen ontstaan wat betreft het feit dat de betrokken regeling geen staatssteun omvat.

(66)

Ook CNCE benadrukt dat Frankrijk wet nr. 98-546 heeft aangenomen zo’n drie maanden nadat het de Commissie daarvan, overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het Verdrag in kennis had gesteld. De Commissie heeft binnen twee maanden na deze kennisgeving niet geantwoord, zodat de betrokken maatregel onder de regeling voor bestaande steun in de zin van het arrest-Lorenz (26) valt.

(67)

Voorts hebben twee belanghebbenden in het kader van de formele onderzoekprocedure hun opmerkingen aan de Commissie gemaakt, met het verzoek hun identiteit niet bekend te maken.

(68)

In de opmerkingen die de eerste van deze belanghebbenden de Commissie binnen de vastgestelde termijn heeft gezonden, benadrukt deze partij dat de betrokken regeling onrechtmatig is. Zij vraagt de Commissie onderhavige administratieve procedure uit te breiden tot de regeling scheepsaandelen. Deze partij is, evenals de Commissie in haar besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure, van oordeel dat de betrokken regeling selectief is omdat zij Franse rederijen begunstigt en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt, met name op de Kanaalmarkt. Deze partij betoogt in dat verband dat de betrokken regeling, die de regeling scheepsaandelen vervangt, is ingevoerd om de Franse maritieme sector tegemoet te komen, zoals blijkt uit het verslag van de Commissie Financiën van 25 maart 1998.

(69)

Bovendien zou deze belastingmaatregel, doordat hij Franse ondernemingen begunstigt, bijdragen tot een toename van de overcapaciteit op de Kanaalmarkt omdat ondernemingen in deze sector nieuwe schepen kunnen verwerven zonder dat zij daarvoor de financiële middelen hebben. De mededingingsdistorsie die uit deze regeling resulteert, zou trouwens blijken uit de verwerving van schepen via dit belastingmechanisme door de maatschappijen Seafrance en Brittany Ferries. Deze maatschappijen zouden zo na de verwerving van nieuwe schepen hun capaciteit aanzienlijk hebben zien toenemen.

(70)

De tweede belanghebbende die verzocht zijn identiteit niet te onthullen, wijst in zijn opmerkingen naar de gunstige concurrentiepositie die Franse ondernemingen — in de eerste plaats Brittany Ferries — genieten dankzij de financiering van hun schepen via de betrokken regeling. In dat verband wijst hij er op dat Brittany Ferries de routes over het Kanaal en de route Frankrijk-Ierland in stand houdt, ondanks de ongunstige concurrentiesituatie op deze routes, die er trouwens toe heeft geleid dat P&O van de markt is verdwenen.

VI.   OPMERKINGEN VAN DE FRANSE AUTORITEITEN BIJ DE OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

(71)

Volgens de Franse autoriteiten bevestigen de opmerkingen van het merendeel van de belanghebbenden hun standpunt ten aanzien van de beoordeling van de betrokken regeling, met name dat:

artikel 39 CA van de CGI een algemene maatregel is die met name, doch niet uitsluitend voor de financiering van koopvaardijschepen wordt gebruikt;

de betrokken regeling effecten oplevert die vergelijkbaar zijn met maatregelen in het nationale recht of met maatregelen zoals die in andere lidstaten bestaan;

de erkenning niet discretionair is en de verlening ervan afhankelijk is van het voldoen aan objectieve criteria;

de bewuste belastingregeling voor de communautaire economie van majeur belang is, met name wat betreft lokalisatie en het behoud van banen;

ten slotte de meerderheid van de belanghebbenden hun gewettigd vertrouwen inroepen ten aanzien van de verenigbaarheid van de betrokken maatregel met communautaire regelgeving.

(72)

Wat betreft de opmerkingen van de twee belanghebbenden van wie de identiteit vertrouwelijk werd gehouden, wijzen de Franse autoriteiten er op dat deze zijn gebaseerd op onjuiste of onprecieze gegevens.

(73)

Aan de stelling als zou de aan Brittany Ferries toegekende regeling van de fiscale GIE indirect ertoe hebben geleid dat P&O zich uit het westen en het centrum van het Kanaal heeft moeten terugtrekken, werpen de Franse autoriteiten tegen dat slechts twee schepen van Brittany Ferries deze regeling hebben genoten en dat de financiering van het schip „Mont St Michel” via dit mechanisme bij beschikking van de Commissie van 8 mei 2001 is goedgekeurd (27).

(74)

In dat verband hebben de Britse mededingingsautoriteiten een diepgaand onderzoek gevoerd toen de betrokken maatschappij zich uit de markt terugtrok. In hun conclusies is er geen sprake van een eventuele mededingingsdistorsie als de oorzaak voor de terugtreding van deze maatschappij. Bovendien zou de dalende omzet van bepaalde maatschappijen het resultaat zijn van de toenemende concurrentie van lagekostenluchtvaartmaatschappijen — en niet van het in gebruik nemen van recente schepen door andere rederijen.

(75)

Wat betreft de vraag van een van deze partijen dat de Commissie haar onderzoek tot de regeling scheepsaandelen zou uitbreiden, herinneren de Franse autoriteiten er aan dat deze regeling bij beschikking van 3 mei 1996 verenigbaar is verklaard met de regels van het Verdrag.

(76)

Ten slotte zou de capaciteitsstijging in het Kanaal niet zijn toe te schrijven aan maatschappijen die de regeling van de fiscale GIE’s genoten. In dit verband dient rekening te worden gehouden met de nieuwkomers op de routes die vroeger door gevestigde maatschappijen werden geëxploiteerd. De Franse autoriteiten wijzen er in dat verband ook op dat Eurotunnel de capaciteit van zijn vrachtvervoersdienst in de periode 2000-2003 heeft verdubbeld en dat P&O de aandelen van de maatschappij Stena-Line heeft verworven en haar vloot heeft gemoderniseerd.

VII.   BEOORDELING VAN DE STEUNMAATREGEL

(77)

Na de inleiding van de formele onderzoekprocedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag en rekening houdende met de opmerkingen die de Franse autoriteiten en de belanghebbenden in het kader daarvan hebben gemaakt, is de Commissie van oordeel dat de fiscale regeling van artikel 39 CA van de CGI staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag vormt.

1.   De vraag of sprake is van staatssteun

(78)

Volgens artikel 87, lid 1, van het Verdrag zijn „steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt”.

(79)

Om een nationale maatregel als staatssteun aan te kunnen merken, is vereist dat aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan: i) met de betrokken maatregel wordt uit staatsmiddelen een voordeel verleend; ii) de selectiviteit van bedoelde maatregel, en iii) de ongunstige invloed op het handelsverkeer tussen de lidstaten en de daaruit voortvloeiende vervalsing van de mededinging (28).

(80)

De redenen waarom de regeling van artikel 39 CA van de CGI zoals die hiervoor is beschreven, aan elk van deze voorwaarden voldoet, worden hier uiteengezet.

(81)

Zoals gezegd, wordt, ingevolge artikel 39 C, eerste alinea, van de CGI, de afschrijving van verleasete of onder enige andere vorm ter beschikking gestelde activa gespreid over de economische levensduur.

(82)

Artikel 39 C, tweede alinea, van de CGI en artikel 39 CA van de CGI betreffen de afschrijvingsregels voor financiering — met name door GIE’s — van verleasete of ter beschikking gestelde activa. Volgens de Franse autoriteiten zijn deze beide bepalingen ingevoerd om misbruik van deze financieringsmethode tegen te gaan.

(83)

De Franse autoriteiten en de belanghebbenden betogen dat de regeling van artikel 39 CA van de CGI overeenstemt met een terugkeer naar het gemene recht inzake de aftrek van afschrijvingen — de bepalingen van artikel 39, lid 1, tweede alinea, en artikel 39 C, eerste alinea, van de CGI — en dus geen staatssteun vormt. Artikel 39 C, tweede alinea, van de CGI zou een afwijking zijn van het in die artikelen bepaalde.

(84)

Volgens vaste rechtspraak moet voor de toepassing van artikel 87, lid 1, van het Verdrag uitsluitend worden vastgesteld of een overheidsmaatregel binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” kan begunstigen ten opzichte van andere die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, gelet op de doelstelling van genoemde regeling (29).

(85)

Om te bepalen wat in de zin van de rechtspraak aangaande het begrip „staatssteun” een voordeel is, moet derhalve in een bepaalde regeling de referentieregel of de toepasselijke algemene regeling worden bepaald waarmee dit voordeel zal worden vergeleken (30). In dat verband heeft het Hof trouwens geoordeeld dat de afbakening van het referentiekader nog belangrijker is bij belastingmaatregelen, daar het bestaan van een voordeel slechts ten opzichte van een „normale” belasting kan worden vastgesteld — het belastingtarief dat in het geografische gebied dat het referentiekader vormt, van toepassing is (31).

(86)

In deze zaak dient, voor het bepalen van deze referentieregel in het kader van de afschrijvingsregeling van verleasete of ter beschikking gestelde activa, uitsluitend rekening te worden gehouden met de bepalingen die de financiering van dit soort activa door personenvennootschappen zoals GIE’s betreffen. Anders zouden de voor het bepalen van het voordeel in aanmerking te nemen feitelijke en juridische situaties niet vergelijkbaar zijn, noch uit oogpunt van de GIE-leden noch uit oogpunt van de gebruikers van de betrokken activa.

(87)

Zodoende is de referentieregel die in deze zaak voor het bepalen van de aftrekbare afschrijving geldt, de principiële beperking van deze afschrijving voor door GIE’s gefinancierde activa waarin door artikel 39 C, tweede alinea, van de CGI wordt voorzien (32). Het kan dus niet gaan om artikel 39 C, eerste alinea, van de CGI, aangezien deze bepaling niet van toepassing is op een financieringstransactie door GIE’s — structuren die meerdere rechtspersonen omvatten, meestal financiële instellingen, die de aan de transactie verbonden risico’s poolen — in tegenstelling tot een financieringstransactie die wordt tot stand gebracht door één enkele financiële instelling die de betrokken risico’s alleen draagt. In dat verband dient ook te worden opgemerkt dat, anders dan bij financieringsmethoden waarbij geen beroep wordt gedaan op een GIE, een financieringstransactie door een dergelijke, fiscaal transparante structuur fiscale optimalisatie mogelijk maakt, aangezien de negatieve resultaten die een GIE in de eerste jaren van zijn activiteit behaalt, in mindering worden gebracht van de belastbare winst die de leden ervan met hun lopende activiteiten behalen.

(88)

De Commissie is dan ook van oordeel dat de Franse autoriteiten en bepaalde belanghebbenden ten onrechte betogen dat met de regeling van artikel 39 CA van de CGI wordt teruggekeerd naar het gemene recht inzake de aftrek van afschrijvingen en dat artikel 39 C, tweede alinea, de referentieregeling is waarmee het uit de toepassing van artikel 39 CA van de CGI resulterende voordeel moet worden vergeleken. Het doet trouwens terzake er op te wijzen dat in artikel 39 CA van de CGI uitdrukkelijk erin is voorzien dat het bewuste belastingvoordeel wordt berekend als het saldo van de geactualiseerde — positieve of negatieve — waarde van, onderscheidenlijk, de belastingkortingen of naheffingen, ten opzichte van de waarden die zouden resulteren uit de toepassing van de tweede alinea van dat artikel.

(89)

Ten aanzien van het uit de toepassing van artikel 39 CA van de CGI resulterende voordeel dient te worden opgemerkt dat alleen de leden van een GIE (33) die de roerende activa voor een afschrijvingstermijn van minstens acht jaar financieren, de uit artikel 39 CA van de CGI resulterende belastingvoordelen kunnen genieten: 1. afwijking van het principiële plafond voor aftrekbare afschrijvingen; 2. verhoging met één punt van de afschrijvingscoëfficiënt, en 3. eventuele vrijstelling van de meerwaarde op de overdracht.

(90)

Wat betreft het wegvallen van het plafond op de aftrekbare afschrijving ingevolge artikel 39 CA van de CGI, dient te worden herhaald dat elk van de GIE-leden gedurende de afschrijvingsperiode waarin de resultaten van de GIE deficitair zijn, de tekorten van de GIE, à rato van zijn rechten daarin, van zijn eigen belastbare winst kan aftrekken. Daarbij wordt met het afschrijvingsplafond van artikel 39 C, tweede alinea, van de CGI geen rekening gehouden.

(91)

Bijgevolg kan elk van de GIE-leden dankzij de afwijking van artikel 39 CA van de CGI in de deficitaire fase zijn normale belastinggrondslag overeenkomstig artikel 39 C, tweede alinea, van de CGI versmallen. Doordat het afschrijvingsbedrag niet is beperkt tot het bedrag van de ontvangen leasebetaling, verminderd met de andere kosten van het verleasete activum, is het immers mogelijk het afschrijvingsbedrag op te trekken in de eerste boekjaren die deficitair zijn. In dat opzicht kan het feit dat volgens artikel 39 CA van de CGI deze tekorten slechts kunnen worden afgetrokken voor een kwart van de tegen het belastingtarief volgens het gemene vennootschapsbelastingsrecht belastbare winst die ieder lid van de GIE met de rest van zijn activiteiten behaalt, dit voordeel zeker beperken, maar wordt het bestaan ervan daardoor niet ter discussie gesteld.

(92)

De Franse autoriteiten doen in dit verband opmerken dat de in de eerste jaren van de financieringstransactie behaalde belastingbesparing wordt geneutraliseerd door de extra belastingen die verschuldigd zijn zodra de GIE winst begint te maken, doordat de verschuldigde leasebetalingen hoger liggen dan de jaarlijkse afschrijvingen. Niettemin is de Commissie van oordeel dat het verschafte voordeel is vervat in het belastinguitstel en overeenstemt met het saldo van de geactualiseerde waarde van de belastingen in de totale afschrijvingsperiode, rekening houdend met de gehanteerde rentepercentages.

(93)

Verslag nr. 413 van de Senaat (34) bevestigt trouwens deze analyse, want daarin staat te lezen dat de belastingbesparingen die de vennoten aldus tijdens de eerste exploitatiejaren behalen, worden gecompenseerd door de belastingsupplementen die nadien te zien zijn, wanneer de financieringsstructuur winst behaalt. Toch is het, volgens dit verslag, dankzij deze temporele verschuiving mogelijk een liquiditeitsvoordeel te behalen dat overeenstemt met het verschil tussen de geactualiseerde waarde van de belastingbesparingen in de eerste boekjaren en de extra te betalen belasting in de laatste boekjaren. De Commissie wijst er ook op dat in fiscale instructie nr. 120 van 17 juni 1999 (35) staat aangegeven dat dankzij het uit artikel 39 CA van de CGI resulterende belastingvoordeel belastingbesparingen kunnen worden behaald.

(94)

De bij artikel 39 CA van de CGI ingestelde regeling lijkt dus te zijn bedoeld om GIE-leden een voordeel te laten genieten in de vorm van een belastinguitstel.

(95)

In dat verband faalt het argument dat de gebruikers van wie de GIE niet de erkenning van artikel 39 CA van de CGI krijgt, van andere financieringsmethoden gebruikmaken om onder het plafond van de fiscaal aftrekbare afschrijvingen van artikel 39 C, tweede alinea, van de CGI uit te komen — en dus niet worden benadeeld ten opzichte van de gebruikers van wie de GIE wel een erkenning krijgt. Allereerst is het van belang er aan te herinneren dat de Commissie in het geval van een steunregeling zich ertoe kan beperken de algemene kenmerken daarvan te onderzoeken en niet elk afzonderlijk geval waarin die regeling is toegepast, hoeft te onderzoeken (36). Voorts is het ook zo dat een dergelijk argument erin resulteert dat individuele situaties in aanmerking worden genomen die feitelijk en juridisch verschillen (37) en bovendien hypothetisch zijn.

(96)

Tot slot valt niet uit te sluiten dat gebruikers die niet van artikel 39 CA van de CGI kunnen profiteren, in de onmogelijkheid verkeren om van een andere financieringsmethode gebruik te maken. Dat zou met name het geval kunnen zijn indien een bankinstelling, gelet op de financiële toestand van de betrokken onderneming, besluit de risico’s van de financieringstransactie niet alleen te dragen (leasing stricto sensu) of indien, om redenen die met de balansstructuur of de financieringscapaciteit van gebruikers verband houden, andere financieringsmethoden onmogelijk blijken (rechtstreekse investeringen via kredieten of uit eigen vermogen). In ieder geval is het, zelfs in de aanname dat deze gebruikers daadwerkelijk van een alternatieve financieringsmethode kunnen gebruikmaken en — in het kader daarvan — het afschrijvingsplafond zien wegvallen, niettemin zo dat de voordeligste oplossing waarvoor eerst werd geopteerd, moet worden verlaten voor een tweede keuze die noodzakelijkerwijs minder voordelig is en waarbij de gebruikers niet van de specifieke fiscale kenmerken van leasing door een GIE (dankzij de bij artikel 39 CA van de CGI opgelegde verplichting het voordeel door te geven) kunnen profiteren.

(97)

Voorts krijgen de leden van een GIE, naast het wegvallen van het plafond voor de aftrek van afschrijvingen, een verhoging met één punt van de coëfficiënt voor degressieve afschrijving en, in het geval van een vervroegde overdracht van het activum aan de gebruiker en mits bepaalde voorwaarden zijn voldaan, een vrijstelling van de meerwaarde (38).

(98)

Deze hogere coëfficiënt en mogelijke vrijstelling van de meerwaarde op de overdracht zijn voordelen die de GIE-leden genieten uit hoofde van artikel 39 CA van de CGI, maar die zij niet zouden genieten wanneer het fiscale referentiekader — artikel 39 C, tweede alinea, van de CGI — werd toegepast. In ieder geval kan, wat deze beide voordelen betreft, de toepassing van artikel 39 CA van de CGI, anders dan de Franse autoriteiten aanvoeren, geen terugkeer naar het gemene recht voor afschrijvingen zijn, aangezien in artikel 39 C, eerste alinea, van de CGI niet in dergelijke belastingvoordelen wordt voorzien.

(99)

In dat verband dient, wat betreft het argument dat vanaf 2007 de vrijstelling van de meerwaarde op de overdracht het gemene recht is, te worden opgemerkt dat dit argument in ieder geval niet ter zake doet, aangezien dit voordeel dient te worden beoordeeld binnen het geldende rechtskader en niet ten aanzien van een toekomstige juridische situatie (39). De partijen hebben overigens ook niet aangevoerd dat een aanpassing van het geldende rechtskader het eerder verleende voordeel zou doen verdwijnen.

(100)

Wat de vraag betreft of de voordelen van de toepassing van de betrokken regeling staatssteun zijn, zij eraan herinnerd dat het begrip steun een algemenere strekking heeft dan het begrip subsidie, daar het niet alleen positieve prestaties omvat zoals de subsidie zelf, doch ook maatregelen welke, in verschillende vormen, de lasten verlichten, die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor — zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn — van gelijke aard zijn en identieke gevolgen hebben (40). Een en ander betekent dat een maatregel waarbij de overheid aan bepaalde ondernemingen een vrijstelling van, vermindering van of betalingsuitstel voor de normaal verschuldigde belasting toekent die, hoewel in dat kader geen staatsmiddelen worden overgedragen, de financiële situatie van de begunstigden verbetert ten opzichte van de andere belastingplichtigen, bijgevolg als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag is aan te merken (41). Daarom kan in de onderhavige zaak, hoewel de uit artikel 39 CA van de CGI voortvloeiende maatregelen geen overdracht van staatsmiddelen vormen, niet worden ontkend dat zij een verlies van belastinginkomsten met zich brengen en op die manier staatsfinanciering zijn.

(101)

Onder die omstandigheden is de Commissie van oordeel dat GIE-leden voordelen ontvangen — in de vorm van belastingbesparingen (geen plafond en verhoging van de afschrijvingscoëfficiënt) en, in het geval van vervroegde overdracht van het activum mits die onder bepaalde voorwaarden plaatsvindt, belastingvrijstelling, hetgeen kosten zijn die op de begroting van de Franse staat drukken.

(102)

Concluderend, raamt de Commissie het voordeel voor GIE-leden op maximaal één derde van het totale uit de toepassing van artikel 39 CA van de CGI resulterende belastingvoordeel, aangezien GIE-leden minstens twee derde van hun totale belastingvoordeel aan de gebruiker van het activum moeten doorgeven. De Commissie herinnert er in dat verband aan dat de GIE-leden in hoofdzaak financiële instellingen zijn.

(103)

Wat de gebruikers van de betrokken activa betreft, krijgt het doorgeven van een deel van het totale belastingvoordeel dat de GIE-leden genieten, volgens de kwestieuze bepaling concreet gestalte in de vorm van een verlaging van hun leasebetaling of een verlaging van het bedrag van de koopoptie. Zodoende worden met dit aan de gebruikers overgedragen voordeel de lasten die normaal gesproken op hun budget drukken in het kader van leasingtransacties verminderd. Aangezien minstens twee derde van het uit staatsmiddelen aan GIE-leden verleende voordeel wordt doorgegeven, moet worden aangenomen dat bij deze maatregel de begunstigden een voordeel van de staat krijgen verleend in de zin van artikel 87 van het Verdrag, voordeel dat ten minste twee derde van het totale voordeel bedraagt.

(104)

De Franse autoriteiten en bepaalde belanghebbenden betogen evenwel dat de bij artikel 39 CA van de CGI ingestelde belastingregeling een algemene regeling in het Franse belastingrecht is. Daarom dient te worden onderzocht of het totale voordeel dat de leden van een GIE en de begunstigden genieten, selectief is.

(105)

Vooraf zij er aan herinnerd dat de specificiteit van een steunmaatregel — het selectieve karakter ervan — een van de kenmerken is van het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. Daarom dient te worden nagegaan of de betrokken belastingregeling al dan niet voordelen oplevert die enkel bepaalde ondernemingen of sectoren begunstigen (42).

(106)

Een fiscale maatregel die als staatssteun kan worden aangemerkt, onderscheidt zich in beginsel van een algemene fiscale maatregel doordat het aantal begunstigden ervan rechtens of feitelijk beperkt is. Zo is, om een maatregel als staatssteun te kunnen aanmerken, van belang dat de begunstigde ondernemingen een welbepaalde groep vormen door de toepassing rechtens of feitelijk van het door de betrokken maatregel vastgestelde criterium (43).

(107)

In deze zaak is artikel 39 CA van de CGI slechts van toepassing op roerende activa die degressief kunnen worden afgeschreven over een periode van ten minste acht jaar en nieuw zijn verworven, behalve in het geval van schepen, waar het ook om tweedehandsschepen mag gaan. Overigens staat in verslag nr. 413 van de Senaat (44) aangegeven dat de bepaling precies tot doel heeft zware investeringen aan te moedigen dankzij een erg stimulerende fiscale hefboom.

(108)

De uit de toepassing van deze bepaling resulterende belastingfaciliteit komt dus rechtens uitsluitend ten goede aan de GIE-leden die dit soort activa financieren (45), en aan de gebruikers van deze activa dankzij de verplichting ten minste twee derde van het totale belastingvoordeel dat GIE-leden genieten, aan de gebruikers door te geven. De beleggers — GIE-leden — die niet de in artikel 39 CA van de CGI bedoelde activa financieren en de gebruikers van activa met een afschrijvingstermijn van minder dan acht jaar, kunnen op dit belastingvoordeel dan weer geen aanspraak maken.

(109)

In dit verband zien de gebruikers die de regeling van artikel 39 CA van de CGI niet kunnen genieten, zelfs in de aanname dat ze er belang bij hebben om op een alternatieve financieringsvorm voor de fiscale GIE een beroep te doen, zich minstens van deze financieringsmethode verstoken.

(110)

Bovendien komt, gezien de in artikel 39 CA van de CGI bepaalde afschrijvingstermijn van de betrokken activa, deze bepaling in feite voor het grootste deel ten goede aan ondernemingen die in de vervoersector actief zijn, met name in het zee- en luchtvervoer, en aan GIE’s die de activa voor deze sector financieren.

(111)

In dat verband blijkt uit de door de Franse autoriteiten verschafte gegevens dat 182 van de 189 erkenningsaanvragen die op grond van artikel 39 CA van de CGI werden ingediend, de vervoersector betroffen. Bovendien zou, nog volgens deze gegevens, het zeevervoer alleen al goed zijn voor 75 % van de ingediende erkenningsaanvragen en 82 % van de verleende erkenningen (zie de tabel in overweging 17).

(112)

Daar tegenover staat dat de instelling van deze afwijkingsregeling wat betreft het plafond inzake afschrijving van door GIE’s gefinancierde activa, in de eerste plaats werd ingegeven door de wil van de wetgever om de vervoersector — en meer bepaald het zeevervoer — te begunstigen.

(113)

Deze feitelijke toestand blijkt uit diverse elementen.

(114)

Ten eerste komen van de uit hoofde van artikel 39 CA van de CGI in aanmerking komende activa alleen de schepen uitdrukkelijk aan bod in fiscale instructie nr. 120 (46). Zo is bepaald dat de enige tweedehandsgoederen die voor de belastingregeling van artikel 39 CA van de CGI in aanmerking komen, schepen zijn. Wat betreft de procedure voor het verlenen van de erkenning, is voor schepen ook bepaald dat de desbetreffende erkenningsaanvragen moeten worden ingediend vóór de bestelling ervan, zodra ze worden afgeschreven vanaf het op de helling leggen (47).

(115)

Ten tweede, blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden voorafgaand aan de goedkeuring van wet nr. 98-546 en meer bepaald uit verslag nr. 413 van de Senaat (48) dat de vroegere belastingregeling voor alle economische sectoren gold, daar waar artikel 39 CA van de CGI alleen geldt voor „zware uitrustingsgoederen (vliegtuigen, TGV, schepen …)”. Wat meer bepaald het zeevervoer betreft, kritiseert dit rapport dat de betrokken regeling, ten opzichte van de regeling scheepsaandelen, onvoldoende gunstig is om de investeringen in deze sector een dynamiek te geven. Ook staat daar te lezen dat de invoering met artikel 39 CA van de CGI van een bepaling dat de meerwaarde is vrijgesteld in het geval van vervroegde overdracht van het activum aan de gebruiker, is ingegeven door het minder voordelige karakter van de betrokken regeling voor investeringen in het zeevervoer. De Franse autoriteiten betogen in dit verband in hun opmerkingen van 3 mei 2004 eveneens dat, in een situatie waarin wordt geprobeerd de stagnatie van het aantal in Frankrijk geregistreerde koopvaardijschepen een halt toe te roepen en vanuit de wil om de belastinguitgaven te beperken, werd bepaald dat, naast het belastinguitstel in verband met de afschrijving, de GIE, onder bepaalde voorwaarden, een vrijstelling van de meerwaarde op de overdracht van het activum kan krijgen.

(116)

Ten derde staat in algemeen verslag nr. 66 betreffende de begrotingswet van 1999 (49) dat dankzij wet nr. 98-546 een nieuwe belastingmaatregel ten gunste van investeringen in de sector zeevervoer kon worden gecreëerd. Voorts wordt daar ook verklaard dat, ondanks dat de met artikel 39 CA van de CGI ingestelde bevoorrechte financieringsregeling in de vorm van leasing niet uitsluitend voor schepen geldt, zij in werkelijkheid in hoofdzaak voor schepen is opgezet.

(117)

In het licht van al deze overwegingen is de Commissie van oordeel dat de regeling van artikel 39 CA van de CGI selectief is, doordat daarmee bepaalde marktdeelnemers worden begunstigd die actief zijn in de vervoersector en ook in de financiële sector. Aangezien deze regeling niet voor alle marktdeelnemers van toepassing is, kan zij niet worden aangemerkt als een algemene maatregel van het fiscale beleid.

(118)

Van deze beoordeling wordt niet afgedaan door de argumenten van de Franse autoriteiten.

(119)

In de eerste plaats faalt het argument van de Franse autoriteiten dat de betrokken belastingmaatregel in uiteenlopende sectoren speelt. Afgezien van het feit dat de betrokken belastingregeling enkel op bepaalde activa ziet, mag niet worden aangenomen dat het zeer marginale aantal erkenningsaanvragen voor de financiering van activa uit andere sectoren dan het vervoer (50) afbreuk doet aan het specifieke karakter van de betrokken regeling. In dat verband is het trouwens rechtspraak dat de omstandigheid dat het aantal ondernemingen dat op de betrokken maatregel aanspraak kan maken erg groot is, of dat deze ondernemingen tot verschillende sectoren van activiteit behoren, niet kan volstaan om het selectieve karakter daarvan ter discussie te stellen (51).

(120)

Ten tweede doet, anders dan de Franse autoriteiten beweren, het argument dat er in de andere lidstaten gelijkwaardige belastingmaatregelen bestaan, niet ter zake wanneer het er op aan komt het bestaan van de regeling van artikel 39 CA van de CGI te rechtvaardigen. Er is namelijk geen vergelijking van de in alle, of slechts sommige lidstaten geldende fiscale voorschriften mogelijk, zonder afbreuk te doen aan het doel van de bepalingen inzake het toezicht op steunmaatregelen. Bij gebreke van een communautaire harmonisatie van de fiscale bepalingen van de lidstaten zou dit onderzoek neerkomen op een vergelijking van verschillende feitelijke en juridische situaties die voortvloeien uit wettelijke of bestuursrechtelijke dispariteiten tussen de lidstaten (52). Het is trouwens vaste rechtspraak dat de omstandigheid dat een lidstaat via unilaterale maatregelen de mededingingsvoorwaarden in een bepaalde economische sector probeert aan te passen aan die welke in andere lidstaten heersen, aan die maatregelen niet het karakter van steun ontneemt (53). Naar analogie, heeft het feit dat concurrenten in andere lidstaten vergelijkbare — eventueel onrechtmatige — belastingmaatregelen genieten, op de kwalificatie van de betrokken steunregeling als steun geen invloed heeft (54).

(121)

Ten derde voeren Frankrijk en belanghebbenden aan dat het niet-selectieve karakter van de betrokken regeling blijkt uit het feit dat de Franse autoriteiten niet over discretionaire bevoegdheden beschikken met het oog op het verlenen van de bewuste erkenning.

(122)

De Commissie herhaalt dat het vaste rechtspraak is dat zelfs maatregelen die op het eerste gezicht op alle ondernemingen van toepassing zijn, in zekere mate selectief kunnen zijn en dus kunnen worden aangemerkt als maatregelen die bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigen. Dat is met name het geval, wanneer de administratie die een algemene regel moet toepassen, bij de toepassing van de handeling over een zekere beoordelingsmarge beschikt (55).

(123)

In deze zaak dient allereerst te worden herhaald dat, aangezien de betrokken belastingmaatregel enkel ten goede komt aan gebruikers van bepaalde activa en aan de GIE-leden die deze financieren, en de facto in hoofdzaak alleen aan de vervoers- en financiële sector, het criterium specificiteit al is vervuld. Andere financieringsprojecten voor activa die van belang zijn voor andere sectoren dan het vervoer en/of met een afschrijvingstermijn van minder dan acht jaar, zouden immers garanties kunnen geven om iedere poging van fiscale optimalisatie uit te sluiten. Gezien het beperkte toepassingsbereik van deze belastingmaatregel is het, om het selectieve karakter van de bestreden maatregelen aan te tonen, niet nodig dat de bevoegde nationale autoriteiten bij de toepassing van die maatregel over een discretionaire bevoegdheid beschikken (56).

(124)

In ieder geval hebben de Franse autoriteiten, in antwoord op de vraag naar de omvang van de controle die volgens hen nodig is om na te gaan dat de voorwaarde dat de betrokken investering, uit oogpunt van algemeen belang en met name de werkgelegenheid, van aanzienlijk economisch en sociaal belang is (57), aangegeven dat dit belang wordt beoordeeld aan de hand van zes criteria, waaronder „impact van de investering op de economische omgeving in de zone waarin deze plaatsvindt en waarin de gebruiker opereert”. De Commissie is van oordeel dat met de eis dat aan deze voorwaarde is voldaan, de nationale overheden noodzakelijkerwijs een discretionaire beoordelingsmarge wordt voorbehouden.

(125)

Overigens dient, ondanks dat een dergelijke doelstelling rechtmatig is, te worden gewezen op het ontbreken van een band tussen deze voorwaarde in verband met het economische belang van de investering en de door de wetgever nagestreefde doelstelling die voorzat bij het opleggen van de verplichting dat de minister de erkenning moet verlenen vóór de investering ten uitvoer wordt gelegd. Aan de hand van de erkenningsvoorwaarden moet worden vastgesteld dat de door de GIE’s gehanteerde financieringswijze niet fiscale optimalisatie ten doel heeft. De voorwaarde inzake het economische belang van de investering kan een dergelijke optimalisatie evenwel niet beletten. Het is immers mogelijk dat dit soort financieringstransacties, ondanks de investeringstermijn van de betrokken activa, niet bedoeld zijn als fiscale optimalisatie, en toch geen aanzienlijk economisch en sociaal belang hebben, in hoofdzaak op het gebied van werkgelegenheid.

(126)

In dit verband kan opnieuw worden verwezen naar verslag nr. 413 van de Senaat (58) waaruit blijkt dat de voorwaarde inzake het bestaan van een aanzienlijk economische en sociale belang een middel is om de op het nationale grondgebied geproduceerde goederen of de financieringen ten behoeve van een Franse gebruiker te begunstigen. Meer algemeen, staat in datzelfde rapport trouwens ook te lezen dat de erkenningsprocedure de administratie een veel te grote beoordelingsmarge laat.

(127)

Dat de voorwaarde in verband met het economische belang van de investering ontoereikend is ten aanzien van de nagestreefde doelstelling, versterkt dus volgens de Commissie de beoordelingsmarge waarover de nationale autoriteiten bij de toepassing ervan beschikken.

(128)

Wat nog steeds de beoordelingsmarge betreft waarover de Franse autoriteiten bij het verlenen van de erkenning beschikken, dient te worden geconstateerd dat het besluit van de Conseil constitutionnel van 30 december 1987 (59), dat door de Franse autoriteiten en bepaalde belanghebbenden wordt aangehaald, in de huidige context niet ter zake doet. In die zaak was een belastingmaatregel in het geding waarbij werd voorzien in de mogelijkheid voor een nieuwe rechtspersoon die uit de fusie van twee ondernemingen was ontstaan, om gedurende een beperkte periode het tekort van de gefuseerde ondernemingen geheel of gedeeltelijk over te nemen, en waarbij, na toestemming van de minister van Begroting en binnen de marges van die erkenning, in het geval van een gedeeltelijke inbreng van activa van een concernonderneming tekorten die vóór de fusie nog niet waren afgetrokken, op toekomstige winsten konden worden overgedragen. De Conseil constitutionnel diende zich uit te spreken over de vraag of deze erkenningsprocedure bestaanbaar was met artikel 34 van de Grondwet, die de wetgever belast met het afbakenen van het toepassingsbereik van een belastingvoordeel. In dat kader was de Conseil van oordeel dat de betrokken bepaling de wetgever niet toestond zijn fiscale bevoegdheden te subdelegeren aan de minister en dat deze slechts de bevoegdheid mocht krijgen zich, overeenkomstig de doelstelling van de wetgever dat voorkomen wordt dat belasting wordt ontweken, ervan te vergewissen dat de in wet vastgestelde voorwaarden worden nageleefd. In dat besluit diende de Conseil constitutionnel zich uit te spreken over de vraag of de respectieve bevoegdheden van de wetgever en de toezichthouder op fiscaal gebied werden nageleefd, doch geenszins over de vraag of de minister over een beoordelingsbevoegdheid beschikte bij het vaststellen van individuele maatregelen die voor de toepassing van de wet noodzakelijk zijn.

(129)

In ieder geval is de Commissie van oordeel dat de voorwaarden van artikel 87, lid 1, van het Verdrag niet ter discussie kunnen worden gesteld door rechtspraak van de nationale rechter.

(130)

Ten vierde, wat betreft het argument dat de nationale autoriteiten niet over een arbitraire bevoegdheid beschikken omdat tegen hun besluit bij de nationale rechter beroep kan worden ingesteld om de aan de weigering van de erkenning ten grondslag liggende motivering aan te vechten, dient te worden herhaald dat, om uit te kunnen sluiten dat het een algemene maatregel betreft, niet hoeft te worden nagegaan of de belastingdienst willekeurig heeft gehandeld. Het is namelijk voldoende dat wordt aangetoond dat die dienst over een discretionaire beoordelingsmarge beschikt, waardoor hij de voorwaarden voor toekenning van het betrokken belastingvoordeel op grond van de kenmerken van de aan zijn beoordeling onderworpen investeringsprojecten kan aanpassen (60). Voorts is het vaste rechtspraak dat kwijtschelding van schulden die in het kader van een gerechtelijke procedure en in overeenstemming met het toepasselijke nationale recht wordt verleend, selectief is omdat deze niet automatisch voortvloeit uit de toepassing van een nationale wet, maar uit de discretionaire keuze van de betrokken overheidsorganen. In dat verband herhaalde de Gemeenschapsrechter dat artikel 87, lid 1, van het Verdrag immers geen onderscheid maakt naar de oorzaken of de doeleinden van overheidsmaatregelen, maar ze definieert naar gelang van hun gevolgen (61). In deze zaak laat de omstandigheid dat tegen de besluiten waarbij de erkenning wordt geweigerd, beroep kan worden ingesteld bij de nationale rechter, a fortiori er geen twijfel over bestaan dat de nationale autoriteiten bij de toepassing van de voorwaarden voor het verlenen van de ministeriële erkenning over een beoordelingsmarge beschikken.

(131)

Ten slotte is de Commissie van oordeel dat het argument van de Franse autoriteiten dat de vaststelling dat ten aanzien van GIE-leden en gebruikers geen onderscheid op basis van nationaliteit wordt gemaakt, het selectieve karakter van de regeling van artikel 39 CA van de CGI (62) niet ter discussie kan stellen, temeer daar in verslag nr. 413 van de Senaat (63) te lezen staat dat de voorwaarde inzake het bestaan van een aanzienlijk economische en sociale belang een middel is om de op het nationale grondgebied geproduceerde goederen of de financieringen ten behoeve van een Franse gebruiker te begunstigen.

(132)

Gelet op dit alles is de Commissie van oordeel dat de regeling van artikel 39 CA van de CGI selectief is.

(133)

De Franse autoriteiten voeren aan dat de bepalingen van artikel 39 C, tweede alinea, van de CGI juncto artikel 39 CA van de CGI een middel voor controle vooraf vormt waarover de belastingdienst beschikt om de strijd aan te gaan met de belastingontwijking resulterend uit een misbruik van financieringstransacties van roerende activa door fiscaal transparante structuren zoals de GIE’s. Zij zijn van mening dat de regeling van artikel 39 CA van de CGI zodoende door de aard en de opzet van het belastingstelsel wordt gerechtvaardigd. In dat verband merken zij ook op dat de regeling van artikel 39 CA van de CGI op objectieve en horizontale criteria voor de strijd tegen belastingontwijking is gebaseerd.

(134)

Het is inderdaad zo dat het begrip „staatssteun” niet ziet op overheidsmaatregelen die tussen ondernemingen differentiëren wanneer deze differentiatie het gevolg is van de aard eDeze doelstelling lijkt noodzakelijk en rationeel om den opzet van het lastenstelsel waarbinnen ze plaatsvinden. Deze rechtvaardiging op basis van de aard of de opzet van het belastingstelsel verwijst naar de samenhang van een specifieke belastingmaatregel met de interne logica van het belastingstelsel in het algemeen. Fiscale differentiatie kan niet eenvoudigweg worden ingegeven door algemene doelstellingen en de doelstelling die de staat nastreeft door de betrokken maatregelen te nemen (64).

(135)

In deze zaak is de Commissie van oordeel dat artikel 39 C, tweede alinea, van de CGI — door de beperking van het afschrijvingsbedrag dat kan worden afgetrokken — daadwerkelijk het misbruik wil bestrijden van fiscaal transparante structuren met als doel fiscale winst te behalen in het kader van financieringstransacties voor goederen die worden verleaset of ter beschikking gesteld. Deze doelstelling lijkt noodzakelijk en rationeel om de doelmatigheid van het belastingstelsel voor de afschrijving van verleasete of ter beschikking gestelde activa te garanderen en dient zodoende als inherent aan dat stelsel te worden aangemerkt (65).

(136)

Daarentegen kan de met artikel 39 CA van de CGI ingestelde regeling niet worden gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het Franse stelsel voor de afschrijving van activa die worden verleaset of ter beschikking gesteld. Ondanks dat de afwijkingen van het in artikel 39 C, tweede alinea, van de CGI vastgestelde principiële plafond voor aftrekbare afschrijvingen toelaatbaar zijn, zouden deze afwijkingen namelijk uitsluitend mogen zijn gebaseerd op de voorwaarden die moeten worden vervuld om te vermijden dat, met het oog op fiscale optimalisatie, wordt gebruikgemaakt van de financiering van dit soort activa via fiscaal transparante structuren zoals de GIE’s.

(137)

De beperking van het toepassingsbereik van de betrokken afwijking tot de financiering van activa die over een termijn van ten minste acht jaar kunnen worden afgeschreven, kan niet — op zich of in samenhang met de andere erkenningsvoorwaarden — worden gerechtvaardigd door de door Franse autoriteiten nagestreefde doelstelling. De Franse autoriteiten hebben in het kader van deze administratieve procedure trouwens geen enkele verklaring gegeven waarom, uit oogpunt van de doelstelling van bestrijding van belastingontwijking, ervoor werd gekozen deze afwijking te beperken tot activa met een dergelijke afschrijvingsperiode.

(138)

Voorts wordt, zoals reeds werd opgemerkt, met een van de voorwaarden voor de erkenning door de minister — die in verband met een economisch en sociaal belang van de financieringstransactie met name op het gebied van werkgelegenheid — een beoordelingsmarge aan de nationale autoriteiten gelaten. Deze voorwaarde heeft trouwens geen enkel verband met de door Frankrijk nagestreefde doelstelling van de strijd tegen de fiscale ontwijking. In ieder geval is het zo dat een dergelijke sociale doelstelling niet voldoende is om de betrokken regeling uit te sluiten van de kwalificatie als steun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. Artikel 87, lid 1, maakt immers geen onderscheid naar de redenen of doeleinden van de maatregelen van de staten, doch ziet naar hun gevolgen (66). Het is trouwens vaste rechtspraak dat, indien moet worden aanvaard dat redenen in verband met het scheppen of het behoud van werkgelegenheid specifieke maatregelen aan de kwalificatie als staatssteun kunnen onttrekken, artikel 87, lid 1, van het Verdrag elk nuttig effect verliest, aangezien het merendeel van de steun wordt toegekend om banen tot stand te brengen of te redden (67).

(139)

In dat verband voeren de Franse autoriteiten ook aan dat de belastingregeling van artikel 39 CA van de CGI een verjonging en consolidatie van de zeevloot heeft mogelijk gemaakt. Analoog geeft Air France aan dat deze regeling ten goede komt aan de vernieuwing van haar vloot, die door de wijziging van milieunormen nodig werd. Dergelijke stellingen bevestigen niet alleen de beoordeling van de Commissie dat deze regeling selectief is, bovendien mag het niet zo zijn dat het nastreven van doelstellingen van economisch of industrieel beleid een selectieve maatregel aan de toepassing van artikel 87, lid 1, van het Verdrag kan onttrekken (68). In een vergelijkbare context heeft de Gemeenschapsrechter trouwens geoordeeld dat een regeling met rentesubsidie voor kredieten ten behoeve van verwerving of het leasen, met koopoptie, van voertuigen ten voordele van natuurlijke personen, kleine en middelgrote ondernemingen, regionale overheden en plaatselijke openbare diensten, steun vormt en niet kan worden gerechtvaardigd op grond van het feit dat de met een maatregel nagestreefde vernieuwing van het bedrijfsvoertuigenpark in Spanje op bescherming van het milieu en verbetering van de verkeersveiligheid is gericht (69).

(140)

Al deze redenen van algemeen belang waartoe de betrokken regeling tot doel of ten gevolge heeft bij te dragen — werkgelegenheid, vernieuwing of consolidatie van de betrokken schepen of vliegtuigen — worden, hoe legitiem ook, niet gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het betrokken belastingstelsel en falen zelfs wat betreft de kwalificatie van een steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag.

(141)

De Commissie is ook van oordeel dat, ten behoeve van de toepassing van artikel 87, lid 1, van het Verdrag niet ter zake doet dat de regeling van artikel 39 CA van de CGI minder gunstig is voor deze begunstigden dan de vroegere regeling scheepsaandelen, aangezien de betrokken regeling door de Commissie dient te worden beoordeeld op het tijdstip van de tenuitvoerlegging ervan (70).

(142)

Uit het voorgaande volgt dat de Commissie van oordeel is dat de regeling van artikel 39 CA van de CGI niet door de aard en de opzet van het betrokken belastingstelsel wordt gerechtvaardigd en dat het selectieve karakter ervan zodoende buiten kijf staat.

(143)

Zoals reeds werd opgemerkt, zijn de begunstigden van de belastingregeling van artikel 39 CA van de CGI marktdeelnemers die in het vervoer en de industrie actief zijn, en GIE-leden die de voor deze sectoren relevante activa financieren en die in hoofdzaak financiële instellingen zijn. Al deze marktdeelnemers zijn op de communautaire markten in de genoemde sectoren actief.

(144)

In dat verband zij eraan herinnerd dat steun die is bedoeld om een onderneming te bevrijden van de kosten die zij normaliter in het kader van haar lopend beheer of van haar normale activiteiten had moeten dragen, in beginsel de mededingingsvoorwaarden vervalst (71). Het is immers vaste rechtspraak dat elke vorm van steunverlening aan een onderneming die op de communautaire markt actief is, de mededinging kan verstoren en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden (72).

(145)

In deze zaak is de Commissie, gezien de aard en de internationale dimensie van de betrokken sectoren, van oordeel dat de bewuste steun de positie versterkt van de marktdeelnemers in deze sectoren die aan het nationale en intracommunautaire handelsverkeer deelnemen.

(146)

Zodoende bevinden de begunstigden van de regeling zich in een bevoorrechte positie ten opzichte van hun nationale concurrenten (73), maar ook van hun concurrenten uit andere lidstaten die deze regeling niet genieten omdat ze de voor deze regeling in aanmerking komende activa niet financieren of niet gebruiken, of nog omdat zij niet in Frankrijk belastingplichtig zijn.

(147)

Wat dit laatste punt betreft, is het, uit formeel oogpunt, weliswaar zo dat geen enkel juridisch obstakel er aan in de weg staat dat marktdeelnemers uit andere lidstaten dan Frankrijk de in artikel 39 CA van de CGI bedoelde activa financieren of gebruiken, maar toch valt niet te ontkennen dat — in de praktijk — de betrokken regeling de marktdeelnemers met fiscale vestigingsplaats in Frankrijk begunstigt. In dit verband is het relevant op te merken dat alle belanghebbenden die van de betrokken regeling profiteren en in het kader van de formele onderzoekprocedure hun opmerkingen hebben gemaakt, vennootschappen naar Frans recht zijn. Ook dient te worden herhaald dat, wat betreft de sector waarop de betrokken belastingmaatregel in de eerste plaats ziet (het zeevervoer), de Franse autoriteiten zelf hebben aangevoerd dat deze maatregel werd goedgekeurd om de stagnatie van het aantal in Frankrijk geregistreerde koopvaardijschepen een halt toe te roepen en om de belastinguitgaven te beperken. Ten slotte is het in deze context ook van belang te herhalen dat in verslag nr. 143 van de Senaat (74) staat te lezen dat deze regeling een middel is om de op het nationale grondgebied geproduceerde goederen of de financieringen ten behoeve van een Franse gebruiker te begunstigen.

(148)

Bijgevolg is de Commissie van oordeel dat — zonder dat een economische analyse van de reële situatie op de betrokken markten hoeft te worden uitgevoerd (75), en rekening houdende met het feit dat de door Frankrijk ingestelde belastingregeling de positie van marktdeelnemers die deze regeling genieten, ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt — deze regeling het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloedt en de concurrentie tussen deze marktdeelnemers vervalst.

(149)

Gelet op al deze overwegingen is de Commissie van oordeel dat de regeling van artikel 39 CA van de CGI steun vormt in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag.

2.   Kwantificering en verdeling van de steun over de begunstigden

(150)

In het voorgaande werd geconstateerd dat de uit de toepassing van artikel 39 CA van de CGI resulterende belastingvoordelen zijn: 1) wegvallen van het plafond voor aftrekbare afschrijvingen; 2) verhoging met één punt van de afschrijvingscoëfficiënt, en 3) eventuele vrijstelling van de meerwaarde bij verkoop.

(151)

Het steunbedrag voor elk van de leasingtransacties stemt overeen met het verschil tussen de geactualiseerde waarde van de in de loop van de volledige afschrijvingsperiode gestorte belastingen, rekening houdend met een verhoging met één punt van de afschrijvingscoëfficiënt, en de waarde die zou resulteren uit de toepassing van artikel 39 C, tweede alinea, van de CGI; dit saldo dient te worden vermeerderd met de eventuele vrijstelling van de meerwaarde op de overdracht (76). Dit bedrag wordt voor elke leasingtransactie bepaald aan de hand van de toepassingsvoorwaarden van punten 46 en 47 van fiscale instructie nr. 120 (77) met het oog op het doorgeven aan de gebruiker van een deel van het totale voordeel.

(152)

Wat betreft de precieze verdeling van het totale voordeel dat dankzij artikel 39 CA van de CGI werd ontvangen, dienen de leden van een GIE — de rechtstreekse begunstigden — ten minste twee derde van dit voordeel door te geven aan de gebruiker van het betrokken activum. In het kader van elke leasingtransactie wordt het precieze bedrag van het aan de gebruiker door te geven voordeel bij het verlenen van de erkenning evenwel overeenkomstig artikel 39 CA van de CGI te worden bepaald.

3.   De regeling aangemerkt als onrechtmatige steun

(153)

Overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het Verdrag dienen lidstaten elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen aan te melden. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeschikking heeft geleid.

(154)

In deze zaak hebben de Franse autoriteiten de Commissie bij schrijven van 17 maart 1998 (A/32232) in kennis gesteld van de invoering van de maatregel waarbij de afschrijving voor verleasete activa werd beperkt, om de strijd aan te gaan met het gebruik van dit mechanisme met als enige doelstelling de fiscale optimalisatie, en waarbij in een uitzondering op deze beperking werd voorzien. In dat schrijven geven de Franse autoriteiten aan dat deze bepaling geen staatssteun lijkt te vormen die op grond van artikel 88, lid 3, van het Verdrag vooraf bij de Commissie moet worden gemeld.

(155)

De Commissie is van oordeel dat dit schrijven, onder deze omstandigheden, niet kan worden beschouwd als een aanmelding in de zin van artikel 88, lid 3, van het Verdrag. Ten overvloede benadrukt de Commissie dat het betrokken schrijven niet voldeed aan de vormvereisten van schrijven SG (81) 12740 van 2 oktober 1981 van de Commissie aan de lidstaten, dat op het tijdstip van de feiten van toepassing was. Frankrijk heeft dus onrechtmatig gehandeld door de steunregeling in strijd met artikel 88, lid 3, van het Verdrag ten uitvoer te leggen.

4.   De maatregel op zijn verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt getoetst

(156)

Aangezien de betrokken belastingregeling staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag vormt, dient zij op haar eventuele verenigbaarheid met de afwijkingen van artikel 87, leden 2 en 3, te worden getoetst. In dit verband dient te worden herhaald dat de daadwerkelijke begunstigden van de betrokken regeling, volgens de door de Franse autoriteiten verschafte inlichtingen, behoren tot de sectoren zee-, lucht- en spoorvervoer en, in geringe mate, de industrie (78). Deze begunstigden behoren ook tot de financiële sector, aangezien de leden van GIE’s in hoofdzaak financiële instellingen zijn.

(157)

Wat betreft de afwijkingen van artikel 87, lid 2, van het Verdrag — steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers, steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen of steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland — kan ermee worden volstaan op te merken dat deze in de huidige context niet van toepassing zijn, ongeacht de identiteit van de begunstigden van de betrokken regeling.

(158)

Wat betreft de afwijking van artikel 87, lid 3, onder b), van het Verdrag, is het voldoende te constateren dat de betrokken belastingregeling geen belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang is, noch is bedoeld om een ernstige verstoring in de Franse economie op te heffen. Evenmin heeft de steun tot doel, in de zin van de afwijking van artikel 87, lid 3, onder d), van het Verdrag, de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen.

(159)

De Commissie wil in dit verband aantekenen dat de Franse autoriteiten noch belanghebbenden zich tijdens de administratieve procedure op voornoemde afwijkingen hebben beroepen.

(160)

Het onderzoek van de afwijkingen van artikel 87, lid 3, onder a), en c), van het Verdrag dient per betrokken sector te worden uitgevoerd.

(161)

De Commissie is van oordeel dat, wat betreft de afwijking van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag — steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad — er geen redenen zijn om de op grond van de betrokken regeling in het luchtvervoer toegekende steun als verenigbaar aan te merken. Geen van de afwijkingen die in dit verband in de richtsnoeren van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het EG-Verdrag en van artikel 61 van de EER-overeenkomst op steunmaatregelen van de lidstaten in de luchtvaartsector zijn vastgesteld (79), is in deze zaak van toepassing.

(162)

Niettemin dient te worden aangetekend dat de Commissie, bij wijze van uitzondering, bepaalde exploitatiesteun in het luchtvervoer goedkeurt:

a)

op grond van de richtsnoeren regionale steun van 1998, gewijzigd in 2000 (80): voor luchtverbindingen die worden geëxploiteerd vanaf het grondgebied van ultraperifere gebieden, om de meerkosten te compenseren die voortvloeien uit de permanente handicaps van deze gebieden, zoals die in artikel 299, lid 2, van het Verdrag zijn opgesomd;

b)

op grond van de communautaire richtsnoeren voor financiering van luchthavens en aanloopsteun van de overheid voor luchtvaartmaatschappijen met een regionale luchthaven als thuishaven (81): voor nieuwe routes vanaf regionale luchthavens met een jaarlijks verkeersvolume van minder dan 5 miljoen passagiers, ten belope van 30 % van de zuivere aanloopkosten gedurende de eerste drie jaar (40 % van de aanloopkosten gedurende de eerste drie jaar voor regionale luchthavens in een achterstandsgebied in de zin van de richtsnoeren).

(163)

Op basis hiervan kan de Commissie accepteren dat Frankrijk bij de berekening van de terug te vorderen steunbedragen in voorkomend geval niet opneemt de steun die betrekking heeft op:

a)

vliegtuigen die duurzaam worden ingezet op routes die vanaf een ultraperifeer gebied worden geëxploiteerd, voor zover Frankrijk kan aantonen dat het onderhoud van deze vliegtuigen wel degelijk in dat gebied plaatsvindt en de steun de vastgestelde meerkosten onderschrijdt, en

b)

vliegtuigen die worden ingezet op nieuwe routes vanaf een regionale luchthaven ten belope van het genoemde aandeel subsidiabele kosten, voor zover voor de betrokken routes geen openbare-dienstcontract met financiële vergoedingen in de zin van artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 2408/92 van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de toegang van communautaire luchtvaartmaatschappijen tot intracommunautaire luchtroutes (82) van toepassing is.

(164)

In alle overige gevallen is de steun die op grond van de betrokken regeling aan ondernemingen uit de sector van het luchtvervoer is toegekend, onverenigbaar met het Verdrag.

(165)

Ingevolge artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag bepalen de communautaire richtsnoeren van 1997, en nadien die van 2004 (83), welke steunregelingen kunnen worden goedgekeurd ter ondersteuning van de belangen van communautaire ondernemingen in het zeevervoer tegen concurrentie uit derde landen, bij het nastreven van algemene doelstellingen, zoals:

veilig stellen van de werkgelegenheid in de Gemeenschap (zowel aan boord als aan de wal);

verbeterde veiligheid;

het behoud van de maritieme knowhow in de Gemeenschap en de ontwikkeling van maritieme vaardigheden.

(166)

In het licht van deze doelstellingen worden door de communautaire richtsnoeren van 1997 en die van 2004 bepaalde belastingmaatregelen ten faveure van rederijen toegestaan, met het oog op een verbetering van hun concurrentievermogen (deel 3.1).

(167)

Zo zij hier herhaald dat staatssteun in het kader van het gemeenschappelijke zeevervoersbeleid tot doel heeft het bevorderen van het concurrentievermogen van de communautaire vloot op de wereldmarkt. Bijgevolg dient bij belastingverlichtende regelingen in de regel een binding met een communautaire vlag te worden vereist.

(168)

Bovendien moeten de voordelen die deze regelingen opleveren, de ontwikkeling van het zeevervoer en de werkgelegenheid in deze sector ten goede komen, ter ondersteuning van het gemeenschappelijk belang. Bijgevolg moeten deze fiscale voordelen strikt tot activiteiten in het zeevervoer beperkt blijven. Vandaar ook dat, wanneer een rederij ook bij andere commerciële activiteiten is betrokken, er een strikte boekhoudkundige scheiding moet zijn tussen de beide activiteiten, om elke spill-over naar andere activiteiten dan het zeevervoer te voorkomen.

(169)

Het staat buiten kijf dat de betrokken regeling is bedoeld om de financiering te begunstigen van schepen onder Franse vlag en wil bijdragen aan de ontwikkeling van het zeevervoer en de werkgelegenheid in deze sector.

(170)

Bovendien facilieert de op grond van de betrokken regeling toegekende steun de financiering van schepen en draagt zij zo ook bij aan de vernieuwing van de communautaire vloot. Op dit punt deelt de Commissie het standpunt van de Franse autoriteiten dat de betrokken steun bijdraagt aan de consolidatie en de verjonging van de vloot onder Franse vlag (84). Meer bepaald stemt zij in met de stelling dat deze regeling, met name gezien het erkenningsmechanisme waarbij de toepassing van de betrokken regeling afhankelijk wordt gesteld van de verplichting dat er op het grondgebied van de Gemeenschap een centrum voor strategische besluitvorming moet zijn voor het beheer van de zeevervoersactiviteiten en de schepen, en waarbij ook overwegingen in verband met werkgelegenheid in aanmerking worden genomen, bijdraagt aan het veilig stellen van de werkgelegenheid in het communautaire zeevervoer, zowel aan de wal als aan boord (85). Deze elementen worden trouwens bevestigd door diverse rederijen-belanghebbenden die het belang van de betrokken regeling benadrukken om de meerkosten van bemanning onder deze vlag te compenseren, om het behoud van banen van hoge kwaliteit in het zeevervoer te verzekeren en om bij te dragen tot het behoud of de uitbouw van een vloot onder de vlag van een lidstaat (86). De Commissie wijst er echter op dat, op grond van de communautaire richtsnoeren van 2004, steun ten behoeve van sleepboten of baggerschepen slechts als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden aangemerkt indien ten minste 50 % van de jaarlijkse activiteit van deze vaartuigen aan de definitie van zeevervoer voldoet (87).

(171)

Gelet op het voorgaande kan de belastingregeling van artikel 39 CA van de CGI, voor zover deze aan deel 3.1 van de communautaire richtsnoeren van 2004 voldoet, als gunstig voor het zeevervoer worden aangemerkt en is deze in overeenstemming met de doelstellingen die in de toepasselijke communautaire richtsnoeren zijn vastgesteld.

(172)

Om evenwel van de afwijking van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag te kunnen gebruikmaken, moet de op grond van deze regeling verleende steun evenredig zijn aan het beoogde doel en mogen de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(173)

In dat verband wordt de aandacht van de Franse autoriteiten gevestigd op de regel inzake plafonnering van de steun zoals die in deel 11 van de communautaire richtsnoeren van 2004 is vastgesteld. Deze luidt als volgt: „Toepassing van het nultarief voor de belastingen en sociale lasten voor zeelieden en voor de vennootschapsbelasting op zeevaartactiviteiten […] is het maximaal toegelaten steunniveau. Omdat concurrentievervalsing moet worden vermeden, mogen andere steunsystemen geen grotere voordelen opleveren dan dit. Hoewel elke door een lidstaat aangemelde steunregeling op haar eigen merites wordt beoordeeld, wordt er voorts van uitgegaan dat het totale steunbedrag dat in het kader van de punten 3 tot en met 6 wordt toegekend, niet meer mag bedragen dan het totale bedrag aan belastingen en sociale bijdragen dat afkomstig is van zeevaartactiviteiten en zeelieden.” Met het oog op de tenuitvoerlegging van deze bepaling dienen de Franse autoriteiten na te gaan hoeveel steun een rederij in het kader van de hier onderzochte regeling jaarlijks heeft ontvangen, gecumuleerd met steun die werd toegekend in het kader van delen 3 tot 6 van de communautaire richtsnoeren van 1997 en die van 2004, en met name het systeem van het tonnagebelastingsysteem met een forfaitair tarief (88) en de vrijstelling van sociale premies en de betaling van het deel zeevervoer van de bedrijfsbelasting, voor eenzelfde rederij niet meer bedraagt dan het totale bedrag aan belastingen, heffingen en sociale premies die normaliter over de zeevervoersactiviteiten en de zeelieden zijn verschuldigd. Elk gedeelte dat eventueel dit bedrag overschrijdt, is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en moet worden teruggevorderd.

(174)

Bijgevolg is de Commissie van oordeel dat de steun die aan ondernemingen in het zeevervoer is verleend op grond van de regeling die bij artikel 39 CA van de CGI is ingesteld, verenigbaar is met artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag mits de in overwegingen 172 en 173 uiteengezette voorwaarden worden nageleefd.

(175)

De Commissie is van oordeel dat, voor zover de afwijkingen van artikel 87, lid 3, onder a), van het Verdrag de ontwikkeling van bepaalde regio’s betreffen, deze afwijkingen niet op de betrokken regeling van toepassing zijn omdat zij de financiering van activa voor het spoorvervoer betreft. Daarentegen heeft de Commissie deze regeling op haar verenigbaarheid met artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag getoetst.

(176)

Gelet op de historische situatie van de spoorwegondernemingen en het dalende marktaandeel van het spoorvervoer, dient de vervanging van het rollend materieel te worden versneld, om de concurrentie van andere vervoerswijzen het hoofd te kunnen bieden. Er is een zwaardere en versnelde inspanning nodig voor de modernisering en/of vernieuwing van het rollend materieel, om te vermijden dat het marktaandeel van het spoorvervoer verder daalt ten opzichte van andere vervoerswijzen die minder duurzaam en schadelijker voor het milieu zijn.

(177)

De Commissie is van oordeel dat de vervanging van het rollend materieel verenigbaar is met het gemeenschappelijk beleid ter versterking van de interoperabiliteit. Bovendien draagt de vervanging van het rollend materieel bij aan de veiligheid en de modernisering van de dienstverlening op het punt van stiptheid, betrouwbaarheid en snelheid. Aangezien de vervanging van het rollend materieel een essentieel onderdeel is van het beleid om de ontwikkeling van het spoorvervoer te versterken, is de Commissie van oordeel dat de voorgenomen maatregelen niet met het gemeenschappelijk belang strijdig zijn.

(178)

Bijgevolg is de Commissie van oordeel dat de steun die aan spoorwegondernemingen is verleend op grond van de regeling die bij artikel 39 CA van de CGI is ingesteld, met artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag verenigbaar is.

(179)

Wat betreft de afwijking van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag — steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad — dient te worden aangetekend dat de op grond van deze regeling aan de industrie toegekende steun, op basis van geen enkel kenmerk van deze regeling met de gemeenschappelijke markt verenigbaar zou zijn.

(180)

Niettemin kan de Commissie niet vooraf een situatie uitsluiten waarin de financiering op grond van artikel 39 CA van de CGI van bepaalde voor de industrie bestemde activa heeft plaatsgevonden met inachtneming van de voorwaarden van de richtsnoeren regionale steun (89), met name dat de investering plaatsvindt in een steungebied ex artikel 88, lid 3, onder a), of c), van het Verdrag en dat het aandeel van de begunstigden in de betrokken financiering minstens 25 % bedraagt. In ieder geval dienen de intensiteitsplafonds te worden gerespecteerd ingeval een onderneming de betrokken steun met goedgekeurde regionale steun kon cumuleren.

(181)

Onder voorbehoud van deze voorwaarden, is de Commissie van oordeel dat de aldus aan deze sector toegekende steun met de gemeenschappelijke markt verenigbaar is.

(182)

Ten aanzien van de financiële sector is de Commissie van mening dat de ’niet-sectorale’ afwijkingen die in het voorgaande in overweging zijn genomen, niet relevant zijn om de steun die GIE-leden hebben genoten, op zijn verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt te toetsen.

(183)

Niettemin is de Commissie, gelet op het internationale karakter van financiering via leasingtransacties, van oordeel dat de steun aan het zee-, lucht- en spoorvervoer en aan de industrie die ten aanzien van de gebruikers van de betrokken activa met de gemeenschappelijke markt verenigbaar kan worden verklaard, ook ten aanzien van de leden van de betrokken GIE’s verenigbaar kan worden verklaard. Het is immers zaak de leden van GIE’s niet te bestraffen omdat zij niet tot deze sectoren behoren, aangezien hun bemiddeling onmisbaar is gebleken om de betrokken financieringstransacties tot stand te brengen en de gebruikers op bovengenoemde afwijkingen aanspraak te kunnen laten maken. De Commissie is van oordeel dat deze analyse wordt gestaafd door het feit dat het precieze aandeel in het totale voordeel dat aan de gebruiker moet worden doorgegeven — ten minste twee derde van het totale voordeel overeenkomstig artikel 39 CA van de CGI — resulteert uit zakelijke onderhandelingen tussen de GIE-leden en de gebruikers, zoals de Franse autoriteiten hebben betoogd. Deze omstandigheid bevestigt immers dat alleen het deel in het totale voordeel dat voor de totstandbrenging van de, overeenkomstig de regels om de bedoelde steunmaatregelen op hun verenigbaarheid te toetsen, nagestreefde doelstellingen onmisbaar is, door de GIE-leden wordt behouden.

5.   Terugvordering

(184)

De Commissie herhaalt dat alle steun die met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar is verklaard en die op grond van de betrokken regeling is toegekend, dient te worden teruggevorderd overeenkomstig artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (90) [thans artikel 88 van het EG-Verdrag].

(185)

Toch verlangt de Commissie, naar luid van artikel 14, lid 1, van die verordening „geen terugvordering van de steun indien zulks in strijd is met een algemeen beginsel van het Gemeenschapsrecht”. In dat verband is het vaste rechtspraak dat de Commissie ambtshalve de uitzonderlijke omstandigheden in aanmerking dient te nemen die rechtvaardigen dat zij, overeenkomstig datzelfde artikel 14, lid 1, afziet van terugvordering van de onrechtmatig verleende steun indien zulks in strijd is met een algemeen beginsel van het Gemeenschapsrecht (91).

(186)

Binnen dat kader dient te worden herhaald dat de fundamentele eis van rechtszekerheid die is bedoeld als garantie dat door het Gemeenschapsrecht beheerste rechtssituaties en -betrekkingen voorzienbaar zijn, zich ertegen verzet dat de Commissie eindeloos kan wachten met de uitoefening van haar bevoegdheden (92).

(187)

In deze zaak is de Commissie, ondanks dat het beginsel van het gewettigd vertrouwd niet kan worden geacht te zijn geschonden (93), van oordeel dat, gelet op de zeer specifieke omstandigheden in deze zaak, het beginsel van de rechtszekerheid is miskend ten aanzien van de begunstigden van de bewuste belastingregeling.

(188)

De Commissie is namelijk van mening dat er een reeks bijzondere aanwijzingen zijn op grond waarvan mag worden aangenomen dat de Commissie heeft gewacht met de uitoefening van haar bevoegdheden ten aanzien van de hier te beoordelen regeling en dat de begunstigden van deze regeling ten aanzien van de regelmatigheid ervan zijn misleid.

(189)

In dat verband zij herhaald dat de Franse autoriteiten in hun brief van 17 maart 1998 de Commissie in kennis hebben gesteld van het bestaan van het mechanisme van artikel 39 C, tweede alinea, en artikel 39 CA van de CGI. Het is inderdaad zo dat deze brief geen aanmelding in de zin van artikel 88, lid 3, van het Verdrag is (94) en dat het uitblijven van een reactie van de Commissie op deze brief, louter op zich beschouwd, dus geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel kan zijn, anders zouden de artikelen 87 en 88 van het Verdrag elk nuttig effect verliezen. Niettemin is vanaf dat tijdstip de aandacht van de Commissie op de betrokken regeling gevestigd (95).

(190)

Bovendien heeft de Commissie, in het kader van het onderzoek naar twee klachten tegen steun die de rederijen Sea France en BAI zouden hebben ontvangen, de Franse autoriteiten tweemaal vragen gesteld over de financieringswijze van bepaalde van hun schepen. In hun antwoord van 10 juli 2000 en dat van 2 april 2003 hebben de Franse autoriteiten duidelijk melding gemaakt van de regeling van artikel 39 CA van de CGI (96) en de teneur ervan helder uiteengezet.

(191)

Aangezien de Commissie dus niet heeft gereageerd op deze brieven die zij op haar verzoek van de Franse autoriteiten had ontvangen en waarin de betrokken regeling was beschreven, dient zij geacht te worden met de uitoefening van haar bevoegdheden te hebben gewacht, daar de formele onderzoekprocedure pas op 14 december 2004 is ingeleid — en dus tegelijk ook twijfel te hebben laten bestaan ten aanzien van de rechtmatigheid van deze regeling.

(192)

Wat betreft de verwijzing van de Franse autoriteiten naar de beschikking van de Commissie van 8 mei 2001 betreffende de door Frankrijk ten uitvoer gelegde staatssteun ten faveure van Brittany Ferries (97), dient te worden aangetekend dat de Commissie daarin tot de bevinding is gekomen dat die regeling een algemene maatregel vormde omdat zij open stond voor alle economische sectoren en onder de toepassing van het gemene recht viel. Is het inderdaad zo dat in deze zaak de regeling van vóór 1998 van toepassing was, toch dient te worden geconstateerd dat dit feit niet helder uit de motivering van die beschikking bleek en dat deze omstandigheid zodoende heeft kunnen bijdragen tot het misleiden van de begunstigden van de regeling waarvan hier sprake.

(193)

Uit de combinatie van alle hier aangehaalde elementen blijkt het uitzonderlijke karakter van de betrokken omstandigheden in deze zaak, hetgeen, uit oogpunt van de naleving van het beginsel van de rechtszekerheid ten aanzien van de begunstigden van de betrokken regeling, rechtvaardigt dat de terugvordering van de steun wordt beperkt naar gelang de datum waarop de steun is verleend.

(194)

De Commissie is derhalve van oordeel dat Frankrijk geen onverenigbare en onrechtmatige steun hoeft terug te vorderen vanaf de inwerkingtreding in 1998 van wet nr. 98-546 in het kader van financieringstransacties waarvoor de bevoegde nationale autoriteiten hebben toegezegd het voordeel van de regeling van artikel 39 CA van de CGI toe te kennen op grond van een juridisch bindend besluit (98) dat dateert van vóór 13 april 2005, tijdstip waarop het besluit van de Commissie van 14 december 2004 om de formele onderzoekprocedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag in te leiden in het Publicatieblad van de Europese Unie, is bekendgemaakt.

(195)

Daarentegen dient, wat betreft alle financieringsoperaties waarvoor de bevoegde nationale autoriteiten hebben toegezegd het voordeel van de regeling van artikel 39 CA van de CGI toe te kennen op grond van een juridisch bindend besluit dat van na die bekendmaking dateert, de onverenigbare steun van de begunstigden te worden teruggevorderd. In deze omstandigheden wordt het bedrag van het voordeel dat uiteindelijk door de GIE-leden werd behouden en het bedrag dat aan de gebruiker is doorgegeven, in aanmerking genomen (99). In het geval van gedeeltelijke verenigbaarheid van de steun wat betreft de gebruiker van het betrokken activum, wordt het bedrag van de bij de GIE-leden terug te vorderen bedrag bepaald in dezelfde verhouding als geldt voor het aan de gebruiker van het activum doorgegeven voordeel.

(196)

De Commissie acht het, binnen dit kader, nuttig te preciseren dat het feit dat de fiscale en juridische risico’s voor de GIE-leden — in sommige gevallen — mogelijk contractueel aan de gebruikers zijn overgedragen, niet in strijd is met het beginsel dat, wanneer de Commissie de terugvordering van onrechtmatige steun gelast, zij het doel nastreeft dat de begunstigde ervan het voordeel verliest dat hij op de markt ten opzichte van zijn concurrenten genoot, en dat de toestand van vóór de steunverlening wordt hersteld. De verwezenlijking van deze doelstelling kan niet alleen niet afhankelijk zijn van de vorm waarin de steun is verleend, zij mag evenmin afhangen van contractuele bepalingen die door de begunstigden van de steun zijn bedongen (100).

VIII.   CONCLUSIE

(197)

De Commissie stelt vast dat Frankrijk, in strijd met artikel 88, lid 3, van het Verdrag, de steunregeling van artikel 39 CA van de CGI op onrechtmatige wijze ten uitvoer heeft gelegd.

(198)

Bijgevolg dient Frankrijk alle maatregelen te nemen die nodig zijn voor de terugvordering van deze steun, met uitsluiting van: de steun die de bevoegde nationale autoriteiten hebben toegezegd te verlenen op grond van een juridisch bindend besluit dat dateert van vóór 13 april 2005, tijdstip waarop het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt, en de steun voor activa in het spoorvervoer en, voor alle overige transacties, na aftrek van de op grond van de toepasselijke sectorale staatssteunregels toegestane steunbedragen en rekening houdend met de op andere gronden reeds verleende steun. Deze sectorale regels zijn de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer van 1997 en van 2004, de richtsnoeren regionale steun van 1998, gewijzigd in 2000, de communautaire richtsnoeren van 2005 voor financiering van luchthavens en aanloopsteun van de overheid voor luchtvaartmaatschappijen met een regionale luchthaven als thuishaven, en ten slotte de richtsnoeren regionale steun.

(199)

Genoemde onverenigbare steun dient van de begunstigden ervan te worden teruggevorderd voor zover de bevoegde nationale autoriteiten hebben toegezegd steun te verlenen op grond van een juridisch bindend besluit dat van nà voormelde bekendmaking dateert, overeenkomstig overwegingen 151, 152 en 194, 195 en 196.

(200)

Wat de aldus toegekende steun betreft, verzoekt de Commissie Frankrijk haar het bijgevoegde formulier betreffende de vooruitgang bij de terugvordering te bezorgen en een lijst te maken van de begunstigden waarvoor de terugvordering geldt,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De regeling van artikel 39 CA van de Code général des impôts die Frankrijk, in strijd met artikel 88, lid 3, van het Verdrag, ten uitvoer heeft gelegd, is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, met uitsluiting van de in artikel 2 bedoelde maatregelen.

Artikel 2

De steunmaatregelen die op grond van de in artikel 1 bedoelde regeling zijn toegekend, zijn verenigbaar met de gemeenschappelijke markt:

1.

in het zeevervoer en het luchtvervoer: ten belope van het steunplafond dat, al naar gelang, wordt toegestaan door de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer of het luchtvervoer, overigens rekening houdend met steun die gedurende de betrokken periode reeds is verleend;

2.

in het spoorvervoer, en

3.

in de industrie: ten belope van het steunplafond dat door de richtsnoeren regionale steun wordt toegestaan.

Gelet op het internationale karakter van financiering via leasingtransacties op grond van genoemde regeling, zijn de steunmaatregelen ten behoeve van het zee-, lucht- en spoorvervoer en de industrie die met de gemeenschappelijke markt verenigbaar kunnen worden verklaard, niet alleen verenigbaar ten aanzien van de gebruikers van de betrokken activa, maar ook ten aanzien van de marktdeelnemers uit de financiële sector die van de betrokken GIE’s lid zijn.

Artikel 3

Frankrijk maakt een eind aan de in artikel 1 bedoelde steunregeling voor zover die onverenigbaar is, en verleent dienovereenkomstig ook geen nieuwe erkenning meer.

Artikel 4

1.   Frankrijk neemt alle maatregelen die nodig zijn om de op grond van de in artikel 1 bedoelde regeling onrechtmatig verleende steun van de begunstigden ervan terug te vorderen, met uitzondering van de steun die is verleend in het kader van financieringstransacties ten aanzien waarvan de bevoegde nationale autoriteiten hebben toegezegd het voordeel van genoemde regeling te verlenen op grond van een juridisch bindend besluit dat dateert van vóór 13 april 2005, en behalve de in artikel 2 bedoelde steunmaatregelen.

2.   De terugvordering geschiedt onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures voor zover deze procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de onderhavige beschikking toelaten. De terug te vorderen steun omvat rente vanaf de datum waarop de steun de begunstigden ter beschikking is gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan. De rente wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie (101).

Artikel 5

Frankrijk deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft genomen en voornemens is te nemen om hieraan te voldoen.

Frankrijk verschaft de Commissie deze inlichtingen op basis van het formulier in bijlage II en stelt een uitputtende lijst op met: de ondernemingen die door de op grond van de in artikel 1 bedoelde regeling verleende steun tegen de in artikel 4, lid 1, bedoelde voorwaarden zijn begunstigd; de bewuste roerende vervoersactiva, en de in elke zaak uitgekeerde bedragen.

Frankrijk stelt ook een lijst van ondernemingen die de in artikel 4, lid 1, bedoelde steun hebben genoten, op en vermeldt de steunbedragen die elk van deze ondernemingen heeft ontvangen. Daartoe maakt Frankrijk van de formulieren in bijlage III gebruik.

Artikel 6

Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek.

Gedaan te Brussel, 20 december 2006.

Voor de Commissie

Neelie KROES

Lid van de Commissie


(1)  PB C 89 van 13.4.2005, blz. 15.

(2)  Journal officiel de la République française nr. 152 van 3.7.1998, blz. 10127.

(3)  PB C 89 van 13.4.2005, blz. 15.

(4)  Zie artikelen L 251-1 tot L 251-23 van de Co.de du commerce (Wetboek van koophandel) en artikel 239 quater van de CGI. Volgens deze artikelen is een GIE een samenwerkingsverband van twee of meer natuurlijke of rechtspersonen dat rechtspersoonlijkheid heeft. Doel ervan is het vergemakkelijken of ontwikkelen van de economische werkzaamheid van zijn leden, de resultaten van deze activiteiten te verbeteren of te verhogen. De werkzaamheid van het samenwerkingsverband moet, gezien zijn ondersteunende karakter, samenhangen met de economische werkzaamheid van zijn leden. In beginsel is de GIE niet vennootschapsbelastingplichtig. Elk lid van het samenwerkingsverband is echter persoonlijk inkomsten- of vennootschapsbelastingplichtig, ten belope van het met zijn rechten overeenstemmende aandeel van de winst. In ruil zijn de leden van het GIE met hun eigen vermogen onbeperkt en hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de GIE.

(5)  De in aanmerking komende activa moeten nieuw zijn verworven, behalve in het geval van schepen; daar mag het ook om tweedehandsschepen gaan.

(6)  Volgens artikel 39 CA van de CGI kunnen de exploitatietekorten van samenwerkingsverbanden waarvan de voor de afschrijvingen bestemde bedragen gedurende de eerste twaalf maanden van de afschrijvingsperiode van het activum in de resultaten zijn opgenomen, slechts worden afgetrokken voor een kwart van de tegen het belastingtarief voor volgens het gemene vennootschapsbelastingrecht belastbare winst die ieder lid van de GIE met de rest van zijn activiteiten behaalt.

(7)  Zie overweging 12.

(8)  Zie overweging 12.

(9)  Besluit nr. 87-237 DC van de Conseil constitutionel van 30 december 1987.

(10)  PB L 146 van 20.6.1996, blz. 42.

(11)  Besluit SG(96) D/4527 van de Commissie van 3 mei 1996 (Steunmaatregel nr. N 85/96 — Frankrijk — Fiscale maatregelen ten behoeve van de mede-eigendom in de scheepvaart).

(12)  Onderscheidenlijk, PB C 205 van 5.7.1997, blz. 5, en PB C 13 van 17.1.2004, blz. 3.

(13)  Reeds aangehaald in voetnoot 12.

(14)  Reeds aangehaald in voetnoot 12.

(15)  PB L 12 van 15.1.2002, blz. 33.

(16)  Brief D/7119 van de Commissie van 18 mei 2000 aan de Franse autoriteiten betreffende eventuele steun die rederij Sea France heeft genoten, en antwoord van de Franse autoriteiten aan de Commissie van 10 juli 2000. Brief D(2003) 288 van de Commissie van 15 januari 2003 aan de Franse autoriteiten betreffende eventuele steun die rederij BAI heeft genoten, en antwoord van de Franse autoriteiten aan de Commissie van 2 april 2003.

(17)  Arrest van 26 september 1996 in zaak C-241/94 (Frankrijk/Commissie), Jurisprudentie 1996, blz. I-4551, en arrest van 1 december 1998 in zaak C-200/97 (Ecotrade Srl/Altiforni e Ferriere di Servola SpA (AFS)), Jurisprudentie 1998, blz. I-7907, alsmede arrest van 6 maart 2002 in de gevoegde zaken T-92/00 en T-103/00 (Territorio Histórico de Álava e.a./Commissie), Jurisprudentie 2002, blz. II-1385.

(18)  Reeds aangehaald in voetnoot 9.

(19)  Reeds aangehaald in voetnoot 12.

(20)  Artikel 39 CA van de CGI zou door de Franse autoriteiten zijn vermeld in hun brieven van 10 juli 2000 en 2 april 2003 (reeds aangehaald in voetnoot 16) in antwoord op de brieven D/7719 van 18 mei 2000 en D(2003) 288 van 15 januari 2003 van de Commissie. De Commissie diende de regeling ook al te onderzoeken in het kader van steunmaatregel C 03/03 (ex NN 42/02) — Reddingssteun en herstructureringssteun aan de onderneming Air Lib (PB C 88 van 11.4.2003, blz. 2) en steunmaatregel C 58/03 (ex NN 70/03) — Steun van Frankrijk ten behoeve van de Alstom-groep (PB C 269 van 8.11.2003, blz. 2).

(21)  Zie Beschikking 92/329/EEG van de Commissie van 25 juli 1990 inzake steun van de Italiaanse regering aan een fabrikant van ooglenzen (Industrie Ottiche Riunite — IOR) (PB L 183 van 3.7.1992, blz. 30).

(22)  Reeds aangehaald in overweging 41 en in voetnoot 15.

(23)  Zie Beschikking 2001/168/EGKS van de Commissie van 31 oktober 2000 betreffende de Spaanse wetgeving inzake de vennootschapsbelasting(PB L 60 van 1.3.2001, blz. 57), overweging 25, in fine. Zie ook Beschikking 2004/76/EG van de Commissie van 13 mei 2003 betreffende de steunregeling die Frankrijk ten uitvoer heeft gelegd ten faveure van hoofdkantoren en logistieke centra (PB L 23 van 28.1.2004, blz. 1); Beschikking 2003/515/EG van de Commissie van 17 februari 2003 betreffende de door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregel ten gunste van internationale financieringsactiviteiten (PB L 180 van 18.7.2003, blz. 52), met name overweging 39 e.v.; Beschikking 2003/601/EG van de Commissie van 17 februari 2003 betreffende steunmaatregel C 54/2001 (ex NN 55/2000) Ierland — Buitenlandse inkomsten (PB L 204 van 13.8.2003, blz. 51), met name overweging 59 e.v.

(24)  Arrest van 24 november 1987 in zaak 223/85 (Rijn-Schelde-Verolme (RSV) Machinefabrieken en Scheepswerven NV/Commissie), Jurisprudentie 1987, blz. 4617.

(25)  Reeds aangehaald in voetnoot 15.

(26)  Arrest van 11 december 1973 in zaak 120/73 (Gebr. Lorenz GmbH/Bundesrepublik Deutschland en het Land Rheinland-Pfalz), Jurisprudentie 1973, blz. 1471.

(27)  Reeds aangehaald in voetnoot 15.

(28)  Zie bv. het arrest van 10 januari 2006 in zaak C-222/04 (Ministero dell’Economia e delle Finanze/Cassa di Risparmio di Firenze SpA, Fondazione Cassa di Risparmio di San Miniato en Cassa di Risparmio di San Miniato SpA), Jurisprudentie 2006, blz. I-289, rechtsoverweging 129.

(29)  Arrest van 1 juli 2004 in zaak T-308/00 (Salzgitter AG/Commissie), Jurisprudentie 2004, blz. II-1933, rechtsoverweging 79, en de daar aangehaalde rechtspraak.

(30)  Arrest-Salzgitter, reeds aangehaald in voetnoot 29, rechtsoverweging 81. Zie ook de mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (PB C 384 van 10.12.1998, blz. 3, punt 16).

(31)  Arrest van 6 september 2006 in zaak C-88/03 (Portugal/Commissie van de Europese Gemeenschappen) (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), rechtsoverweging 56.

(32)  Volgens dit artikel kan het bedrag van de afschrijving van activa dat van de belastinggrondslag in mindering wordt gebracht, in eenzelfde boekjaar niet hoger liggen dan de ontvangen leasebetalingen, verminderd met de kosten van deze activa.

(33)  De GIE in strikte zin is, als fiscaal transparante structuur, niet belastingplichtig en kan dus niet als begunstigde van de regeling van artikel 39 CA van de CGI worden aangemerkt.

(34)  Rapport no 413 du Sénat fait au nom de la commission des Finances, du contrôle budgétaire et des comptes économiques de la Nation sur le projet de loi portant diverses dispositions d’ordre économique et financier, par MM. Alain Lambert, rapporteur général, et Philippe Marini, au nom de la commission des finances (session ordinaire de 1997-1998).

(35)  Instruction fiscale 4D-3-99 no 120 van 29.6.1999, punt 47 (door de Franse autoriteiten meegedeelde bijlage bij hun opmerkingen van 3.5.2004).

(36)  Zie bv. het arrest van 29 april 2004 in zaak C-278/00 (Griekenland/Commissie), Jurisprudentie 2004, blz. I-3997, rechtsoverweging 24.

(37)  Zie de overwegingen 86 en 87.

(38)  Opgemerkt zij hier dat uit verslag nr. 413 van de Senaat (reeds aangehaald in voetnoot 34) blijkt dat de vrijstelling van de meerwaarde op de overdracht ten gevolge heeft dat het uit het eerste deel van de maatregel resulterende belastingvoordeel (niet-plafonnering van het bedrag van de fiscaal aftrekbare afschrijvingen en verhoging van de afschrijvingscoëfficiënt) met twee wordt vermenigvuldigd.

(39)  Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de rechtmatigheid van beschikkingen van de Commissie moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op de datum waarop de beschikking wordt gegeven, en niet kan afhangen van overwegingen die men achteraf kan doen gelden; zie met name het arrest van 25 juni 1998 in de gevoegde zaken T-371/94 en T-394/94 (British Airways plc e.a./Commissie), Jurisprudentie 1998, blz. II-2405, rechtsoverweging 81.

(40)  Zie met name het arrest van 8 november 2001 in zaak C-143/99 (Adria-Wien Pipeline GmbH en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke GmbH/Finanzlandesdirektion), Jurisprudentie 2001, blz. I-8365, rechtsoverweging 38; het arrest van 15 juli 2004 in zaak C-501/00 (Spanje/Commissie), Jurisprudentie 2004, blz. I-6717, rechtsoverweging 90, en de daar aangehaalde rechtspraak; arrest van 15 december 2005 in zaak C-66/02 (Italië/Commissie), Jurisprudentie 2005, blz. I-10901, rechtsoverweging 77, en arrest-Ministero dell’Economia e delle Finanze/Cassa di Risparmio di Firenze, reeds aangehaald in voetnoot 28, rechtsoverweging 131, en de daar aangehaalde rechtspraak.

(41)  Zie bv. het arrest van 15 maart 1994 in zaak C-387/92 (Banco de Crédito Industrial SA, thans Banco Exterior de España SA/Ayuntamiento de Valencia), Jurisprudentie 1994, blz. I-877, rechtsoverweging 14.

(42)  Zie het arrest-Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald in voetnoot 17, rechtsoverweging 24; het arrest-Ecotrade/Altiforni e Ferriere di Servola, reeds aangehaald in voetnoot 17, rechtsoverwegingen 40 en 41, en het arrest van 29 september 2000 in zaak T-55/99 (Confederación Española de Transporte de Mercancías (CETM)/Commissie), Jurisprudentie 2000, blz. II-3207, rechtsoverweging 39. Zie ook de mededeling van de Commissie over de toepassing van de staatssteunregels op het gebied van directe bedrijfsbelastingen, reeds aangehaald in voetnoot 30, rechtsoverweging 18.

(43)  Arrest-Salzgitter, reeds aangehaald in voetnoot 29, rechtsoverweging 38.

(44)  Reeds aangehaald in voetnoot 34.

(45)  Zie, per analogiam, het arrest van 15 december 2005 in zaak C-148/04 (Unicredito Italiano SpA/Agenzia delle Entrate, Ufficio Genova 1), Jurisprudentie 2005, blz. I-11137, rechtsoverwegingen 45, 46 en 47 (een zaak die handelde over een belastingmaatregel die uitsluitend ten goede kwam aan ondernemingen die een bepaald soort transacties verrichten).

(46)  Reeds aangehaald in voetnoot 35.

(47)  Zie punt 70 van fiscale instructie nr. 120, reeds aangehaald in voetnoot 35.

(48)  Reeds aangehaald in voetnoot 34.

(49)  Rapport no 66 — session 1998-1999, rapporteur général: M. P. Marini, sénateur, tome III.

(50)  Op basis van door de Franse autoriteiten verschafte gegevens, is het relevant op te merken dat minder dan 4 % van de erkenningsaanvragen en minder dan 3 % van de verleende erkenningen een andere sector dan het vervoer betreffen (zie de tabel in overweging 17).

(51)  Zie arrest van 13 februari 2003 in zaak C-409/00 (Spanje/Commissie), Jurisprudentie 2003, blz. I-1487, rechtsoverweging 48, en de daar aangehaalde rechtspraak.

(52)  Zie arrest-Salzgitter, reeds aangehaald in voetnoot 29, rechtsoverweging 81.

(53)  Zie met name het arrest van 29 april 2004 in zaak C-372/97 (Italië/Commissie), Jurisprudentie 2004, blz. I-3679, rechtsoverweging 67, en de daar aangehaalde rechtspraak, en het arrest van 3 maart 2005 in zaak C-172/03 (Wolfgang Heiser/Finanzamt Innsbruck), Jurisprudentie 2005, blz. I-1627, rechtsoverweging 54.

(54)  Zie het arrest van 22 maart 1977 in zaak 78/76 (Firma Steinike & Weinlig/Duitsland), Jurisprudentie 1977, blz. 595, rechtsoverweging 24, en het arrest van 30 april 1998 in zaak T-214/95 (Vlaams Gewest/Commissie), Jurisprudentie 1998, blz. II-717, rechtsoverweging 54.

(55)  Arrest van 17 juni 1999 in zaak C-295/97 (Industrie Aeronautiche e Meccaniche Rinaldo Piaggio SpA/International Factors Italia SpA (Ifitalia), Dornier Luftfahrt GmbH en Ministero della Difesa), Jurisprudentie 1999, blz. I-3735, rechtsoverweging 39, en de daar aangehaalde rechtspraak, en het arrest-Diputación Foral de Álava, reeds aangehaald in voetnoot 17, rechtsoverweging 31.

(56)  Zie het arrest-Spanje/Commissie, reeds aangehaald in voetnoot 40, rechtsoverwegingen 120 en 121, en de daar aangehaalde rechtspraak.

(57)  Volgens de Franse autoriteiten zouden er bij de 22 besluiten om de erkenning te weigeren, zeven zijn geweest waar dat gebeurde wegens het ontbreken van aanzienlijke economische en sociale effecten.

(58)  Reeds aangehaald in voetnoot 34.

(59)  Reeds aangehaald in voetnoot 9.

(60)  Zaak-Diputación Foral de Álava, reeds aangehaald in voetnoot 17, rechtsoverweging 35, en het arrest van 21 oktober 2004 in zaak T-36/99 (Lenzing AG/Commissie), Jurisprudentie 2004, blz. II-3597, rechtsoverweging 132.

(61)  Arrest van 11 juli 2002 in zaak T-152/99 (Hijos de Andrés Molina SA (HAMSA)/Commissie), Jurisprudentie 2002, blz. II-3049, rechtsoverweging 158.

(62)  Arrest-CETM, reeds aangehaald in voetnoot 42, rechtsoverweging 49.

(63)  Reeds aangehaald in voetnoot 34.

(64)  Arrest-Spanje/Commissie, reeds aangehaald in voetnoot 51, rechtsoverwegingen 52 en 53, en arrest-Diputación Foral de Álava, reeds aangehaald in voetnoot 17, rechtsoverweging 60, en de daar aangehaalde rechtspraak. Deze rechtspraak is door de Commissie trouwens overgenomen in haar mededeling over de toepassing van de staatssteunregels op het gebied van directe bedrijfsbelastingen, reeds aangehaald in voetnoot 30.

(65)  De Commissie wil hier, per analogiam, verwijzen naar het arrest van 29 april 2004 in zaak C-308/01 (GIL Insurance Ltd e.a./Commissioners of Customs & Excise) Jurisprudentie 2004, blz. I-4777, rechtsoverweging 74 e.v., waarin het Hof oordeelde dat een maatregel die was ingevoerd om gedragingen tegen te gaan die erop waren gericht voordeel te halen uit het verschil tussen het normale percentage voor belastingen over verzekeringspremies en dat van de BTW door de prijzen voor verhuur of verkoop van apparaten en ermee samenhangende verzekeringen te manipuleren, geacht wordt te zijn gerechtvaardigd door de aard of de opzet van het stelsel waarvan die belasting deel uitmaakt.

(66)  Zie het arrest van 29 april 2004 in zaak C-159/01 (Nederland/Commissie), Jurisprudentie 2004, blz. I-4461, rechtsoverweging 51, en de daar aangehaalde rechtspraak.

(67)  Zie, wat selectieve vrijstellingen van sociale premies betreft, het arrest van 2 juli 1974 in zaak 173/73 (Italië/Commissie), Jurisprudentie 1974, blz. 709, rechtsoverwegingen 27 en 28. Zie ook zaak-CETM, reeds aangehaald in voetnoot 42, rechtsoverweging 53, en het arrest van 6 maart 2002 in gevoegde zaak T-127/99 (Diputación Foral de Álava e.a./Commissie), Jurisprudentie 2002, blz. II-1275, rechtsoverweging 168.

(68)  Zie bv. het arrest-Diputación Foral de Álava, reeds aangehaald in voetnoot 17, rechtsoverweging 51.

(69)  Arrest-CETM, reeds aangehaald in voetnoot 42, rechtsoverweging 53, en het arrest van 26 september 2002 in zaak C-351/98 (Spanje/Commissie), Jurisprudentie 2002, blz. I-8031.

(70)  Zie op dat punt het arrest van 7 juni 1988 in zaak 57/86 (Griekenland,/Commissie), Jurisprudentie 1988, blz. 2855, rechtsoverweging 10, en het arrest-Adria-Wien Pipeline, reeds aangehaald in voetnoot 40, rechtsoverweging 4,1 en de daar aangehaalde rechtspraak.

(71)  Zie het arrest van 19 september 2000 in zaak C-156/98 (Duitsland/Commissie), Jurisprudentie 2000, blz. I-6857, rechtsoverweging 30, en de daar aangehaalde rechtspraak.

(72)  Zie met name het arrest van 17 september 1980 in zaak 730/79 (Philip Morris/Commissie), Jurisprudentie 1980, blz. 2671, rechtsoverwegingen 11 en 12, en arrest-Vlaams Gewest, reeds aangehaald in voetnoot 54, rechtsoverwegingen 48, 49 en 50.

(73)  Het is trouwens niet noodzakelijk dat de begunstigde onderneming zelf aan het intracommunautaire handelsverkeer deelneemt. Immers, wanneer een lidstaat steun toekent aan een onderneming, kan de binnenlandse activiteit in stand blijven of stijgen, met als gevolg dat de kansen van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen om in die lidstaat op de markt te komen, afnemen. Bovendien kan de versterking van een onderneming die voordien niet deelnam aan het intracommunautaire handelsverkeer, haar in een situatie brengen waardoor zij de markt van een andere lidstaat kan betreden; zie in die zin met name het arrest van 7 maart 2002 in zaak C-310/99 (Italië/Commissie), Jurisprudentie 2002, blz. I-2289, rechtsoverweging 84.

(74)  Reeds aangehaald in voetnoot 34.

(75)  Arrest van 29 april 2004 in zaak C-372/97 (Italië/Commissie), Jurisprudentie 2004, blz. I-3679, rechtsoverwegingen 44 en 45, en, wat het onrechtmatige karakter van de betrokken regeling betreft, rechtsoverwegingen 153, 154 en 155.

(76)  Zie de mededeling van de Commissie over de toepassing van de staatssteunregels op het gebied van directe bedrijfsbelastingen, reeds aangehaald in voetnoot 30, rechtsoverweging 35.

(77)  Reeds aangehaald in voetnoot 35.

(78)  Zie de tabel in overweging 17.

(79)  PB C 350 van 10.12.1994, blz. 5.

(80)  PB C 258 van 9.9.2000, blz. 5.

(81)  PB C 312 van 9.12.2005, blz. 1.

(82)  PB L 240 van 24.8.1992, blz. 8.

(83)  Reeds aangehaald in voetnoot 12. De Commissie wijst er in dat verband op dat de verenigbaarheid van onrechtmatig toegekende steun dient te worden getoetst aan de basisregels die zijn vastgesteld in elk instrument dat op het tijdstip van de erkenning ervan van toepassing is; zie in dat verband de mededeling van de Commissie betreffende de vaststelling van regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun (PB C 119 van 22.5.2002, blz. 22). Ingeval dus na de inwerkingtreding van de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer van 2004 op grond van artikel 39 CA van de CGI steun is toegekend, zijn alleen deze laatste richtsnoeren van toepassing. De desbetreffende regels zijn evenwel nimmer gewijzigd, behalve wat betreft sleepboten en baggerschepen (zie overweging 170).

(84)  Zie overweging 38.

(85)  Zie de overwegingen 25 en 26.

(86)  Zie overweging 57.

(87)  Zie in dat verband de twaalfde tot en met zestiende alinbea van deel 3.1 van de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer van 2004, reeds aangehaald in voetnoot 12.

(88)  Besluit C(2003) 1476 def. van de Commissie van 13 mei 2003 betreffende steunmaatregelN 737/2002.

(89)  PB C 74 van 10.3.1998, blz. 9.

(90)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(91)  Zie arrest-Rijn-Schelde-Verolme, reeds aangehaald in voetnoot 24.

(92)  Zie het arrest van 24 september 2002 in de gevoegde zaken C-74/00 P en C-75/00 P (Falck SpA en Acciaierie di Bolzano SpA/Commissie), Jurisprudentie 2002, blz. I-7869, rechtsoverweging 140.

(93)  De Commissie heeft geen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen gegeven die bij de Franse autoriteiten en/of de begunstigden van de betrokken regeling gegronde verwachtingen hebben gewekt dat de regeling met de toepasselijke voorschriften in overeenstemming is. Zie voor de definitie van het beginsel van het gewettigd vertrouwen, arrest van 11 maart 1987 in zaak 265/85 (Van den Bergh en Jurgens BV en Van Dijk Food Products (Lopik) BV/Commissie), Jurisprudentie 1987, blz. 1155, rechtsoverweging 44, en arrest van 26 juni 1990 zaak 152/88 (Sofrimport sarl/Commissie), Jurisprudentie 1990, blz. I-2477, rechtsoverweging 26; arrest van 18 januari 2000 in zaak T-290/97 (Mehibas Dordtselaan BV/Commissie), Jurisprudentie 2000, blz. II-15, rechtsoverweging 59; arrest van 9 juli 2003 in zaak T-223/00 (Kyowa Hakko Kogyo Co Ltd en Kyowa Hakko Europe GmbH/Commissie), Jurisprudentie 2003, blz. II-2553, rechtsoverweging 51. Over het ontbreken van gewettigd vertrouwen bij begunstigden van onrechtmatig ten uitvoer gelegde steun, zie het arrest van 11 november 2004 in de gevoegde zaken C-183/02 P (Daewoo Electronics Manufacturing España SA (Demesa)) en C-187/02 P (Territorio Histórico de Álava — Diputación Foral de Álava) tegen Commissie, Jurisprudentie 2004, blz. I-10609, rechtsoverwegingen 44 en 45, en de daar aangehaalde rechtspraak.

(94)  Zie de overwegingen 153, 154 en 155.

(95)  De Commissie wijst er echter op dat een dergelijke omstandigheid zich niet meer zou kunnen voordoen sinds de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 659/1999 en van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 140 van 30.4.2001, blz. 1). In deze beide verordeningen wordt de verplichting voor de lidstaten herhaald om elk nieuw steunvoornemen tijdig te melden. De praktische uitvoeringsvoorwaarden, met name standaardformulieren die bij aanmelding moeten worden gebruikt, zijn in dat opzicht helder omschreven.

(96)  Reeds aangehaald in voetnoot 16.

(97)  Reeds aangehaald in voetnoot 15.

(98)  Zie in die zin het arrest van 14 januari 2004 in zaak T-109/01 (Fleuren Compost BV/Commissie), Jurisprudentie 2004, blz. II-127, rechtsoverweging 74 e.v.

(99)  Zie de overwegingen 150, 151 en 152.

(100)  Zie, in deze zin en per analogiam, het arrest van 10 juni 1993 in zaak C-183/91 (Commissie/Griekenland), Jurisprudentie 1993, blz. I-3131, rechtsoverweging 16 in fine.

(101)  PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1.


BIJLAGE I

Lijst van belanghebbenden die overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het Verdrag opmerkingen bij de Commissie hebben ingediend

1.

Méridionale de Navigation

2.

Caisse d’Epargne

3.

Broström

4.

Calyon

5.

BNP Paribas

6.

Brittany Ferries

7.

CMA CGM

8.

Bourbon Maritime

9.

Société Générale Corporate and Investment Banking

10.

Gaz de France

11.

Louis Dreyfus Armateurs

12.

(Anoniem)

13.

Fouquet Sacop

14.

Pétro Marine

15.

Air France

16.

(Anoniem)


BIJLAGE II

Informatie betreffende de tenuitvoerlegging van Beschikking 2007/731/EG van de Commissie

(te zenden aan directoraat-generaal Concurrentie voor de projecten uit de industrie en aan directoraat-generaal Energie en Vervoer voor de projecten uit de vervoersector)

1.   Totale aantal begunstigden en totale op grond van artikel 4, lid 1, van deze beschikking terug te vorderen steunbedrag

1.1.

Zet nader uiteen hoe het van de verschillende begunstigden terug te vorderen steunbedrag zal worden berekend:

kapitaal

rente

1.2.

Geef het totale terug te vorderen bedrag aan van de op grond van de regeling toegekende onwettige steun (bruto-subsidie-equivalent; prijzen van …).

1.3.

Geef het totale aantal begunstigden aan van wie de in het kader van deze regeling onrechtmatig toegekende steun moet worden teruggevorderd.

2.   Voorgenomen of reeds genomen maatregelen voor het terugvorderen van de steun

2.1.

Beschrijf nader welke maatregelen al zijn genomen en welke maatregelen zijn gepland om de steun onverwijld en daadwerkelijk terug te vorderen. Vermeld, in voorkomend geval, ook de rechtsgrond voor deze maatregelen.

2.2.

Tegen wanneer zal de terugvordering van de steun zijn afgerond?

3.   Informatie over de individuele begunstigden

Verstrek in de bijgevoegde tabel nadere gegevens over elke begunstigde van wie de in het kader van de regeling onrechtmatig toegekende staatssteun moet worden teruggevorderd:

Identiteit van de begunstigde

Bedrag onrechtmatig toegekende steun (1)

Valuta:....

Terugbetaalde bedragen (2)

Valuta: …

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


(1)  Steunbedrag dat de begunstigde ter beschikking is gesteld (in bruto-subsidie-equivalent; prijzen van …).

(2)  

(o)

Terugbetaalde brutobedragen (inclusief rente)


BIJLAGE III

A.   ZEE- EN LUCHTVERVOER

(Mee te delen aan directoraat-generaal Energie en Vervoer)

VOOR ELKE ZEE- OF LUCHTVERVOERSMAATSCHAPPIJ

A.

Aard van de investering en subsidiabiliteit uit hoofde van de toepasselijke richtsnoeren. Met name, voor het luchtvervoer: vestiging in ultraperifeer gebied; meerkosten bij de exploitatie; maximale uit hoofde van de richtsnoeren in aanmerking komende uitgaven, enz.

B.

Berekening van de terug te betalen steun

 

(1) Percentage van het door de GIE aan de maatschappij doorgegeven voordeel

 

(2) Bedrag van het voordeel dat de maatschappij in de betrokken periode uit hoofde van artikel 39 CA geniet voor haar gehele lucht- of zeevloot

 

(3) Bedrag van de andere steun die de maatschappij in de betrokken periode uit hoofde van de toepasselijke richtsnoeren ontving.

 

(4) Maximaal toegestane steunbedrag dat de maatschappij uit hoofde van de toepasselijke richtsnoeren mag worden verleend.

 

(5) = (2) + (3) — (4) is het bedrag van de eventueel onverenigbare steun die moet worden terugbetaald

Is 5 positief, dan moet de GIE terugbetalen: (5) * [1-(1)]

en moet de onderneming terugbetalen: (5) * (1)

B.   INDUSTRIËLE INVESTERINGEN EN DESBETREFFENDE GIE’S

(Mee te delen aan directoraat-generaal Concurrentie)

A.

Investeringsbedrag, regio waar de investering plaatsvindt, en voorwaarde dat het eigen aandeel van de begunstigden 25 % bedraagt

B.

Plafond regionale steun in betrokken regio

C.

Berekening van de terug te betalen steun

 

(1) Bedrag van het voordeel volgens de ministeriële instructie

 

(2) Bedrag van het voordeel dat de onderneming uit hoofde van artikel 39 CA geniet

 

(2) = (1) x percentage van het overeenkomstig de erkenning door de GIE aan de onderneming doorgegeven voordeel

 

(3) Bedrag van andere regionale steun die voor dezelfde investering is ontvangen

 

(4) Bedrag van de maximaal toegestane regionale steun volgens plafond B

 

(5) = (2) + (3) — (4) is het bedrag van de eventueel onverenigbare steun die moet worden terugbetaald

Is (5) positief, dan moet de GIE terugbetalen: [(1) — (2)] × (5)/(1).

en moet de onderneming terugbetalen: (5) * (2)/(1)


Top