Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 51995AC0321

    ADVIES VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ over het "Economische Jaarverslag 1995"

    PB C 133 van 31.5.1995, p. 42–48 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT)

    51995AC0321

    ADVIES VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ over het "Economische Jaarverslag 1995"

    Publicatieblad Nr. C 133 van 31/05/1995 blz. 0042


    Advies over het Economisch Jaarverslag 1995

    (95/C 133/11)

    Op 21 december 1994 heeft de Commissie besloten, het Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het Economisch Jaarverslag 1995.

    De Afdeling voor economische, financiële en monetaire vraagstukken, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 maart 1995 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Ramaekers.

    Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 324e Zitting (vergadering van 30 maart 1995) het volgende advies uitgebracht, dat met ruime meerderheid van stemmen (vijf stemmen tegen, bij vier onthoudingen) is goedgekeurd.

    .

    1. Inleiding

    1.1. Het verheugt het Economisch en Sociaal Comité dat de Commissie hem om over het Economisch Jaarverslag 1995 heeft geraadpleegd; daarmee geeft de Commissie blijk van haar wil om de sociale partners bij het opstellen van de "Globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lid-staten en van de Gemeenschap" te betrekken.

    1.2. Het is namelijk zo dat het Economisch Jaarverslag sedert de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie op 1 november 1993 niet langer ter goedkeuring aan de Raad wordt voorgelegd. De rol van de Commissie met betrekking tot de beleidscooerdinatie op economische gebied is hierdoor duidelijk uitgehold, aangezien de Commissie alleen nog maar aanbevelingen kan formuleren die de Raad eventueel kan wijzigen, terwijl de Commissie voorheen over een exclusief recht van initiatief beschikte en, na advies van het Parlement en het Economisch en Sociaal Comité, voorstellen mocht indienen waarvan de Raad slechts met algemene stemmen kon afwijken.

    1.3. Deze nieuwe procedure heeft eveneens tot gevolg dat het Economisch en Sociaal Comité niet meer, zoals voorheen, verplicht door de Raad moet worden geraadpleegd. Voorts vermeldt artikel 103 van het EG-Verdrag in lid 2 dat de Raad het Europees Parlement in kennis stelt van de "Globale richtsnoeren", maar het Economisch en Sociaal Comité wordt niet genoemd.

    1.4. De Raad heeft al herhaaldelijk - onlangs nog tijdens de Europese Top te Essen - gewezen op het grote belang van sociaal overleg tegen de achtergrond van de ingrijpende structuurveranderingen die Europa moet doorvoeren om nieuwe banen te scheppen, de positie in de wereldeconomie te versterken en tegelijkertijd de sociale doelstellingen van het Europese model te bewaren. Het welslagen van dit Europese project valt of staat met de aanwezigheid van een breed draagvlak dat tot stand moet komen door uitgebreid overleg tussen overheden en sociale partners. Daarom dringt het Comité er met het oog op de in 1996 in de Verdragen op te nemen institutionele hervormingen op aan dat het weer verplicht wordt geraadpleegd in het kader van het opstellen van de "Globale richtsnoeren voor de economische politiek" (art. 103 van het EG-Verdrag).

    2. Economisch Jaarverslag 1995 : Huidige situatie en vooruitzichten

    2.1.

    Een krachtig, zij het per land uiteenlopend economisch herstel

    2.1.1. Na de economische recessie in de jaren 1992 en 1993, de ernstigste van de afgelopen decennia (-0,4% op jaarbasis), hebben de landen van de Gemeenschap in 1994 weer een krachtige groei gekend, die boven de prognoses lag (+ 2,6% van het BBP op jaarbasis).

    2.1.2. De Europese economie heeft geprofiteerd van het krachtige herstel op de belangrijkste exportmarkten. De externe vraag werd tevens geschraagd door het verbeterde concurrentievermogen van het bedrijfsleven, dat het resultaat is van produktiviteitsstijgingen en loonmatiging.

    2.1.3. Het dynamisme op de exportmarkten heeft de investeringsactiviteit in de exportgerichte sectoren gestimuleerd : de investeringen zijn in 1994 met 2,5% toegenomen, ondanks de in 1994 sterk gestegen lange rente. De verbetering van de financiële positie van het bedrijfsleven en het herstel van de intracommunautaire handel lijken het effect van de gestegen kapitaalkosten op de bruto-vorming van vaste activa te hebben goedgemaakt.

    2.1.4. De particuliere consumptie geeft een minder dynamisch beeld te zien : de consumptieve bestedingen zijn met 1,5% gestegen, terwijl het reëel beschikbare inkomen vrijwel gelijk is gebleven. De bestedingstoename is dan ook het gevolg van een daling van de spaarquote van de gezinshuishoudingen, waaruit volgens de Commissie blijkt dat het vertrouwen van de consument weer toeneemt en dat de werkloosheid licht daalt.

    2.1.5. Het Comité plaatst evenwel vraagtekens bij de duurzaamheid van het herstel en tekent daarbij aan dat het deels op ontwikkelingen van voorbijgaande aard is gebaseerd.

    2.1.5.1. In haar Jaarverslag merkt de Commissie op dat de krachtige groei in 1994, na de scherpe neergang in de twee jaren daarvoor, te maken heeft met een "inhaalproces": zo heeft de voorraadvorming voor een half procentpunt bijgedragen tot de groei van het BBP in 1994 (een bijdrage die overeenkomt met die van de bruto-vorming van vaste activa). De ontwikkeling van de particuliere consumptie werd vooral gevoed door de aankoop van duurzame consumptiegoederen, die deels verklaard kan worden door een inhaaleffect als gevolg van een "omvangrijke onbevredigde vraag" gedurende de recessiejaren.

    2.1.5.2. Het Comité merkt evenwel op dat de resultaten t.a.v. de consumptieve bestedingen met de nodige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd en dat het herstel, in de landen waarin zich dit heeft voorgedaan, dikwijls werd gestimuleerd door fiscale prikkels (b.v. in Frankrijk met de invoering van de Balladur-premie voor de vervanging van oude auto's) of door tijdelijke begrotingsmaatregelen om de gevolgen van de recessie te verzachten (b.v. in Denemarken). Hoewel uit enquêtes blijkt dat het vertrouwen van de consument zich herstelt, lijkt dit niet tot uitdrukking te komen in een duidelijke verbetering van de consumptieve bestedingen in de gehele Gemeenschap.

    2.1.6. In het algemeen merkt het Comité op dat de aard van het herstel in de lid-staten uiteenloopt : zo zijn er landen waar de binnenlandse vraag, de investeringen en/of de particuliere consumptie zich duidelijk hebben hersteld (Frankrijk, Denemarken, Ierland en Duitsland), en landen waar de interne vraag futloos is gebleven en waar de groei nog altijd gebaseerd is op de exportontwikkeling (België, Nederland), of in sommige gevallen gestimuleerd wordt door devaluaties (Spanje, Italië, Portugal). Groot-Brittannië is een geval apart : de exportgroei, die al twee jaar gestimuleerd wordt door de gestage depreciatie van het pond, is "overgeslagen" op de consumptieve bestedingen van de gezinnen en de investeringen.

    2.2.

    Meer convergentie

    2.2.1. De resultaten die behaald zijn op het stuk van de reële convergentie (uitgedrukt in procenten van het BBP per capita) zijn nogal wisselend : de relatieve positie van Ierland is beter geworden, die van Portugal en Griekenland is verslechterd, terwijl de positie van Spanje nauwelijks is veranderd.

    2.2.2. Ondanks het krachtige herstel is de inflatie blijven dalen (de BBP-deflator bedroeg in 1994 2,7%) : de nog altijd betrekkelijk geringe bezettingsgraad, het beleid van loonmatiging, de produktiviteitsverbeteringen alsook de zwakkere dollar hebben een gunstige invloed gehad op de inflatie.

    2.2.3. Deze goede resultaten gelden voor vrijwel alle lid-staten. De convergentie ten aanzien van het inflatietempo heeft dus een duidelijke verbetering te zien gegeven, wat tot uiting gekomen is in de wisselkoersen en de lange rente, met dien verstande dat de lange rente zich ten opzichte van de inflatieverwachtingen nog altijd op een zeer hoog peil bevindt.

    2.2.4. Als gevolg van dit herstel zijn de begrotingstekorten automatisch kleiner geworden. Volgens het Comité mogen de regeringen van de lid-staten het echter niet laten bij deze conjuncturele verbetering; anders bestaat het risico dat zij weer vervallen in de fout die zij in de tweede helft van de jaren '80 hebben gemaakt. Het Comité dringt er bij de regeringen op aan, het gunstige economische klimaat aan te wenden om tot de noodzakelijke structurele begrotingsaanpassingen over te gaan ten einde het niveau van de overheidsschuld op middellange termijn een draaglijker aanzien te geven, zonder daarbij het sociale welzijn te offeren. Het Comité is zich ervan bewust dat dit een zeer delicate taak is, vooral in de landen waar de fiscale lastendruk al hoog is.

    2.3

    Vooruitzichten op korte termijn (1995/1996)

    2.3.1. Op korte termijn valt of staat de consolidatie van de groei in Europa met het herstel van de interne particuliere vraag. In haar Economisch Jaarverslag voorspelt de Commissie namelijk een minder krachtige groei van de externe vraag, met name in de Verenigde Staten waar het geleidelijk strakker wordende monetaire beleid effect begint te sorteren. In dat verband vreest het Comité voor een verdere depreciatie van de dollar ten opzichte van de Europese valuta's als gevolg van de Mexicaanse crisis en de aanhoudend hoge schuldenlast van de Amerikaanse gezinshuishoudingen. Een lagere dollarkoers zorgt weliswaar voor een daling van de grondstoffenprijzen, maar heeft ook gevolgen voor het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven tegenover zowel de Amerikaanse bedrijven als alle landen waarvan de munt aan de dollar is gelieerd.

    2.3.2. De Commissie voorspelt dat de investeringen in 1995 en 1996 (+ 6%) de economische groei zullen dragen, terwijl de consumptieve bestedingen, die goed zijn voor ongeveer twee derde van het BBP van de Gemeenschap, in de komende twee jaar eveneens, zij het minder krachtig, zullen toenemen (2% en 2,5% in 1995 resp. 1996).

    2.3.3. Het Comité wil echter op twee belangrijke belemmeringen wijzen die het heersende optimisme moeten temperen :

    2.3.3.1. De situatie op de arbeidsmarkt blijft stationair. De Commissie erkent dat de werkloosheid ondanks de groei tussen 1993 en 1994 niet is teruggelopen; aangezien economische groei zich pas na verloop van tijd in meer werkgelegenheid vertaalt, is de werkloosheid gedurende de eerste maanden van 1994 zelfs nog blijven toenemen, maar tegen het einde van het jaar heeft zij zich gestabiliseerd. Over het gehele jaar genomen bedraagt de werkloosheid 10,9% van de beroepsbevolking, tegen 10,6% in 1993. Overigens wijst de Commissie erop dat de voor 1995 en 1996 verwachte groei (ca. 3%) onvoldoende zal zijn om de werkloosheid duidelijk te doen dalen, mede als gevolg van het stijgende aanbod van arbeidskrachten; daarom zal het werkloosheidspercentage zich, ondanks een dalende tendens, in de komende jaren op een zeer hoog niveau blijven bewegen (in 1995 wordt nog altijd 10,4% verwacht, tegen 8,8% in 1991).

    2.3.3.2.

    De onzekerheid rond de ontwikkeling van de rente, met name de lange rente

    2.3.3.2.1. De korte rente is sedert begin 1993 voortdurend gedaald en lijkt nu zijn laagste niveau te hebben bereikt : het feit dat de Bundesbank voor de uitzetting van de geldhoeveelheid (M3) dit jaar een marge tussen de 4 en 6% hanteert, wijst erop dat het niet langer noodzakelijk wordt geacht om het herstelproces door een ruimer monetair beleid te stimuleren. Voorts laat het steeds stringenter wordende monetaire beleid in de Verenigde Staten weinig manoeuvreerruimte voor de Europese centrale banken. Het Economisch en Sociaal Comité dringt er echter op aan dat deze manoeuvreerruimte toch geleidelijk wordt benut, voor zover het streven naar wisselkoersstabiliteit zulks toelaat.

    2.3.3.2.2. In dat verband vraagt het Comité zich af in hoeverre het mogelijk is om het Amerikaanse en het Europese monetaire beleid van elkaar los te koppelen. In de afgelopen tien jaar zijn de kapitaalstromen zeer sterk gegroeid, wat de autonomie van de regeringen ten aanzien van het voeren van monetair beleid aanzienlijk heeft verminderd. De wisselkoersen veranderen steeds vaker en hebben steeds minder te maken met de onderliggende kerngegevens. Zonder een betere internationale economische beleidscooerdinatie kunnen de centrale banken alleen niet zorgen voor een wisselkoersstabiliteit die op geloofwaardige wijze is onderbouwd.

    2.3.3.2.3. Ondersteuning van het herstel door de interne vraag - en in het bijzonder door de investeringsactiviteit, zoals de Commissie verwacht - veronderstelt in de eerste plaats echter dat de stijgende tendens van de lange rente zich in 1995 niet voortzet. Dit veronderstelt dat er voor een geloofwaardig beleid inzake prijsstabiliteit wordt gezorgd dat gebaseerd is op een behoedzame monetaire politiek alsook op voortzetting van het streven naar sanering van de begrotingen. Dit beleid blijft overigens noodzakelijk om te voorkomen dat de toenemende investeringsactiviteit gedwarsboomd wordt door een gebrek aan geld op nationaal niveau, waardoor er druk zou kunnen ontstaan op de lange rente, wat op termijn weer gevolgen zou hebben voor de externe evenwichtscondities.

    2.3.4. De prognose van de Commissie dat het herstel van de particuliere consumptie "gefinancierd" wordt door een vermindering de gezinsbesparingen, lijkt tegen die achtergrond gezien optimistisch. Afgezien van de ongewijzigde situatie op de arbeidsmarkt, lijken de ontwikkelingen meer te suggereren dat de groei van het reëel beschikbare inkomen in sommige lid-staten als gevolg van het financiële overheidsbeleid beperkt zal zijn, en dat de veranderingen in de macro-economische inkomensverdeling de gezinsbesparingen per saldo zullen vergroten. Factoren die de spaarquote zullen handhaven of zelfs zullen vergroten zijn a) de extra krachtsinspanning die door vele landen moet worden geleverd om de overheidsfinanciën gezond te maken, b) de onzekerheden met betrekking tot de sociale bescherming, in het bijzonder de pensioenen, c) het aanhoudend hoge reële rendement op de obligatiemarkten, en d) het groeiende verschil tussen inkomens uit arbeid en inkomens uit kapitaal en onroerende zaken, welke inkomens gekenmerkt worden door een geringere consumptiequote. Het Economisch en Sociaal Comité vreest dat deze aanhoudende en toenemende verschillen tussen inkomens uit arbeid enerzijds en financiële inkomens anderzijds negatieve gevolgen zullen hebben voor de sociale samenhang en de duurzaamheid van de groei op langere termijn.

    2.3.5. Conclusie : het Comité is ingenomen met het groeiherstel en de goede resultaten op het inflatiefront in de Gemeenschap, maar stelt nadrukkelijk dat aan de voorwaarden voor een krachtige groei in 1995 en 1996 niet lijkt te zijn voldaan, met name tegen de achtergrond van het tijdelijke karakter van bepaalde verschijnselen die de groei in 1994 hebben gestimuleerd, alsook de aanhoudende en zeer hoge werkloosheid en de verwachte groeidaling van of zelfs stagnatie van de koopkracht van de gezinshuishoudingen. Bovendien, en hoewel het Comité inziet dat het interne monetaire beleid van de lid-staten er in de eerste plaats op gericht is een laag inflatietempo te handhaven, is het Comité verontrust over de sociaal-economische gevolgen van een aanhoudend hoge lange rente.

    3. Conjunctureel herstel omvormen tot een duurzaam proces voor de middellange termijn

    3.0.1. De economische bedrijvigheid neemt weer toe. Desondanks loopt de werkloosheid onvoldoende terug. Het Witboek "Groei, concurrentievermogen en Werkgelegenheid", evenals de in de Aanbeveling van de Raad van 22 december opgenomen globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lid-staten en van de Gemeenschap, hebben dus niets van hun actualiteit verloren : beleidsmaatregelen van macro- en micro-economische aard zijn nog steeds geboden om het conjunctuurherstel om te vormen tot een duurzaam proces voor de middellange termijn en ervoor te zorgen dat de groei méér werkgelegenheid oplevert zodat de werkloosheid tussen nu en het jaar 2000 aanzienlijk kan worden teruggedrongen.

    3.1.

    Macro-economische randvoorwaarden voor een duurzame niet-inflatoire groei

    3.1.1. De macro-economische randvoorwaarden moeten zorgen voor een verantwoord evenwicht tussen stabiele prijzen aan de ene kant (nodig om het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven te vergroten, de rentabiliteit van de investeringen in stand te houden en een lastenvermindering voor de schuldendienst te realiseren) en een groei die krachtig genoeg is om de werkgelegenheid op te voeren aan de andere kant.

    3.1.2. Handhaving van duurzame groei op middellange termijn vooronderstelt een investeringsvriendelijk klimaat. Tot voor kort werd de investeringsactiviteit ondersteund door de toename van de externe vraag en de hoge rentabiliteit van de investeringen, maar of dat zo blijft, hangt af van de daling van de lange rente en een geleidelijke verbetering van de consumptie, waarvoor herstel van het vertrouwen van de consument nodig is. Op middellange termijn komt het erop aan dat de situatie op de arbeidsmarkt beter wordt. Op korte termijn moet in het loonbeleid profijt worden getrokken van de extra speelruimte die is ontstaan doordat de inflatie aanzienlijk is gedaald en de produktiviteit de afgelopen twee jaar sterk is toegenomen.

    3.1.3. De interne vraag, met name die van de gezinshuishoudingen, moet vooral worden vergroot omdat de voordelen van het economisch herstel vooralsnog zijn voorbijgegaan aan bedrijven die hun produkten niet uitvoeren. Juist in die categorie bevinden zich talrijke kleine en middelgrote ondernemingen die niet rechtstreeks te maken hebben met internationale concurrentie en die dan ook het grootste potentieel lijken te bieden wat het scheppen van arbeidsplaatsen betreft.

    3.1.4. Groei en werkgelegenheid zijn er op de lange duur zeker niet bij gebaat als de interne vraag wordt verwaarloosd ten gunste van maatregelen die uitsluitend en alleen op het aanbod inwerken.

    3.1.5. Het Comité stelt vast dat de afgelopen jaren de cooerdinatie van het begrotings-, loon- en monetaire beleid steeds beter is geworden. De begrotingen zijn beter in de hand gehouden en de stijging van de reële lonen is achtergebleven bij de toename van de produktiviteit, waardoor het monetaire beleid kon worden versoepeld, en de inflatie - gezien de groeicijfers voor 1994 - op een heel laag pitje kon worden gehouden.

    3.1.5.1. De centrale banken van een aantal lid-staten zijn onafhankelijk gemaakt van de overheid. Daarmee is de kans op monetaire stabiliteit groter geworden en een stap in de goede richting gezet op de weg naar een geloofwaardig beleid inzake prijsstabiliteit.

    3.1.5.2. De lid-staten zullen aanvullende maatregelen moeten nemen om de structurele componenten van hun begrotingstekorten aan te pakken en zo de weg vrij te maken voor verlaging van de lange rente en stijging van de investeringen. Desalniettemin - dus óók als die maatregelen daadwerkelijk worden genomen - acht het Comité het in het geval van een aantal lid-staten twijfelachtig of deze er wel in zullen slagen om aan de convergentiecriteria (doelstellingen en termijnen) te voldoen en tegelijkertijd de groei op het peil van 1994 te handhaven. Dit mag echter niets afdoen aan de overeengekomen beginselen m.b.t. cooerdinatie van, toezicht op en stimulering van het macro-economisch beleid van de lid-staten, die onontbeerlijk zijn voor de samenhang in Europa. Maar is de beperkte vrijheid waarover de lid-staten beschikken bij het nemen van conjuncturele maatregelen niet juist een gevaar voor die samenhang ? De verwezenlijking van de convergentiecriteria van "Maastricht" is in sommige lid-staten onmogelijk zonder dat van de bevolking offers wordt gevraagd, waardoor hun belang als inzet bij verkiezingen steeds groter is geworden. Zijn de recente onrust op de Europese wisselmarkten, alsook de verschillen in lang- en kortlopende rente tussen de landen waarvan de munten tot de harde kern van het EMS behoren en de overige (d.w.z. de "zwakke" munten, zoals de Italiaanse lire, de Spaanse peseta en de Portugese escudo) geen symptomen van dit door de politiek aangezwengelde financiële risico ?

    3.1.6. De slotsom van het Comité is dat de voordelen van de groei moeten worden gespreid, teneinde de interne vraag te vergroten en de situatie op de arbeidsmarkt te verbeteren zonder dat nieuwe inflatoire spanningen ontstaan.

    3.1.6.1. Met name moet worden voorkomen dat het beleid van loonmatiging een remmende werking heeft op de groei. Een dergelijk beleid mag dan ook niet worden gevoerd zonder dat rekening wordt gehouden met politieke en sociale overwegingen. Als de lonen te ver achterblijven bij de inkomens uit kapitaal, zal de economie te maken krijgen met een inhaaleffect en sociale onrust. Deze conflicten zijn weer slecht voor groei en werkgelegenheid.

    3.1.6.2. Binnen het economisch beleid moet ook ruimte worden ingebouwd om herverdelingsoperaties te kunnen doorvoeren : er moet voor worden gezorgd dat de koopkracht van de gezinshuishoudingen met een laag inkomen - die van alle gezinshuishoudingen juist de grootste neiging vertonen om te consumeren - in stand wordt gehouden. Om de kosten van de factor "arbeid" niet nog verder te laten oplopen en verdere bezuinigingsoperaties te voorkomen, zouden alle gezinshuishoudingen, ongeacht de hoogte van het inkomen, moeten deelnemen aan deze solidariteitsoperatie ten behoeve van de slachtoffers van de crisis.

    3.2.

    Een handelsbeleid in het teken van internationale samenwerking

    3.2.1. Tegenover de voortschrijdende globalisering van de markten en de verscherping van de concurrentie pleit het Comité wel voor een - naar de woorden van Commissievoorzitter Delors - open, maar niet voor een overgeleverde Europese economie. Het Comité is dan ook ingenomen met de ratificatie van het GATT-akkoord door de lid-staten van de Europese Unie en het van start gaan van de Wereldhandelsorganisatie op 1 januari 1995. Hiermee wordt het stelsel van multilaterale handelsbetrekkingen nieuw leven ingeblazen en aan de globalisering van de economie aangepast. De Europese Unie moet in deze nieuwe organisatie streven naar de versterking van de multilaterale handelsbetrekkingen. Met name de handelsbetrekkingen tussen industrielanden moeten worden gestoeld op het wederkerigheidsbeginsel. De neiging om unilaterale acties te ondernemen of discriminatoire bilaterale handelsafspraken te maken, is nog te groot en moet worden tegengewerkt. Daarnaast moet worden gestreefd naar de openstelling van de nationale markten. De EU moet in het kader van de Wereldhandelsorganisatie haar steentje tot de oplossing van deze problemen bijdragen. Op die manier kunnen de voorwaarden worden geschapen voor een echt eerlijke internationale concurrentie.

    3.2.2. Nu de regionale preferentiële overeenkomsten in aantal blijven toenemen en er op het Amerikaanse continent en in Zuid-Oost-Azië steeds meer samenwerkingsovereenkomsten worden gesloten, moet de EU een handelsbeleid voeren dat erop is gericht de handelsbetrekkingen te bevorderen met de landen rond het EU-grondgebied, de landen van Midden- en Oost-Europa en de Mediterrane landen. In het streven naar toenadering tot en ontwikkeling van de economieën van de Midden- en Oosteuropese landen is de tijdens de Top van Essen officieel gelanceerde strategie ter voorbereiding van de toetreding van die landen een grote stap vooruit. Aan het besluit om de EU-markten verder open te stellen voor Midden- en Oosteuropese produkten moet een programma worden gekoppeld voor het verlenen van steun aan de sociaal-economische ontwikkeling van de betrokken landen. Naast financiële steun moet tevens actief aan de wederopbouw worden bijgedragen door deze landen van advies te dienen op gebieden als techniek, bestuurskunde en onderwijs. Zo kunnen zij worden geholpen om de moeilijkheden te overwinnen waarmee hun overgang naar een markteconomie gepaard gaat.

    3.2.3. Dat voorrang moet worden gegeven aan samenwerking met de landen van Midden- en Oost-Europa, staat buiten kijf. Dit betekent echter niet dat de landen van het Middellandse-Zeegebied - waarmee de interdependentie op het gebied van energie, milieu, migratie en investeringen immers nog veel groter is - daarom zouden moeten worden verwaarloosd. Deze Mediterrane landen zijn dan wel niet voorbestemd om tot de EU toe te treden, maar de EU heeft er desalniettemin belang bij hulp te bieden bij de moeilijke start van hun economie om te voorkomen dat de welvaartsverschillen groter blijven worden en daardoor de politieke en sociale onrust in deze regio's nog verder toeneemt.

    3.2.4. Op kortere termijn zou Europa moeten profiteren van de impulsen van de snel groeiende markten in Zuid-Oost-Azië. Deze landen geven namelijk blijk van een toenemend dynamisme dat voor een deel aan de basis ligt van de goede exportresultaten in 1994. Voor de komende twee jaar verwacht de Commissie dat de reële importgroei van deze dynamische Aziatische landen zich boven de 12% zal blijven bewegen.

    3.2.5. Het Comité is voorstander van open internationale handelsbetrekkingen omdat daarin de enige mogelijkheid ligt om de welvaart in de wereld beter te verdelen en daardoor op termijn de groei weer een nieuwe impuls te geven. Het betreurt het daarentegen dat bij de uitwerking van de regels voor de multilaterale handel geen rekening is gehouden met de culturele, sociale en milieubehoeften van de landen.

    3.2.5.1. Het is voor het Comité vooral van belang dat de openstelling van de markten de sociale vooruitgang bevordert van landen die bezig zijn hun industrie op te bouwen. De GATT-regels laten de toepassing van de IAO-conventies echter nu nog niet toe. Het Comité dringt er dan ook op aan dat de nieuwe Wereldhandelsorganisatie het sociale vraagstuk - in samenwerking met het IAB - met voorrang behandelt en dat de ratificatie van de IAO-conventies wordt gestimuleerd.

    3.2.5.2. Verder spreekt het Comité zich ervoor uit dat de EU, in het kader van de WTO-werkgroep "Handel en milieu", zich inzet voor de vaststelling van criteria inzake milieubescherming die geen discriminatoire werking hebben op de wereldhandel en voor de daadwerkelijke toepassing van die criteria.

    3.3.

    Het economisch herstel aangrijpen om structurele hervormingen door te voeren die nodig zijn om het concurrentievermogen te versterken en ervoor te zorgen dat de groei meer werkgelegenheid oplevert

    3.3.1. De Commissie verwacht tussen nu en het jaar 2000 een jaarlijkse duurzame groei van 3 à 3,5%. Dit zou betekenen dat de werkloosheid tot 7% van de beroepsbevolking kan worden teruggebracht. De in het Witboek aangekondigde 5% kan alleen worden bereikt als er oplossingen worden gevonden voor de structureel zwakke punten van de Europese economie, oftewel als er iets wordt gedaan aan de verbetering van het Europese concurrentievermogen en aan de werking van de arbeidsmarkt.

    3.3.2. De prioriteit moet worden gelegd bij de benutting van het economisch potentieel van de interne markt dat is ontstaan dankzij het opheffen van de handelsbelemmeringen, maar ook dankzij de verwezenlijking van de transeuropese netwerken voor vervoer, energie en telecommunicatie. De investeringsprogramma's voor de veertien tijdens de Top van Essen als prioritair aangeduide grootschalige projecten moeten dan ook zo spoedig mogelijk ten uitvoer worden gelegd om te voorkomen dat de Unie de kans voorbij laat gaan om de economieën van haar lid-staten te stimuleren. Dat de Unie een rechtstreekse financiële bijdrage levert, is niet alleen terecht vanwege de transnationale dimensie van deze projecten, maar ook vanwege de aanzienlijke externe voordelen die deze netwerken waarschijnlijk zullen opleveren voor de Europese economie. Tenslotte is de kans groot dat een dergelijk communautair initiatief voldoende garanties biedt voor de kapitaalmarkten waardoor een lagere rente kan worden bedongen dan bij een nationale lening.

    3.3.3. Het Comité ziet in dat het Europese concurrentievermogen op langere termijn alleen kan worden versterkt door kwalitatieve verbeteringen : de opbouw van een goed presterende en innoverende industrie die zich een plaats verovert op de markten van de hoogwaardige technologie en met grote groeimogelijkheden. In dat licht bezien moet voor de versterking van het Europese concurrentievermogen worden geïnvesteerd in niet-materiële zaken, o.m. in opleidingen en in het leerlingwezen. De bedoeling daarvan is dat Europa de mogelijkheden van zijn potentieel aan arbeidsproduktiviteit ten volle benut. Het is vooral zaak vraag en aanbod qua beroepsopleiding beter met elkaar in overeenstemming te brengen zodat aan de specifieke behoeften van het bedrijfsleven kan worden voldaan. Tussen school en bedrijfsleven moet een brug worden geslagen en voortdurende scholing en het lopen van stages in bedrijven moeten worden gestimuleerd door middel van belastingprikkels.

    3.3.4. Deze technologische omwentelingen vereisen de omschakeling van talrijke, naar verhouding vrij hooggeschoolde werknemers in sectoren met een hoge produktiviteit en zullen uitmonden in de verplaatsing van activiteiten met een hoge arbeidsintensiteit. Daarom is het zaak - zoals in het Witboek staat aangegeven - zich niet blind te staren op de vraag "hoe" moet worden geproduceerd, maar ook een voorschot te nemen op de nieuwe individuele en collectieve behoeften die als gevolg van de demografische en sociaal-economische veranderingen van deze aflopende eeuw aan het ontstaan zijn. Zo moet worden voorkomen dat het opvoeren van het concurrentievermogen leidt tot netto banenverlies voor de hele economie.

    3.3.5. Tijdens de Top van Essen van 9 en 10 december 1994 heeft de Europese Raad nogmaals gewezen op de dringende noodzaak van structurele maatregelen om de werkgelegenheidssituatie te verbeteren en op de belangrijke rol die daarin voor de dialoog tussen sociale partners en de politiek is weggelegd. Daarnaast zijn vijf gebieden genoemd waar actie kan worden ondernomen om de werkloosheid in Europa te bestrijden : bevordering van investeringen in beroepsopleidingen, vergroting van het werkgelegenheidspotentieel van de groei, verlaging van de loonnevenkosten, vergroting van de doeltreffendheid van het arbeidsmarktbeleid, en versterking van maatregelen ten behoeve van de qua werkgelegenheid meest kwetsbare werknemers.

    3.3.5.1. Het Comité is ervan overtuigd dat onderwijs en voortdurende scholing op termijn de meest aangewezen middelen zijn om verbetering te brengen in de beroepsmobiliteit van werknemers en hun vermogen zich aan te passen aan de door de technologische vooruitgang veroorzaakte veranderingen, en op die manier te komen tot een beter afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. In dat licht bezien is onderwijs doorslaggevend voor de groei op langere termijn, maar ook voor een betere verdeling van de welvaart. De huidige onderwijssystemen voldoen echter niet meer aan de eisen van deze tijd. Daaraan liggen niet alleen begrotingsredenen ten grondslag. De oorzaak is eveneens dat de banen van de toekomst een betere scholing vergen tijdens de hele duur van het beroepsleven. Het Comité heeft al eerder in dit advies (par. 3.3.3) aangevoerd dat voor de versterking van het Europese concurrentievermogen betere opleidingen nodig zijn en dat daarvoor een brug tussen school en bedrijfsleven moet worden geslagen. Het is dan ook zeer ingenomen met het besluit van de Commissie om, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel zo spoedig mogelijk een onderzoek te doen naar de mogelijkheden om stimulerende maatregelen te nemen ten behoeve van ondernemingen en particulieren die in voortdurende scholing willen investeren.

    3.3.5.2. Het Comité stelt t.a.v. de middellange termijn vast dat de loonnevenkosten, vooral in het geval van laaggeschoolde arbeid, omlaag moeten. Op die manier kan worden gestimuleerd dat alternatieven worden gevonden die meer werkgelegenheid opleveren. De vermindering van de verplichte premies die over de lonen moeten worden betaald, mag echter niet ten koste gaan van de sociale bescherming, die immers op zich - dankzij de overdracht van inkomen - groei en werkgelegenheid positief beïnvloedt. Voor het huidige model waarin de sociale voorzieningen worden bekostigd uit belasting op arbeid, moet een andere systeem worden gevonden waarbij de financiering van de sociale zekerheid op een bredere basis komt te rusten. Voor welk financieringssysteem ook wordt gekozen, het is hoe dan ook zaak, de gevolgen daarvan voor de herverdeling van de inkomens en de ontwikkeling van groei en werkgelegenheid te evalueren. Zonder sociale eendracht is een Economische en Monetaire Unie ondenkbaar. De hervormingen die in de diverse landen moeten worden doorgevoerd om de levensvatbaarheid van hun stelsel van sociale zekerheid ook voor de toekomst te garanderen, moeten op elkaar worden afgestemd zodat de sociale voorzieningen de gewenste grotere gelijkvormigheid gaan vertonen en niet uitmonden in "sociale dumping".

    3.3.5.3. Aanpassing van de individuele arbeidstijd is zonder twijfel een middel om ervoor te zorgen dat groei meer werkgelegenheid oplevert, maar dan wel op voorwaarde dat de kwaliteit van het bestaan van de werknemer er daadwerkelijk op vooruit gaat en dat deze maatregel voor het bedrijf geen extra kosten met zich mee brengt. Het is niet uitgesloten dat in bepaalde sectoren de stijging van de produktiviteit als gevolg van de arbeidstijdverkorting, gekoppeld aan een vermindering van de kapitaalkosten (doordat de machines langer draaien) en van de sociale lasten, een ruime marge voor onderhandelingen kan opleveren. Het Comité is van mening dat een beleid dat berust op arbeidstijdverkorting én extra banen ter compensatie daarvoor een oplossing is waarvan resultaten voor de werkgelegenheid mogen worden verwacht die berusten op een consensus.

    3.3.5.4. Een andere mogelijke en belangwekkende oplossing is de uitbreiding van vormen van dienstverlening die normaliter niet onderhevig zijn aan internationale concurrentie en een bron kunnen zijn van veel nieuwe banen. De tijden veranderen, de bevolkingsstructuur maakt een ontwikkeling door, de beroepsbevolking wijzigt van samenstelling ... Door dit alles ontstaan nieuwe sociale behoeften waaraan nog niet is voldaan : de zorg voor zieke kinderen, hulpverlening aan ouderen (op sociaal gebied en in de gezondheidszorg), begeleiding van jongeren met moeilijkheden, dagelijkse hulp voor schoolgaande kinderen met leermoeilijkheden, bescherming van het milieu en van het natuurlijk erfgoed enz. Het gaat hier dus in feite om vormen van dienstverlening waarvan het economische, sociale en culturele nut is onderkend, maar die in de praktijk zijn verdwenen of nooit als zodanig hebben bestaan. In de cooeperatieve sector zijn al talrijke organisaties/ondernemingen werkzaam : door het scheppen van werkgelegenheid als reactie op het ontstaan van deze nieuwe sociale behoeften dragen deze organisaties/ondernemingen actief bij tot de in het Witboek behandelde bestrijding van de sociale uitsluiting. De uitbreiding van de werkgelegenheid in deze sectoren moet echter wel met de nodige garanties worden omkleed; zo moeten sociale deregulering en het ontstaan van arbeidsonzekerheid worden voorkomen. De bedoelde vormen van dienstverlening moeten in de eerste plaats de kenmerken krijgen van echte banen en ook als zodanig worden ervaren door de werknemers. Dan is er ook nog het probleem dat de vragende partij bij dit soort dienstverlening zelf de kosten ervan niet kan dragen. Dat probleem kan worden opgelost door de beloning voor deze dienstverlening afhankelijk te maken van de hoogte van het inkomen van de "klant" of door de "verkoopprijs" te verlagen door vermindering van de sociale lasten. Tegelijkertijd veronderstelt het uitbouwen van deze dienstverlening dat het aanbod wordt gestructureerd en dat kwaliteitsnormen worden vastgesteld waardoor aan de verwachtingen van de consument kan worden voldaan.

    3.3.5.5. Met het oog op de verbetering van de doeltreffendheid van het werkgelegenheidsbeleid is het Comité ingenomen met het initiatief van de Commissie om procedures voor evaluatie en follow-up van de in het kader van dat beleid genomen maatregelen uit te werken. Het is namelijk vaak gebleken dat maatregelen ten behoeve van risicogroepen substitutie-effecten teweeg brengen en per saldo geen werkgelegenheid opleveren.

    3.3.5.6. De herstructurering van de arbeidsmarkt mag niet ten koste gaan van de toepassing van de billijkheidsbeginselen die het hoofdkenmerk van de Europese samenleving uitmaken. Daarom moet de flexibiliteit van de arbeidsmarkt verenigbaar blijven met het Europese sociale model en niet leiden tot onbeheerste deregulering.

    Brussel, 30 maart 1995.

    De voorzitter

    van het Economisch en Sociaal Comité

    C. FERRER

    Top