Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0199

Arrest van het Hof (Negende kamer) van 9 juli 2020.
RL sp. z o.o. tegen J.M.
Verzoek van de Sąd Rejonowy dla Łodzi-Śródmieścia w Łodzi om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties – Richtlijn 2011/7/EU – Begrip ,handelstransactie’ – Verrichten van diensten – Artikel 2, punt 1 – Huurovereenkomst – Periodieke betalingen – Betalingsregeling met betaling in termijnen – Artikel 5 – Draagwijdte.
Zaak C-199/19.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:548

 ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

9 juli 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties – Richtlijn 2011/7/EU – Begrip ,handelstransactie’ – Verrichten van diensten – Artikel 2, punt 1 – Huurovereenkomst – Periodieke betalingen – Betalingsregeling met betaling in termijnen – Artikel 5 – Draagwijdte”

In zaak C‑199/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy dla Łodzi-Śródmieścia w Łodzi (rechter in eerste aanleg Łódź-centrum, Polen) bij beslissing van 24 januari 2019, ingekomen bij het Hof op 27 februari 2019, in de procedure

RL sp. z o.o.

tegen

J. M.,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: S. Rodin, kamerpresident, K. Jürimäe en N. Piçarra (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

J. M., vertegenwoordigd door A. Krakowińska, radca prawny,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. De Luca, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Mifsud-Bonnici en Ł. Habiak als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, punt 1, en artikel 5 van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2011, L 48, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen RL sp. z o.o. en J. M. over de te late betaling door laatstgenoemde van zestien huurtermijnen en bijbehorende kosten in het kader van een overeenkomst voor onbepaalde tijd voor de huur van een bedrijfsruimte.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 2, 3, 8, 9, 11, 19 en 22 van richtlijn 2011/7 luiden als volgt:

„(2)

Wanneer marktdeelnemers op de interne markt goederen en diensten aan andere marktdeelnemers of aan overheidsinstanties leveren, gebeurt dit meestal op basis van uitgestelde betaling, waarbij de leverancier de afnemer een betalingstermijn toekent die door partijen is overeengekomen, in de factuur van de leverancier is vermeld, of wettelijk is vastgesteld.

(3)

Veel betalingen voor handelstransacties tussen marktdeelnemers of tussen marktdeelnemers en overheidsinstanties worden later verricht dan contractueel is overeengekomen of in de algemene handelsvoorwaarden is vastgelegd. Hoewel de goederen zijn geleverd of de diensten zijn verricht, worden de desbetreffende facturen veelal ruim na het verstrijken van de betalingstermijn voldaan. Dergelijke betalingsachterstand heeft een negatieve uitwerking op de liquiditeit en bemoeilijkt het financiële beheer van ondernemingen. Bovendien heeft zij, wanneer de schuldeiser als gevolg van betalingsachterstanden externe financiering nodig heeft, gevolgen voor het concurrentievermogen en de winstgevendheid. [...]

[...]

(8)

Het toepassingsgebied van deze richtlijn moet worden beperkt tot betalingen tot vergoeding van handelstransacties. Deze richtlijn mag niet strekken tot regulering van transacties met consumenten, interest betreffende andere betalingen zoals betalingen uit hoofde van de wetgeving inzake cheques en wissels, of betalingen bij wijze van schadeloosstelling met inbegrip van betalingen uit hoofde van verzekeringspolissen. Bovendien moet het de lidstaten vrij staan schulden die het onderwerp zijn van een insolventieprocedure, met inbegrip van schuldsaneringsprocedures, van de toepassing van de richtlijn uit te sluiten.

(9)

Deze richtlijn dient alle handelstransacties te bestrijken, ongeacht of deze tussen particuliere of openbare ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties plaatsvinden [...] De richtlijn moet bijgevolg ook alle handelstransacties tussen hoofdaannemers en hun leveranciers en onderaannemers regelen.

[...]

(11)

De levering van goederen en het verrichten van diensten tegen vergoeding waarop deze richtlijn van toepassing is, moet ook het ontwerp en de uitvoering van openbare werken en bouw‑ en civieltechnische werken omvatten.

[...]

(19)

Om betalingsachterstand te ontmoedigen, moeten schuldeisers een redelijke schadeloosstelling ontvangen voor de invorderingskosten die aan betalingsachterstand toe te schrijven zijn. De invorderingskosten moeten ook een vergoeding omvatten voor de administratiekosten en de interne kosten die als gevolg van de betalingsachterstand worden gemaakt; hiertoe moet deze richtlijn voorzien in een vast minimumbedrag, dat gecumuleerd kan worden met interest voor betalingsachterstand. [...]

[...]

(22)

Deze richtlijn mag betaling in termijnen of gespreide betaling niet in de weg staan. Wel moet elke termijn of deelbetaling conform de overeengekomen voorwaarden worden voldaan en onderworpen zijn aan de in deze richtlijn vastgestelde regels inzake betalingsachterstand.”

4

Artikel 1 van richtlijn 2011/7, „Voorwerp en toepassingsgebied”, luidt:

„1.   Deze richtlijn heeft ten doel betalingsachterstanden bij handelstransacties tegen te gaan teneinde de correcte werking van de interne markt te waarborgen, en daardoor het concurrentievermogen van ondernemingen en met name van het [midden‑ en kleinbedrijf] te versterken.

2.   Deze richtlijn is van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties.

3.   De lidstaten mogen schulden die het voorwerp zijn van een insolventieprocedure tegen de schuldenaar, met inbegrip van schuldsaneringsprocedures, uitsluiten.”

5

Artikel 2 van deze richtlijn bevat de volgende definities:

„[...]

1)

,handelstransacties’: transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding;

[...]

3)

,onderneming’: elke organisatie, met uitsluiting van overheidsinstanties, die handelt in het kader van haar zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit, ook wanneer deze activiteit door slechts één persoon wordt uitgeoefend;

4)

,betalingsachterstand’: een betaling die niet is verricht binnen de contractuele of wettelijke betalingstermijn en waar de voorwaarden van artikel 3, lid 1, [...] vervuld zijn;

5)

,interest voor betalingsachterstand’: de wettelijke interest voor betalingsachterstand of tussen ondernemingen overeengekomen interest, rekening houdend met artikel 7;

[...]”

6

Artikel 3 van deze richtlijn, „Transacties tussen ondernemingen”, bepaalt in lid 1:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat bij handelstransacties tussen ondernemingen de schuldeiser zonder aanmaning recht heeft op interest voor betalingsachterstand, voor zover aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de schuldeiser heeft zijn contractuele en wettelijke verplichtingen vervuld, alsmede

b)

de schuldeiser heeft het verschuldigde bedrag niet op tijd ontvangen, tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor de vertraging.”

7

Artikel 5 van deze richtlijn, „Betalingsregelingen”, luidt:

„Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het recht van partijen om, met inachtneming van de desbetreffende bepalingen in het toepasselijke nationale recht, betalingsregelingen met betaling in termijnen overeen te komen. In dergelijke gevallen worden – indien een van de afbetalingstermijnen niet op de afgesproken datum wordt voldaan – de interest en de vergoeding waarin deze richtlijn voorziet uitsluitend berekend over de achterstallige bedragen.”

8

Artikel 6 van richtlijn 2011/7, „Vergoeding van invorderingskosten”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de schuldeiser wanneer bij handelstransacties interest voor betalingsachterstand overeenkomstig [artikel 3] verschuldigd wordt, minstens een vast bedrag van 40 EUR mag invorderen.”

Pools recht

9

Artikel 4, punt 1, van de ustawa o terminach zapłaty w transakcjach handlowych (wet betreffende de betalingstermijnen bij handelstransacties, geconsolideerde tekst) van 8 maart 2013 (Dz. U. van 2019, volgnr. 118; hierna: „wet van 8 maart 2013”) definieert een commerciële transactie als „een overeenkomst voor de levering van goederen of het verrichten van diensten onder bezwarende titel, indien de in artikel 2 bedoelde partijen die overeenkomst sluiten in verband met de uitgeoefende activiteit”.

10

Artikel 7, lid 1, van deze wet luidt:

„Met uitzondering van transacties waarbij de schuldenaar een overheidsinstantie is, heeft de schuldeiser bij handelstransacties zonder aanmaning recht op de wettelijke interest voor betalingsachterstanden bij handelstransacties, tenzij de partijen een hogere interest zijn overeengekomen, voor de periode vanaf de dag waarop de vergoeding opeisbaar is geworden tot de dag van betaling, voor zover de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld:

1)

de schuldeiser heeft zijn prestatie uitgevoerd;

2)

de schuldeiser heeft de betaling niet verkregen binnen de in de overeenkomst vastgestelde termijn.”

11

Artikel 10, leden 1 en 3, van deze wet bepaalt:

„1.   Vanaf de datum waarop de in artikel 7, lid 1, of artikel 8, lid 1, bedoelde interest opeisbaar wordt, heeft de schuldenaar, bij wijze van vergoeding van de invorderingskosten, zonder aanmaning recht op betaling door de schuldenaar van een bedrag dat omgerekend in Poolse zloty [(PLN)] overeenkomt met 40 EUR.

[...]

3.   Het recht op het in lid 1 genoemde bedrag ontstaat op grond van een handelstransactie, onder voorbehoud van artikel 11, lid 2, punt 2.”

12

In artikel 11, lid 1, en lid 2, punten 1 en 2, van deze wet is bepaald:

„1.   De partijen bij een handelstransactie kunnen in hun overeenkomst een tijdschema vaststellen voor de betaling van de vergoeding in termijnen, mits de vaststelling van een dergelijk tijdschema niet kennelijk onrechtmatig is ten aanzien van de schuldeiser.

2.   Indien de partijen bij een handelstransactie in hun overeenkomst hebben vastgesteld dat de vergoeding in termijnen wordt betaald, bestaat het recht:

1)

op de in artikel 7, lid 1, en artikel 8, lid 1 bedoelde interest,

2)

op het in artikel 10, lid 1, genoemde bedrag en op vergoeding van de in artikel 10, lid 2, bedoelde terugvorderingskosten, met betrekking tot elke onbetaalde termijn.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

Op 15 januari 2011 hebben RL en J. M. een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten ter zake van een bedrijfsruimte in Łódź (Polen). Krachtens deze overeenkomst is J. M. als huurder verplicht om vóór de tiende dag van elke maand aan RL, de verhuurder, een maandelijkse huur alsook de gebruikskosten voor het onderhoud van het pand te betalen. In overeenstemming met die overeenkomst heeft J. M. aan RL een huurwaarborg van 984 PLN (ongeveer 229 EUR) betaald.

14

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat J. M. tussen september 2015 en december 2017 zestien maandelijkse huurtermijnen te laat heeft betaald. RL heeft hem vervolgens een rekening gestuurd van 2751,30 PLN (ongeveer 640 EUR), bestaande uit zestien keer het bedrag van 40 EUR – omgerekend in PLN – als vergoeding voor deze te late betalingen, alsmede een verklaring dat deze schuldvordering deels was verrekend met de schuldvordering van J. M. jegens RL uit hoofde van de huurwaarborg. Na de betaling van deze verrekening bedroeg de door RL gevorderde schuld 1767,30 PLN (ongeveer 411 EUR).

15

Bij verzoekschrift, ingediend bij de verwijzende rechter op 10 april 2018, heeft RL verzocht om uitvaardiging van een betalingsbevel jegens J. M. Dit verzoek is ingewilligd.

16

J. M. heeft tegen het betalingsbevel verzet aangetekend en een tegenvordering ingesteld met betrekking tot de huurwaarborg en de vertragingsrente, waarbij hij stelde dat de wet van 8 maart 2013, die richtlijn 2011/7 omzet, niet van toepassing is op de huurovereenkomst. Deze huurovereenkomst vormt geen handelstransactie in de zin van artikel 2, punt 1, van deze richtlijn, aangezien die niet leidt tot de levering van goederen of het verrichten van een dienst, maar tot het onder bezwarende titel ter beschikking stellen van een goed voor tijdelijk gebruik.

17

In deze context wenst de verwijzende rechter in de eerste plaats te vernemen of een tussen ondernemingen gesloten huurovereenkomst kan worden aangemerkt als een „handelstransactie” die leidt tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7. Hij merkt op dat deze begrippen niet door deze richtlijn zijn gedefinieerd en dat de Poolse rechtsleer verdeeld is over de uitlegging ervan.

18

Volgens de verwijzende rechter leidt de letterlijke en systematische uitlegging van het begrip „handelstransactie” weliswaar tot de conclusie dat dit begrip niet ziet op huurovereenkomsten, maar pleit een „functionele” uitlegging van dit begrip er daarentegen voor dat deze overeenkomsten binnen de werkingssfeer van richtlijn 2011/7 vallen.

19

Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, vraagt de verwijzende rechter zich in de tweede plaats in wezen af of artikel 5, eerste volzin, van richtlijn 2011/7, voor zover het partijen het recht toekent om betalingsregelingen met betaling in termijnen overeen te komen, aldus moet worden uitgelegd dat het uitsluitend doelt op handelstransacties met eenmalige betaling, hoewel die betaling kan zijn gespreid in termijnen, en dus handelstransacties uitsluit waarbij de betaling periodiek is en moet worden verricht op vooraf vastgestelde tijdstippen, zoals de maandelijkse huur uit hoofde van een huurovereenkomst.

20

In deze omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy dla Łodzi-Śródmieścia w Łodzi (rechter in eerste aanleg Łódź-centrum, Polen) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)

Moet artikel 2, [punt 1], van richtlijn 2011/7, omgezet in Pools recht bij artikel 4, lid 1, van de [wet van 8 maart 2013], aldus worden uitgelegd dat overeenkomsten waarvan de kenmerkende prestatie bestaat in het onder bezwarende titel ter beschikking stellen van een goed voor tijdelijk gebruik (bijvoorbeeld huurovereenkomsten) eveneens moeten worden beschouwd als transacties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding (handelstransacties)?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 5 van richtlijn 2011/7, omgezet in Pools recht bij artikel 11, lid 1, van de wet van 8 maart 2013, dan aldus worden uitgelegd dat onder een door de partijen bij een handelstransactie overeengekomen betalingsregeling met betaling in termijnen ook moet worden verstaan de betaling van een overeengekomen periodieke vergoeding door de schuldenaar, ook indien de overeenkomst voor onbepaalde tijd wordt gesloten?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

21

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat een overeenkomst waarvan de kenmerkende prestatie bestaat in het onder bezwarende titel ter beschikking stellen van een onroerend goed voor tijdelijk gebruik, zoals een overeenkomst voor de huur van een bedrijfsruimte, een handelstransactie in de zin van deze bepaling vormt en derhalve binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn valt.

22

Dienaangaande dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat richtlijn 2011/7 volgens artikel 1, lid 2, ervan, van toepassing is op alle betalingen tot vergoeding van „handelstransacties” en dat dit begrip in artikel 2, punt 1, van die richtlijn wordt gedefinieerd als „transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding”. Deze laatste bepaling moet worden gelezen in het licht van de overwegingen 8 en 9 van deze richtlijn, waaruit blijkt dat deze van toepassing is op alle betalingen tot vergoeding van handelstansacties, met inbegrip van betalingen tussen particuliere ondernemingen, en met uitsluiting van transacties met consumenten en andere soorten betalingen (zie in die zin arrest van 28 november 2019, KROL, C‑722/18, EU:C:2019:1028, punt 31).

23

Hieruit volgt dat artikel 1, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7, de werkingssfeer van deze richtlijn zeer ruim omschrijft (zie in die zin arrest van 28 november 2019, KROL, C‑722/18, EU:C:2019:1028, punt 32).

24

Volgens artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 moet een transactie aan twee voorwaarden voldoen om onder het begrip „handelstransacties” in de zin van deze bepaling te vallen. Ten eerste moet de transactie worden verricht tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties en ten tweede moet de transactie leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding.

25

Met betrekking tot de eerste voorwaarde zij eraan herinnerd dat het begrip „onderneming” in artikel 2, punt 3, van richtlijn 2011/7 wordt gedefinieerd als „elke organisatie, met uitsluiting van overheidsinstanties, die handelt in het kader van haar zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit, ook wanneer deze activiteit door slechts één persoon wordt uitgeoefend”.

26

In het hoofdgeding staat vast dat RL, een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een „onderneming” is in de zin van artikel 2, punt 3, van deze richtlijn. Daarentegen blijkt niet duidelijk uit de verwijzingsbeslissing of J. M. bij de sluiting met RL van de overeenkomst voor de huur van een bedrijfsruimte heeft gehandeld als organisatie in het kader van een zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit, en derhalve ook een „onderneming” is. Het feit dat de ruimte die het voorwerp is van de huurovereenkomst beroepsmatig wordt gebruikt, geeft daartoe een aanwijzing. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat het geval is.

27

Met betrekking tot de tweede voorwaarde van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 zij opgemerkt dat deze richtlijn geen definitie bevat van de begrippen „levering van goederen” en „verrichting van diensten”, en voor de definitie ervan evenmin naar het recht van de lidstaten verwijst. In deze omstandigheden moeten dergelijke begrippen, gelet op het vereiste van eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel, in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd. Deze begrippen zijn aldus autonome begrippen van het Unierecht waarvan de draagwijdte niet kan worden vastgesteld aan de hand van de bekende begrippen van het recht van de lidstaten of van op nationaal niveau gehanteerde kwalificaties, maar door rekening te houden met zowel de bewoordingen, de context en de doelstellingen van de bepaling waarin ze zijn opgenomen (zie in die zin arrest van 29 september 2015, Gmina Wrocław, C‑276/14, EU:C:2015:635, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Wat in de eerste plaats de formulering van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 betreft, zij opgemerkt dat niet louter op basis hiervan kan worden vastgesteld of een overeenkomst waarvan de kenmerkende prestatie bestaat in het onder bezwarende titel ter beschikking stellen van een onroerend goed voor tijdelijk gebruik, zoals een overeenkomst voor de huur van een bedrijfsruimte, neerkomt op het „leveren van goederen” of het „verrichten van diensten” in de zin van deze bepaling.

29

Evenwel moet worden opgemerkt dat het Hof in het arrest van 15 december 2016, Nemec (C‑256/15, EU:C:2016:954, punt 33), heeft geoordeeld dat een transactie die verband houdt met een economische activiteit onder het begrip „handelstransactie” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 kan vallen, op voorwaarde dat de persoon die de transactie sluit, handelt als „onderneming” in de zin van artikel 2, punt 3, van deze richtlijn. Hieruit volgt dat een overeenkomst waarvan de kenmerkende prestatie bestaat in het onder bezwarende titel ter beschikking stellen van een onroerend goed voor tijdelijk gebruik, zoals een overeenkomst voor de huur van een bedrijfsruimte, kan neerkomen op het „leveren van goederen” of een „verrichting van diensten” in de zin van deze bepaling.

30

Wat in de tweede plaats de normatieve context van richtlijn 2011/7 betreft, moet worden opgemerkt dat deze richtlijn is vastgesteld op grondslag van artikel 114 VWEU en derhalve binnen het kader valt van de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met als doel de totstandbrenging en de werking van de interne markt op het gebied van de bestrijding van betalingsachterstanden in deze markt. De begrippen „leveren van goederen” en „verrichten van diensten”, en ook het in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 genoemde begrip „handelstransacties”, moeten dus worden uitgelegd in het licht van de artikelen 34, 56 en 57 VWEU, waarin het vrije verkeer van goederen en diensten is vastgelegd, en van de rechtspraak van het Hof waarin uitlegging wordt gegeven aan deze fundamentele vrijheden.

31

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 57 VWEU als „diensten” worden beschouwd de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, voor zover de bepalingen betreffende het vrije verkeer van goederen, kapitaal en personen op deze dienstverrichtingen niet van toepassing zijn. De tweede alinea van dit artikel bevat een niet-uitputtende opsomming van bepaalde werkzaamheden die onder het begrip „diensten” vallen, waaronder werkzaamheden van commerciële aard.

32

Hieruit volgt dat het VWEU het begrip „diensten” ruim definieert, zodat het van toepassing is op dienstverrichtingen waarop de andere fundamentele vrijheden niet van toepassing zijn, om te vermijden dat economische activiteiten buiten de werkingssfeer van de fundamentele vrijheden zouden vallen (zie in die zin arrest van 3 oktober 2006, Fidium Finanz, C‑452/04, EU:C:2006:631, punt 32).

33

Het Hof heeft in dit verband reeds verduidelijkt dat de verhuur van onroerend goed een dienstverrichting tegen vergoeding in de zin van artikel 57 VWEU vormt, zonder dat de omstandigheid dat deze dienstverrichting zich over meerdere jaren uitstrekt, zich tegen deze kwalificatie verzet (zie in die zin arrest van 26 oktober 2010, Schmelz, C‑97/09, EU:C:2010:632, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Gelet op deze ruime definitie van het in artikel 57 VWEU opgenomen begrip „dienst” zoals uitgelegd door het Hof, impliceert een huurovereenkomst waarvan de kenmerkende prestatie bestaat in het onder bezwarende titel ter beschikking stellen van een onroerend goed – maar zonder eigendomsoverdracht – met het oog op gebruik voor bepaalde of onbepaalde tijd, zoals een overeenkomst voor de huur van een bedrijfsruimte, de verrichting van een „dienst” in de zin van artikel 57 VWEU. Vanuit dit oogpunt kan een transactie die verband houdt met een dergelijke overeenkomst leiden tot het „verrichten van een dienst” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7.

35

Deze uitlegging wordt in de derde plaats bevestigd door de doelstelling van richtlijn 2011/7, die er volgens artikel 1, lid 1, ervan in bestaat betalingsachterstanden bij handelstransacties tegen te gaan teneinde de correcte werking van de interne markt te waarborgen, en daardoor het concurrentievermogen van ondernemingen en met name van het midden‑ en kleinbedrijf te versterken. Zoals volgt uit overweging 3 van deze richtlijn, hebben deze betalingsachterstanden namelijk een negatieve uitwerking op de liquiditeit van deze ondernemingen, bemoeilijken zij het financieel beheer en hebben zij bovendien, wanneer zij als gevolg van deze betalingsachterstanden externe financiering nodig hebben, gevolgen voor het concurrentievermogen en de winstgevendheid van deze ondernemingen.

36

Een uitlegging van richtlijn 2011/7 in die zin dat bij huurovereenkomsten geen sprake is van het „verrichten van diensten” en deze overeenkomsten buiten het begrip „handelstransacties” in de zin van artikel 2, punt 1, van deze richtlijn en dus buiten de materiële werkingssfeer ervan vallen, beantwoordt niet aan een dergelijke doelstelling, omdat daardoor alle overeenkomsten voor de huur van een bedrijfsruimte van deze bescherming zouden worden uitgesloten. Deze vaststelling wordt bevestigd door overweging 9 van richtlijn 2011/7, waarin staat dat deze richtlijn van toepassing is op „alle” handelstransacties, ongeacht of deze tussen particuliere of openbare ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties plaatsvinden.

37

Aan een dergelijke uitlegging wordt niet afgedaan door de overwegingen 2 en 11 van richtlijn 2011/7.

38

Om te beginnen komt uit overweging 2 van deze richtlijn inderdaad naar voren dat wanneer marktdeelnemers goederen en diensten aan andere marktdeelnemers of aan overheidsinstanties leveren, dit meestal gebeurt op basis van uitgestelde betaling, terwijl de transacties in het kader van de verhuur van goederen – zoals de verwijzende rechter benadrukt – niet op basis van uitgestelde betaling worden verricht. Daar in artikel 1, lid 2, en artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 geen voorwaarde is geformuleerd dat het leveren van goederen of het verrichten van diensten moet geschieden op basis van uitgestelde betaling, kan de toepassing van deze bepalingen echter niet aan een dergelijke voorwaarde worden onderworpen.

39

Voorts kan de uitdrukkelijke vermelding in overweging 11 van richtlijn 2011/7 dat het ontwerp en de uitvoering van openbare werken en bouw‑ en civieltechnische werken onder de begrippen „levering van goederen” en het „verrichten van diensten” in de zin van artikel 2, punt 1, van deze richtlijn en derhalve binnen de materiële werkingssfeer ervan vallen, niet a contrario aldus worden uitgelegd dat transacties die verband houden met huurovereenkomsten daarvan zijn uitgesloten.

40

Richtlijn 2011/7 bevat namelijk geen lijst van de verschillende soorten overeenkomsten die impliceren dat sprake is van het „leveren van goederen” of het „verrichten van diensten” zoals bedoeld in artikel 2, punt 1, van deze richtlijn. Daarnaast worden huurovereenkomsten niet genoemd als transacties en betalingen op gebieden die volgens overweging 8 van richtlijn 2011/7 buiten de werkingssfeer van deze richtlijn vallen.

41

Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat een overeenkomst waarvan de kenmerkende prestatie bestaat in het onder bezwarende titel ter beschikking stellen van een onroerend goed voor tijdelijk gebruik, zoals een overeenkomst voor de huur van een bedrijfsruimte, een handelstransactie vormt die leidt tot het verrichten van diensten in de zin van deze bepaling, mits deze transactie wordt verricht tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties.

Tweede vraag

42

De tweede vraag moet aldus worden opgevat dat de verwijzende rechter daarmee in wezen wenst te vernemen of, wanneer een overeenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd die voorziet in een regeling inzake periodieke betaling op vooraf bepaalde tijdstippen, zoals de maandelijkse huur uit een overeenkomst voor de huur van een bedrijfsruimte, als handelstransactie die leidt tot het verrichten van diensten tegen vergoeding in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn valt, artikel 5 ervan aldus moet worden uitgelegd dat, wil een dergelijke overeenkomst – indien een van de betalingstermijnen niet op de afgesproken datum wordt voldaan – recht doen ontstaan op interest en vergoeding als bepaald in artikel 3 en artikel 6 van deze richtlijn, zij moet worden aangemerkt als een overeenstemming over een betalingsregeling met betaling in termijnen in de zin van artikel 5 van die richtlijn.

43

Dienaangaande moet ten eerste worden opgemerkt dat richtlijn 2011/7 volgens artikel 5 ervan geen afbreuk doet aan het recht van partijen om, met inachtneming van de bepalingen in het toepasselijke nationale recht, betalingsregelingen met betaling in termijnen overeen te komen. In dergelijke gevallen worden – indien een van de betalingstermijnen niet op de afgesproken datum wordt voldaan – de interest en de vergoeding waarin deze richtlijn voorziet uitsluitend berekend over de achterstallige bedragen. Overweging 22 van deze richtlijn verklaart dat deze richtlijn betaling in termijnen of gespreide betaling niet in de weg mag staan en verduidelijkt dat elke termijn of deelbetaling conform de overeengekomen voorwaarden moet worden voldaan en onderworpen moet zijn aan de in deze richtlijn vastgestelde regels inzake betalingsachterstand.

44

Hieruit volgt dat artikel 5 van richtlijn 2011/7 niet tot doel heeft om de materiële werkingssfeer van deze richtlijn af te bakenen door onder meer overeenkomsten die geen betrekking hebben op één enkele prestatie van die werkingssfeer uit te sluiten, maar om te verduidelijken dat deze richtlijn niet in de weg staat aan betaling in termijnen of gespreide betaling, ongeacht of de betrokken overeenkomsten voorzien in een eenmalige betaling of een periodieke betaling op vooraf bepaalde tijdstippen.

45

Ten tweede moet worden opgemerkt dat bij handelstransacties tussen ondernemingen, de in artikel 3 van richtlijn 2011/7 genoemde interest voor betalingsachterstand verschuldigd is wanneer aan de in lid 1 van dat artikel genoemde voorwaarden is voldaan. Daartoe is vereist dat de schuldeiser zijn contractuele en wettelijke verplichtingen heeft vervuld en het verschuldigde bedrag niet op tijd heeft ontvangen, tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor de vertraging. Deze bepaling stelt aan het recht op interest voor betalingsachterstand dus niet de voorwaarde dat de partijen bij een overeenkomst betreffende een periodieke betaling een betalingsregeling met betaling in termijnen zijn overeengekomen overeenkomstig artikel 5 van richtlijn 2011/7.

46

Ook is het recht op vergoeding van de invorderingskosten bij handelstransacties tussen ondernemingen overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 2011/7 pas opeisbaar wanneer ook de interest voor betalingsachterstand overeenkomstig artikel 3 van deze richtlijn verschuldigd is. Bij een overeenkomst betreffende een periodieke betaling is dat recht dus geenszins onderworpen aan de voorwaarde dat de partijen bij de handelstransactie een betalingsregeling met betaling in termijnen zijn overeengekomen overeenkomstig artikel 5 van richtlijn 2011/7.

47

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat, wanneer een overeenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd die voorziet in een regeling inzake periodieke betaling op vooraf bepaalde tijdstippen, zoals de maandelijkse huur uit een overeenkomst voor de huur van een bedrijfsruimte, als handelstransactie die leidt tot het verrichten van diensten tegen vergoeding in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn valt, artikel 5 ervan aldus moet worden uitgelegd dat, wil een dergelijke overeenkomst – indien een van de betalingstermijnen niet op de afgesproken datum wordt voldaan – recht doen ontstaan op interest en vergoeding als bepaald in artikel 3 en artikel 6 van deze richtlijn, zij niet noodzakelijkerwijs hoeft te worden aangemerkt als een overeenstemming over een betalingsregeling met betaling in termijnen in de zin van artikel 5 van die richtlijn.

Kosten

48

Ten aanzien van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties moet aldus worden uitgelegd dat een overeenkomst waarvan de kenmerkende prestatie bestaat in het onder bezwarende titel ter beschikking stellen van een onroerend goed voor tijdelijk gebruik, zoals een overeenkomst voor de huur van een bedrijfsruimte, een handelstransactie vormt die leidt tot het verrichten van diensten in de zin van deze bepaling, mits deze transactie wordt verricht tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties.

 

2)

Wanneer een overeenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd die voorziet in een regeling inzake periodieke betaling op vooraf bepaalde tijdstippen, zoals de maandelijkse huur uit een overeenkomst voor de huur van een bedrijfsruimte, als handelstransactie die leidt tot het verrichten van diensten tegen vergoeding in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn valt, moet artikel 5 ervan aldus worden uitgelegd dat, wil een dergelijke overeenkomst – indien een van de betalingstermijnen niet op de afgesproken datum wordt voldaan – recht doen ontstaan op interest en vergoeding als bepaald in artikel 3 en artikel 6 van deze richtlijn, zij niet noodzakelijkerwijs hoeft te worden aangemerkt als een overeenstemming over een betalingsregeling met betaling in termijnen in de zin van artikel 5 van die richtlijn.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.

Top