This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62016CJ0367
Judgment of the Court (Grand Chamber) of 23 January 2018.#Dawid Piotrowski.#Request for a preliminary ruling from the Hof van beroep te Brussel.#Reference for a preliminary ruling — Police and judicial cooperation in criminal matters — Framework Decision 2002/584/JHA — European arrest warrant — Surrender procedures between Member States — Grounds for mandatory non-execution — Article 3(3) — Minors — Requirement to verify the minimum age at which a minor may be regarded as criminally responsible or assessment, in each individual case, of the additional conditions laid down by the law of the executing Member State in order specifically to prosecute or convict a minor.#Case C-367/16.
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 januari 2018.
Dawid Piotrowski.
Verzoek van het hof van beroep Brussel om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Procedures van overlevering tussen lidstaten – Gronden tot verplichte weigering van tenuitvoerlegging – Artikel 3, punt 3 – Minderjarigen – Vereiste van verificatie van de minimumleeftijd voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid of beoordeling per geval van de in het recht van de uitvoerende lidstaat gestelde aanvullende voorwaarden om een minderjarige concreet te kunnen vervolgen of veroordelen.
Zaak C-367/16.
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 januari 2018.
Dawid Piotrowski.
Verzoek van het hof van beroep Brussel om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Procedures van overlevering tussen lidstaten – Gronden tot verplichte weigering van tenuitvoerlegging – Artikel 3, punt 3 – Minderjarigen – Vereiste van verificatie van de minimumleeftijd voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid of beoordeling per geval van de in het recht van de uitvoerende lidstaat gestelde aanvullende voorwaarden om een minderjarige concreet te kunnen vervolgen of veroordelen.
Zaak C-367/16.
Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:27
*A9* Hof van beroep te Brussel, Arrest van 23/06/2016 (2016 ; 2185 ; 1217)
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
23 januari 2018 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Procedures van overlevering tussen lidstaten – Gronden tot verplichte weigering van tenuitvoerlegging – Artikel 3, punt 3 – Minderjarigen – Vereiste van verificatie van de minimumleeftijd voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid of beoordeling per geval van de in het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging gestelde aanvullende voorwaarden om een minderjarige concreet te kunnen vervolgen of veroordelen”
In zaak C‑367/16,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het hof van beroep Brussel (België) bij beslissing van 23 juni 2016, ingekomen bij het Hof op 5 juli 2016, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen
Dawid Piotrowski,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano (rapporteur), vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, J. Malenovský, E. Levits, C. G. Fernlund en C. Vajda, kamerpresidenten, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Toader, S. Rodin, F. Biltgen en K. Jürimäe, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: M.‑A. Gaudissart, adjunct-griffier,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 juni 2017,
gelet op de opmerkingen van:
– |
de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet, L. Van den Broeck, C. Van Lul en N. Cloosen als gemachtigden, |
– |
Ierland, vertegenwoordigd door A. Joyce en J. Quaney als gemachtigden, bijgestaan door J. Fitzgerald, BL, |
– |
de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en R. Coesme als gemachtigden, |
– |
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. Ventrella, avvocato dello Stato, |
– |
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en J. Sawicka als gemachtigden, |
– |
de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R. Mangu, M. Chicu en E. Gane als gemachtigden, |
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 september 2017,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”). |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van de procedure van tenuitvoerlegging, in België, van een Europees aanhoudingsbevel dat de Sąd Okręgowy w Białymstoku (regionale rechter Białystok, Polen) op 17 juli 2014 tegen Dawid Piotrowski had uitgevaardigd. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 |
De overwegingen 5 tot en met 7 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:
|
4 |
In artikel 3 van dit kaderbesluit wordt bepaald: „De rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, hierna de ‚uitvoerende rechterlijke autoriteit’ genoemd, weigert de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de volgende gevallen: [...]
|
5 |
Artikel 15 van kaderbesluit 2002/584 bepaalt: „1. De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene. 2. Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen. 3. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.” |
6 |
In overweging 8 van richtlijn (EU) 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure (PB 2016, L 132, blz. 1) staat te lezen: „Wanneer kinderen verdachte of beklaagde zijn in strafprocedures of er tegen hen een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd op grond van kaderbesluit 2002/584/JBZ [...] (gezochte personen), dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat de belangen van het kind steeds de eerste overweging vormen, overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (‚het Handvest’).” |
7 |
Artikel 1 van deze richtlijn luidt als volgt: „Deze richtlijn bevat gemeenschappelijke minimumvoorschriften met betrekking tot bepaalde rechten van kinderen:
|
8 |
Volgens artikel 3, punt 1, van deze richtlijn wordt onder „kind” verstaan: een persoon die jonger is dan 18 jaar. |
9 |
Artikel 17, „Procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel”, van richtlijn 2016/800 bepaalt: „De lidstaten zorgen ervoor dat de in de artikelen 4, 5, 6 en 8, 10 tot en met 15 en 18 bedoelde rechten mutatis mutandis van toepassing zijn ten aanzien van kinderen die gezochte personen zijn, vanaf hun aanhouding in verband met de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel in de uitvoerende lidstaat.” |
Belgisch recht
10 |
Artikel 4, 3°, van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel van 19 december 2003 (Belgisch Staatsblad, 22 december 2003, blz. 60075; hierna: „wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel”) bepaalt dat „[d]e tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel [...] in volgende gevallen [wordt] geweigerd: [...] ingeval de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, gelet op zijn leeftijd krachtens het Belgische recht nog niet strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de feiten die aan dat bevel ten grondslag liggen”. |
11 |
Artikel 36 van de wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade van 8 april 1965 (Belgisch Staatsblad, 15 april 1965, blz. 4014), in de versie die van toepassing was ten tijde van het hoofdgeding (hierna: „wet betreffende de jeugdbescherming”) bepaalt: „De jeugdrechtbank neemt kennis: [...]
[...]” |
12 |
Artikel 57bis van deze wet bepaalt: „§ 1. Indien de persoon die wegens een als misdrijf omschreven feit voor de jeugdrechtbank is gebracht, op het tijdstip van het feit zestien jaar of ouder was en de jeugdrechtbank een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt acht, kan zij de zaak bij een met redenen omklede beslissing uit handen geven en ze naar het openbaar ministerie verwijzen, met het oog op vervolging voor ofwel, indien de betrokkene ervan wordt verdacht een wanbedrijf of correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd, een bijzondere kamer binnen de jeugdrechtbank die het gemeen strafrecht en de gemeenrechtelijke strafprocedure toepast, als daartoe grond bestaat, ofwel, indien de betrokkene ervan wordt verdacht een niet-correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd, een hof van assisen dat samengesteld is overeenkomstig de bepalingen van artikel 119, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, als daartoe grond bestaat. De jeugdrechtbank kan evenwel slechts beslissen tot uithandengeving indien bovendien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
De motivering gebeurt in functie van de persoonlijkheid van de betrokkene en van zijn omgeving en de maturiteitsgraad van de betrokkene. Deze bepaling kan worden toegepast zelfs indien de betrokkene op het tijdstip van het vonnis de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. In dit geval wordt hij gelijkgesteld met een minderjarige voor de toepassing van dit hoofdstuk. § 2. Onverminderd artikel 36bis kan de jeugdrechtbank met toepassing van dit artikel de zaak slechts uit handen geven na de in artikel 50, tweede lid, bedoelde maatschappelijke en medisch-psychologische onderzoeken te hebben doen verrichten. Het medisch-psychologisch onderzoek is erop gericht de situatie te evalueren in functie van de persoonlijkheid van de betrokkene en van zijn omgeving en van de maturiteitsgraad van de betrokkene. De aard, frequentie en ernst van de feiten die de betrokkene ten laste worden gelegd, worden in overweging genomen in zoverre ze bijdragen tot de evaluatie van zijn persoonlijkheid. De Koning bepaalt de nadere regels volgens welke het medisch-psychologisch onderzoek dient te worden verricht. Evenwel,
[...]” |
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13 |
Piotrowski, die op 11 augustus 1993 te Lapy (Polen) is geboren, is een Pools staatsburger. |
14 |
Op 17 juli 2014 heeft de Sąd Okręgowy w Białymstoku een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen Piotrowski met het oog op diens overlevering aan de Poolse autoriteiten ter uitvoering van de straffen die hem bij twee door deze rechter gewezen vonnissen waren opgelegd. Bij het eerste vonnis, van 15 september 2011, is de betrokkene veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden wegens diefstal van een fiets. Bij het tweede vonnis, van 10 september 2012, is de betrokkene veroordeeld tot een vrijheidsstraf van twee jaar en zes maanden wegens het geven van valse inlichtingen over een ernstige aanslag. |
15 |
Bij beschikking van 6 juni 2016 heeft de onderzoeksrechter van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) de inhechtenisneming van Piotrowski gelast met het oog op diens overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, de Republiek Polen, voor de tenuitvoerlegging van het vonnis van 10 september 2012. |
16 |
In die beschikking heeft deze rechter echter geoordeeld dat, gelet op artikel 4, 3°, van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel, het door de Sąd Okręgowy w Białymstoku uitgevaardigde aanhoudingsbevel niet ten uitvoer kon worden gelegd voor zover het betrekking had op het vonnis van 15 september 2011, omdat de betrokkene ten tijde van de hem ten laste gelegde feiten slechts 17 jaar was en in het onderhavige geval niet was voldaan aan de in België geldende voorwaarden voor vervolging van een minderjarige die ten tijde van de feiten de leeftijd van 16 jaar had bereikt. |
17 |
Op 7 juni 2016 heeft de procureur des Konings (België) bij het hof van beroep Brussel (België) hoger beroep ingesteld tegen die beschikking voor zover daarbij ten dele wordt geweigerd het betrokken Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. |
18 |
De procureur des Konings voert dienaangaande aan dat volgens de wet betreffende de jeugdbescherming, ook al is de leeftijd van strafrechtelijke meerderjarigheid op 18 jaar bepaald, een minderjarige van meer dan 16 jaar niettemin strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld wanneer hij verkeersmisdrijven heeft gepleegd of wanneer de jeugdrechtbank zijn zaak uit handen geeft in de in die wet bepaalde gevallen en onder de aldaar gestelde voorwaarden. In die omstandigheden zou het voor de toepassing van de in artikel 4, 3°, van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel genoemde weigeringsgrond volstaan in abstracto te beoordelen of de betrokken minderjarige aan het leeftijdscriterium voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid voldoet. Het zou dus niet nodig zijn een beoordeling in concreto te verrichten met betrekking tot de aanvullende voorwaarden waaraan naar Belgisch recht moet worden voldaan om een dergelijke minderjarige strafrechtelijk te kunnen vervolgen. |
19 |
Ten vervolge op dit hoger beroep is het dossier betreffende de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel in twee delen gesplitst. |
20 |
Op 21 juni 2016 heeft de raadkamer van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel, na onderzoek van het gedeelte van dit aanhoudingsbevel dat betrekking had op het vonnis van 10 september 2012, de overlevering van Piotrowski aan de Republiek Polen ter uitvoering van dit vonnis toegestaan. |
21 |
In het kader van de procedure van hoger beroep betreffende de uitvoering van het vonnis van 15 september 2011 heeft het hof van beroep Brussel echter, net als de procureur des Konings, vastgesteld dat naar Belgisch recht, een minderjarige van meer dan 16 jaar, behalve in geval van verkeersmisdrijven, slechts strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld indien de jeugdrechtbank zijn zaak uit handen geeft en deze naar het openbaar ministerie verwijst met het oog op vervolging voor ofwel een bijzondere kamer binnen deze rechtbank ofwel een hof van assisen naargelang van het misdrijf dat de betrokkene heeft gepleegd. |
22 |
Volgens artikel 57bis, § 1, van de wet betreffende de jeugdbescherming kan de jeugdrechtbank de zaak echter slechts uit handen geven indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan, te weten indien de betrokkene reeds eerder het voorwerp is geweest van een of meerdere maatregelen van bewaring, behoeding of opvoeding of van een herstelrechtelijk aanbod van bemiddeling, of indien de betrokkene een van de ernstige strafbare feiten heeft gepleegd die worden bedoeld in de aldaar uitdrukkelijk genoemde artikelen van het strafwetboek of een poging daartoe heeft ondernomen. Volgens diezelfde bepaling heeft de motivering van de beslissing van deze rechtbank om de zaak uit handen te geven betrekking op de persoonlijkheid van de betrokkene of van zijn omgeving en op de maturiteitsgraad van de betrokkene. Volgens artikel 57bis, § 2, van deze wet kan die rechtbank in beginsel de zaak slechts uit handen geven na maatschappelijke en medisch-psychologische onderzoeken van de betrokkene te hebben doen verrichten. |
23 |
Met betrekking tot deze wetgeving wijst het hof van beroep Brussel erop dat in de rechtspraak van het Hof van Cassatie (België) geen eenvormige uitlegging wordt gegeven aan artikel 4, 3°, van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel. |
24 |
Aangaande de toepassing van de in deze bepaling genoemde weigeringsgrond heeft de tweede kamer, Franstalige afdeling, van het Hof van Cassatie immers in een arrest van 6 februari 2013, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat aangezien de procedure van uithandengeving niet van toepassing is op een persoon die door de autoriteiten van een andere lidstaat dan het Koninkrijk België wordt vervolgd, voor de overlevering van een minderjarige ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel in concreto moet worden beoordeeld of is voldaan aan de voorwaarden om deze persoon in België als uitvoerende lidstaat te kunnen vervolgen of veroordelen. In een arrest van 11 juni 2013 heeft het Hof van Cassatie echter, uitspraak doende in voltallige zitting, in wezen geoordeeld dat het beginsel van wederzijdse erkenning inhoudt dat de rechter van de uitvoerende lidstaat de overlevering van een persoon waarop een Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, niet afhankelijk kan stellen van een specifieke beslissing van uithandengeving, maar voor een eventuele overlevering zich ertoe moet beperken louter in abstracto te beoordelen of deze minderjarige voldoet aan het leeftijdscriterium voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid. |
25 |
Gelet op deze onzekerheid in de rechtspraak en op het feit dat de in artikel 4, 3°, van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel bedoelde weigeringsgrond de overname betreft van de grond tot verplichte weigering van tenuitvoerlegging die in artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 is vastgesteld, heeft het hof van beroep Brussel geoordeeld dat het Hof dient te worden verzocht de strekking van deze bepaling van het Unierecht te verduidelijken teneinde ervoor te zorgen dat de uitlegging van het Belgische recht in overeenstemming is met de tekst en het doel van deze bepaling. |
26 |
In deze omstandigheden heeft het hof van beroep Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
|
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
27 |
Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 in die zin moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering moet weigeren van iedere persoon die het voorwerp van een Europees aanhoudingsbevel is en volgens het recht van de uitvoerende lidstaat als minderjarig wordt beschouwd, dan wel alleen de overlevering van minderjarigen die volgens dit recht niet de leeftijd hebben die is vereist om strafrechtelijk verantwoordelijk te worden gesteld voor de feiten die ten grondslag liggen aan het tegen hen uitgevaardigde aanhoudingsbevel. |
28 |
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren indien de persoon tegen wie het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, „krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat” op grond van zijn leeftijd niet „strafrechtelijk verantwoordelijk [kan] worden gesteld voor de feiten die aan dit bevel ten grondslag liggen”. |
29 |
Uit de bewoordingen van artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 blijkt aldus dat de aldaar genoemde grond tot weigering van tenuitvoerlegging niet ziet op minderjarigen in het algemeen, maar alleen op minderjarigen die niet de leeftijd hebben die volgens het recht van de uitvoerende lidstaat is vereist om strafrechtelijk verantwoordelijk te worden gesteld voor de feiten die aan het tegen hen uitgevaardigde bevel ten grondslag liggen. |
30 |
De Uniewetgever heeft dus niet alle minderjarigen van overlevering willen uitsluiten, maar alleen degenen die in de uitvoerende lidstaat wegens hun leeftijd niet strafrechtelijk kunnen worden vervolgd of veroordeeld voor de betrokken feiten en hij heeft, bij gebreke van harmonisatie ter zake, aan die lidstaat de bevoegdheid gelaten om de minimumleeftijd te bepalen vanaf welke een persoon voldoet aan de voorwaarden om strafrechtelijk verantwoordelijk te worden gesteld voor dergelijke feiten. |
31 |
Hieruit volgt, zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, gelet op de bewoordingen ervan, in die zin moet worden uitgelegd dat het de uitvoerende rechterlijke autoriteiten in beginsel niet is toegestaan de overlevering te weigeren van minderjarigen op wie een Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft en die de minimumleeftijd hebben vanaf welke zij volgens het recht van de uitvoerende lidstaat strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de feiten die ten grondslag liggen aan het tegen hen uitgevaardigde aanhoudingsbevel. |
32 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie eveneens heeft aangegeven, bieden ook de voorstukken van deze bepaling steun voor die uitlegging. |
33 |
Ten vervolge op het voorstel van de Commissie voor een kaderbesluit van de Raad betreffende het Europees [aanhoudingsbevel] en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie [COM(2001) 522 definitief] (PB 2001, C 332E, blz. 305), heeft het Europees Parlement in zijn verslag van 14 november 2001 houdende het ontwerp van een wetgevingsresolutie met vermelding van de amendementen bij dit voorstel (A5‑0397/2001) namelijk gesuggereerd om in artikel 30 bis een facultatieve grond tot weigering van tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel in te voeren voor personen die volgens het recht van de uitvoerende lidstaat worden geacht „nog niet strafrechtelijk aansprakelijk” te zijn. |
34 |
Hieruit blijkt dus dat het Europees Parlement, via een dergelijk amendement waarmee uiteindelijk in kaderbesluit 2002/584 de in artikel 3, punt 3, van dat kaderbesluit geformuleerde grond tot verplichte weigering van tenuitvoerlegging is opgenomen, een specifieke uitzondering op het stelsel van tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel heeft willen invoeren op basis waarvan niet alle minderjarigen algemeen van overlevering moeten worden uitgesloten, maar alleen degenen die volgens het recht van de uitvoerende lidstaat wegens hun leeftijd niet strafrechtelijk kunnen worden vervolgd of veroordeeld voor de feiten die aan het tegen hen uitgevaardigde aanhoudingsbevel ten grondslag liggen. |
35 |
De in punt 31 van het onderhavige arrest aan artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 gegeven uitlegging vindt ten slotte ook steun in de huidige normatieve context van dit kaderbesluit. |
36 |
In dit verband staat immers vast dat, met name om de eerbiediging van de door het Handvest en het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde grondrechten van de minderjarigen te bevorderen, richtlijn 2016/800, volgens artikel 1, onder b), ervan gemeenschappelijke minimumvoorschriften bevat met betrekking tot inzonderheid de bescherming van de procedurele rechten van kinderen, te weten personen van minder dan 18 jaar, tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd krachtens kaderbesluit 2002/584. Met name bepaalt artikel 17 van deze richtlijn dat verschillende rechten van kinderen die verdachte of beklaagde zijn in nationale strafprocedures, mutatis mutandis van toepassing moeten zijn ten aanzien van kinderen tegen wie een dergelijk aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, vanaf hun aanhouding in de uitvoerende lidstaat. |
37 |
Deze bepalingen van richtlijn 2016/800 bevestigen dat het Unierecht en in het bijzonder kaderbesluit 2002/584 in beginsel niet verbieden dat de uitvoerende rechterlijke autoriteiten minderjarigen overleveren die in de uitvoerende lidstaat de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid hebben bereikt. Deze richtlijn legt die autoriteiten echter de verplichting op om bij de toepassing van dit kaderbesluit de eerbiediging te waarborgen van bepaalde specifieke procedurele rechten die dergelijke minderjarigen in het kader van nationale strafrechtelijke procedures kunnen doen gelden, teneinde, zoals in overweging 8 van die richtlijn wordt verklaard, ervoor te zorgen dat de belangen van het kind tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, steeds de eerste overweging vormen, overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het Handvest. |
38 |
Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 in die zin dient te worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit alleen de overlevering moet weigeren van minderjarigen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd en die volgens het recht van de uitvoerende lidstaat niet de leeftijd hebben die is vereist om strafrechtelijk verantwoordelijk te worden gesteld voor de feiten die ten grondslag liggen aan het tegen hen uitgevaardigde aanhoudingsbevel. |
Tweede vraag
39 |
Met haar tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 in die zin moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit voor haar beslissing over de overlevering van een minderjarige tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, alleen moet nagaan of de betrokkene de minimumleeftijd heeft om in de uitvoerende lidstaat strafrechtelijk verantwoordelijk te worden gesteld voor de feiten die ten grondslag liggen aan dat aanhoudingsbevel, dan wel of deze autoriteit ook mag nagaan of in het concrete geval is voldaan aan de aanvullende voorwaarden inzake een gepersonaliseerde beoordeling die in het recht van deze lidstaat concreet worden gesteld voor de vervolging of veroordeling van een minderjarige. |
40 |
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie met name arresten van 11 januari 2017, Grundza, C‑289/15, EU:C:2017:4, punt 32, en 25 januari 2017, Vilkas, C‑640/15, EU:C:2017:39, punt 30). |
41 |
Wat de bewoordingen van artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 betreft, dient erop te worden gewezen dat deze bepaling aldus is geformuleerd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel moet weigeren indien de persoon tegen wie het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, volgens het recht van de uitvoerende lidstaat op grond van zijn leeftijd „niet strafrechtelijk verantwoordelijk [kan] worden gesteld voor de feiten die aan dit bevel ten grondslag liggen”. |
42 |
Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt aldus dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit voor haar weigering van overlevering van een minderjarige tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zich alleen ervan moet vergewissen dat de betrokkene niet de minimumleeftijd heeft om op grond van het recht van de uitvoerende lidstaat strafrechtelijk te kunnen worden vervolgd of veroordeeld voor dezelfde feiten als die welke ten grondslag liggen aan het Europees aanhoudingsbevel. |
43 |
Artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 biedt de uitvoerende rechterlijke autoriteit dus niet de mogelijkheid om voor haar beslissing ter zake van de overlevering van de betrokkene ook rekening te houden met de aanvullende voorwaarden inzake een gepersonaliseerde beoordeling die in het recht van deze lidstaat concreet worden gesteld voor de vervolging of eventuele veroordeling van een minderjarige, zoals die welke in het onderhavige geval zijn gesteld in artikel 57bis, §§ 1 en 2, van de wet betreffende de jeugdbescherming. Het staat aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de specifieke regels inzake de strafrechtelijke beteugeling van door minderjarigen in haar lidstaat gepleegde feiten toe te passen. |
44 |
In die omstandigheden bieden de bewoordingen van artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, bij gebreke van enige uitdrukkelijke aanwijzing in die zin, geen steun voor een uitlegging volgens welke de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering van een minderjarige tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zou moeten weigeren op grond van een toetsing van de bijzondere situatie van deze persoon en van de feiten die aan het tegen hem uitgevaardigde aanhoudingsbevel ten grondslag liggen, aan de aanvullende voorwaarden inzake een gepersonaliseerde beoordeling die in het recht van de uitvoerende lidstaat concreet worden gesteld voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van een minderjarige voor dergelijke feiten. |
45 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 55 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vindt deze slotsom ook steun in de context en de algemene opzet van deze bepaling alsmede in de doelstellingen die met kaderbesluit 2002/584 worden nagestreefd. |
46 |
Wat de context en de algemene opzet van artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 betreft, dient eraan te worden herinnerd dat dit kaderbesluit, zoals in het bijzonder uit artikel 1, leden 1 en 2, en de overwegingen 5 en 7 ervan blijkt, het op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 gebaseerde multilaterale uitleveringsstelsel beoogt te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van beslissingen of vervolging (arresten van 16 november 2010, Mantello, C‑261/09, EU:C:2010:683, punt 35; 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 75, en 10 november 2016, Kovalkovas, C‑477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 25). |
47 |
Aldus vindt het beginsel van wederzijdse erkenning, dat, zoals met name uit overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 blijkt, de „hoeksteen” van de justitiële samenwerking in strafzaken vormt, op het door dat kaderbesluit geregelde gebied toepassing in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, volgens hetwelk de lidstaten in beginsel gehouden zijn elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 79en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
48 |
Hieruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteiten de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel in beginsel alleen mogen weigeren in de gevallen van verplichte niet-tenuitvoerlegging bedoeld in artikel 3 van kaderbesluit 2002/584 of van facultatieve niet-tenuitvoerlegging bedoeld in de artikelen 4 en 4 bis van dat kaderbesluit. Bijgevolg vormt de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel de regel en is de weigering van tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel opgevat als een uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 29 juni 2017, Popławski, C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 19, en 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punten 50 en 51). |
49 |
Het Hof heeft weliswaar al aanvaard dat de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen lidstaten in uitzonderlijke omstandigheden kunnen worden beperkt. Bovendien kan kaderbesluit 2002/584, zoals uit artikel 1, lid 3, ervan blijkt, geen wijziging tot gevolg hebben van de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals deze met name zijn neergelegd in het Handvest (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 82 en 83), en in casu meer bepaald in artikel 24 ervan, betreffende de rechten van het kind, welke rechten de lidstaten bij de toepassing van dit kaderbesluit moeten eerbiedigen. |
50 |
Met betrekking tot een procedure inzake een Europees aanhoudingsbevel is het waarborgen van deze rechten echter in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de uitvaardigende lidstaat, waarbij ervan dient te worden uitgegaan dat deze lidstaat het Unierecht en meer in het bijzonder de door dit recht erkende grondrechten eerbiedigt [zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 191en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
51 |
Daarbij dient er enerzijds op te worden gewezen dat de in artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde grond tot verplichte weigering van tenuitvoerlegging als uitzondering op het beginsel dat het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer moet worden gelegd, niet aldus mag worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een dergelijk aanhoudingsbevel mag weigeren op grond van een analyse waarin die bepaling noch een andere regel van dit kaderbesluit uitdrukkelijk voorziet, zoals de analyse die erin zou bestaan na te gaan of in het concrete geval is voldaan aan de aanvullende voorwaarden inzake een gepersonaliseerde beoordeling die in het recht van de uitvoerende lidstaat concreet worden gesteld voor de vervolging of de eventuele veroordeling van een minderjarige. |
52 |
Anderzijds moet worden geconstateerd dat bij een dergelijke beoordeling mogelijkerwijs gegevens in aanmerking worden genomen die, zoals in het hoofdgeding, van subjectieve aard zijn, zoals de persoonlijkheid, de omgeving en de maturiteitsgraad van de betrokken minderjarige, of die van objectieve aard zijn, zoals recidive en al eerder genomen jeugdbeschermingsmaatregelen, hetgeen in feite zou neerkomen op een volledig nieuw onderzoek ten gronde van de analyse die reeds is verricht in het kader van de in de uitvaardigende lidstaat genomen rechterlijke beslissing die ten grondslag ligt aan het Europees aanhoudingsbevel. Zoals de advocaat-generaal in punt 56 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou een dergelijk nieuw onderzoek echter inbreuk maken op en elk nuttig effect ontnemen aan het beginsel van wederzijdse erkenning, dat impliceert dat er een wederzijds vertrouwen bestaat dat in alle lidstaten de toepassing van het in de andere lidstaten geldende strafrecht ook dan wordt aanvaard wanneer de toepassing van het eigen nationale strafrecht tot een andere oplossing zou leiden, en dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit dus niet toestaat haar eigen beoordeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de minderjarige tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de plaats te stellen van die welke is verricht in het kader van de rechterlijke beslissing die ten grondslag ligt aan dat aanhoudingsbevel. |
53 |
Een dergelijke mogelijkheid zou overigens ook onverenigbaar zijn met het door kaderbesluit 2002/584 nagestreefde doel, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen (zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 76, en 25 januari 2017, Vilkas, C‑640/15, EU:C:2017:39, punt 31). |
54 |
Vast staat immers dat bij dit kaderbesluit een vereenvoudigde en efficiëntere regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten is ingevoerd van personen die zijn veroordeeld voor of worden verdacht van strafbare feiten (zie in die zin arresten van 28 juni 2012, West, C‑192/12 PPU, EU:C:2012:404, punt 53, en 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 40), waarmee, zoals uit overweging 5 van dit kaderbesluit blijkt, een oplossing kan worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent waren aan de vóór de vaststelling van dat besluit bestaande uitleveringsprocedures (arrest van 30 mei 2013, F, C‑168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 57). |
55 |
Die doelstelling ligt met name ten grondslag aan de regeling van de termijnen voor de vaststelling van beslissingen betreffende het Europees aanhoudingsbevel (arrest van 30 mei 2013, F, C‑168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 58), die de lidstaten in acht dienen te nemen (arrest van 25 januari 2017, Vilkas, C‑640/15, EU:C:2017:39, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak), en waarvan het belang in meerdere bepalingen van kaderbesluit 2002/584 tot uitdrukking wordt gebracht (arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 29en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
56 |
Wat in het bijzonder de beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel betreft, bepaalt artikel 17, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 dat dit aanhoudingsbevel met spoed moet worden behandeld en ten uitvoer gelegd. De leden 2 en 3 van dit artikel bevatten nauwkeurige termijnen van, respectievelijk, 10 of 60 dagen, voor het nemen van de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van dit bevel naargelang de gezochte persoon al dan niet met zijn overlevering instemt. Alleen indien het Europees aanhoudingsbevel in specifieke gevallen niet binnen deze termijnen ten uitvoer kan worden gelegd, kunnen deze termijnen, volgens lid 4 van dit artikel, met 30 dagen worden verlengd, waarbij de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht is om de uitvaardigende rechterlijke autoriteit onmiddellijk, en met opgave van redenen, van de vertraging in kennis te stellen. Behalve in dergelijke specifieke gevallen mag een lidstaat volgens artikel 17, lid 7, van het kaderbesluit alleen in uitzonderlijke omstandigheden deze termijnen niet naleven, waarbij deze lidstaat in dat geval ook Eurojust daarvan in kennis moet stellen met opgave van de redenen voor de vertraging. |
57 |
Om de procedure van overlevering met inachtneming van de in artikel 17 van kaderbesluit 2002/584 gestelde termijnen te vereenvoudigen en bespoedigen bevat dit kaderbesluit een bijlage met een specifiek formulier waarop de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten de specifiek geëiste gegevens moeten invullen. |
58 |
Volgens artikel 8 van kaderbesluit 2002/584 betreffen deze gegevens onder meer de identiteit en de nationaliteit van de gezochte persoon, de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2 van dit kaderbesluit, de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, de beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd met vermelding van het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit, de opgelegde straf of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat en, indien mogelijk, de andere gevolgen van het strafbare feit. |
59 |
Hieruit blijkt dan ook dat deze gegevens de minimale formele inlichtingen beogen te verstrekken die de uitvoerende rechterlijke autoriteiten nodig hebben om het Europees aanhoudingsbevel snel ten uitvoer te leggen door met spoed een beslissing over de overlevering te nemen. Het als bijlage bij kaderbesluit 2002/584 gevoegde formulier voorziet niet in het verstrekken van specifieke gegevens die de uitvoerende rechterlijke autoriteiten in staat stellen in voorkomend geval de bijzondere situatie van de betrokken minderjarige te toetsen aan subjectieve of objectieve voorwaarden, zoals die bedoeld in artikel 57bis, §§ 1 en 2, van de wet betreffende de jeugdbescherming, die concreet worden gesteld voor de vervolging of veroordeling van een minderjarige krachtens het strafrecht van hun lidstaat. |
60 |
Het is juist dat, zoals de Italiaanse en de Roemeense regering in hun schriftelijke opmerkingen aanvoeren, de uitvoerende rechterlijke autoriteiten, indien zij van mening zijn dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om hen in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, op grond van artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 kunnen verzoeken dringend de nodige aanvullende gegevens te verstrekken teneinde andere aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit overgelegde bewijselementen te verkrijgen. |
61 |
Vast staat echter dat deze mogelijkheid een laatste redmiddel is waarvan alleen gebruik kan worden gemaakt in de uitzonderlijke gevallen waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat zij niet over alle formele gegevens beschikt die noodzakelijk zijn om met spoed een beslissing te nemen over de overlevering. In die omstandigheden zou de in een lidstaat bestaande praktijk van beoordeling van de bijzondere situatie van een minderjarige tegen wie een autoriteit van een andere lidstaat een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, de uitvoerende rechterlijke autoriteit ertoe kunnen noodzaken de uitvaardigende rechterlijke autoriteit stelselmatig om aanvullende inlichtingen te verzoeken om zich ervan te kunnen vergewissen dat is voldaan aan alle aanvullende voorwaarden inzake een gepersonaliseerde beoordeling om een minderjarige in de uitvoerende lidstaat concreet te kunnen vervolgen of veroordelen, wat elk nuttig effect zou ontnemen aan de doelstelling van vereenvoudiging en versnelling van de overlevering. |
62 |
Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 in die zin moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit voor haar beslissing over de overlevering van een minderjarige tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, alleen moet nagaan of de betrokkene de minimumleeftijd heeft om in de uitvoerende lidstaat strafrechtelijk verantwoordelijk te worden gesteld voor de feiten die ten grondslag liggen aan dat aanhoudingsbevel, zonder dat zij rekening hoeft te houden met eventuele aanvullende voorwaarden inzake een gepersonaliseerde beoordeling die in het recht van deze lidstaat concreet worden gesteld voor de vervolging of veroordeling van een minderjarige voor dergelijke feiten. |
Derde vraag
63 |
Gelet op het antwoord op de tweede vraag behoeft de derde vraag niet te worden beantwoord. |
Kosten
64 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht: |
|
|
Lenaerts Tizzano Silva de Lapuerta Ilešič Bay Larsen Malenovský Levits Fernlund Vajda Bonichot Arabadjiev Toader Rodin Biltgen Jürimäe Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 januari 2018. De griffier A. Calot Escobar De president K. Lenaerts |
( *1 ) Procestaal: Nederlands.