Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0266

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 september 2015.
    Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (CC.OO.) tegen Tyco Integrated Security SL en Tyco Integrated Fire & Security Corporation Servicios SA.
    Verzoek van de Audiencia Nacional om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 2003/88/EG – Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers – Organisatie van de arbeidstijd – Artikel 2, punt 1 – Begrip ‚arbeidstijd’ – Werknemers zonder vaste of gebruikelijke werkplek – Tijd voor de reis tussen de woonplaats van de werknemers en de locatie van de eerste en de laatste klant.
    Zaak C-266/14.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:578

    ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    10 september 2015 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 2003/88/EG — Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers — Organisatie van de arbeidstijd — Artikel 2, punt 1 — Begrip ‚arbeidstijd’ — Werknemers zonder vaste of gebruikelijke werkplek — Tijd voor de reis tussen de woonplaats van de werknemers en de locatie van de eerste en de laatste klant”

    In zaak C‑266/14,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Audiencia Nacional (nationaal hof, Spanje) bij beslissing van 22 mei 2014, ingekomen bij het Hof op 2 juni 2014, in de procedure

    Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (CC.OO.)

    tegen

    Tyco Integrated Security SL,

    Tyco Integrated Fire & Security Corporation Servicios SA,

    wijst

    HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. Toader, E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,

    advocaat-generaal: Y. Bot,

    griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 april 2015,

    gelet op de opmerkingen van:

    de Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (CC.OO.), vertegenwoordigd door E. Lillo Pérez en F. Gualda Alcalá, abogados,

    Tyco Integrated Security SL en Tyco Integrated Fire & Security Corporation Servicios SA, vertegenwoordigd door J. Martínez Pérez de Espinosa, abogado,

    de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigde,

    de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,

    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Varrone, avvocato dello Stato,

    de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Christie en L. Barfoot als gemachtigden, bijgestaan door S. Lee, QC, en G. Facenna, Barrister-at-Law,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en N. Ruiz García als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juni 2015,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds de Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (CC.OO.) en anderzijds Tyco Integrated Security SL en Tyco Integrated Fire & Security Corporation Servicios SA (hierna samen: „Tyco”) over de weigering van Tyco om de tijd die haar werknemers dagelijks besteden aan de reis tussen hun woonplaats en de locatie van de door haar aangeduide eerste en laatste klant (hierna: „reistijd woonplaats-klanten”) te erkennen als „arbeidstijd” in de zin van artikel 2, punt 1, van die richtlijn.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    Overweging 4 van richtlijn 2003/88 luidt als volgt:

    „De verbetering van de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid van de werknemers op het werk is een doelstelling die niet aan overwegingen van zuiver economische aard ondergeschikt mag worden gemaakt.”

    4

    Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

    „1.   Deze richtlijn bepaalt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.

    2.   Deze richtlijn is van toepassing op:

    a)

    de minimale dagelijkse en wekelijkse rusttijden en de minimale jaarlijkse vakantie, alsmede op de pauzes en de maximale wekelijkse arbeidstijd, en

    b)

    bepaalde aspecten van nacht- en ploegenarbeid en van het werkrooster.

    3.   Onverminderd de artikelen 14, 17, 18 en 19 is deze richtlijn van toepassing op alle particuliere of openbare sectoren in de zin van artikel 2 van richtlijn 89/391/EEG [van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB L 183, blz. 1)].

    [...]

    4.   Het bepaalde in richtlijn 89/391[...] is ten volle van toepassing op de in lid 2 bedoelde aangelegenheden, onverminderd strengere en/of meer specifieke bepalingen die in deze richtlijn zijn vervat.”

    5

    Artikel 2 („Definities”) van deze richtlijn bepaalt in de punten 1 en 2:

    „Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

    1.   arbeidstijd: de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken;

    2.   rusttijd: de tijd die geen arbeidstijd is”.

    6

    Artikel 3 („Dagelijkse rusttijd”) van dezelfde richtlijn luidt als volgt:

    „De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat alle werknemers in elk tijdvak van vierentwintig uur een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren genieten.”

    Spaans recht

    7

    Artikel 34 van het werknemersstatuut, in de versie van koninklijk wetsbesluit 1/1995 tot goedkeuring van de herziene tekst van de wet houdende het werknemersstatuut (Real Decreto Legislativo 1/1995 por el que se aprueba el texto refundido de la Ley del Estatuto de los Trabajadores), van 24 maart 1995 (BOE nr. 75 van 29 maart 1995, blz. 9654), bepaalt in de leden 1, 3 en 5:

    „1.   De duur van de arbeidstijd wordt overeengekomen in collectieve overeenkomsten of in arbeidsovereenkomsten.

    De maximumduur van de normale arbeidstijd bedraagt 40 feitelijk gepresteerde uren per week, berekend als gemiddelde over één jaar.

    [...]

    3.   Tussen het einde van een werkdag en het begin van de volgende werkdag liggen ten minste twaalf uren.

    De feitelijk gepresteerde normale arbeidstijd mag niet meer bedragen dan negen uren per dag, tenzij bij collectieve overeenkomst of, bij gebreke daarvan, bij bedrijfsakkoord tussen de werkgever en de vertegenwoordigers van de werknemers, een andere verdeling van de dagelijkse arbeidstijd is overeengekomen, waarbij in elk geval de rusttijd tussen de werkdagen in acht moet worden genomen.

    [...]

    5.   Bij de berekening van de arbeidstijd wordt voor het begin en voor het einde van de werkdag uitgegaan van het tijdstip waarop de werknemer op zijn werkplek aanwezig is.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    8

    Tyco installeert en onderhoudt in het merendeel van de Spaanse provincies beveiligingssystemen, met name systemen voor inbraakdetectie en -preventie.

    9

    In 2011 heeft Tyco haar kantoren in de verschillende provincies (hierna: „regionale kantoren”) gesloten en zijn alle werknemers ondergebracht bij het hoofdkantoor te Madrid (Spanje).

    10

    De technische medewerkers van Tyco verrichten installatie- en onderhoudswerkzaamheden aan beveiligingsapparatuur in woningen en op industriële en commerciële locaties in het rayon dat aan hen is toegewezen. Dit rayon beslaat een volledige provincie of een deel daarvan, in sommige gevallen zelfs meerdere provincies.

    11

    Deze werknemers hebben elk een bedrijfsvoertuig tot hun beschikking waarmee zij zich dagelijks verplaatsen van hun woonplaats naar de locaties waar zij de installatie- of onderhoudswerkzaamheden aan beveiligingsapparatuur moeten verrichten en waarmee zij aan het einde van hun werkdag naar huis terugkeren.

    12

    Volgens de verwijzende rechter kunnen de afstanden tussen de woonplaats van deze werknemers en de locaties waar zij hun werkzaamheden moeten verrichten, sterk uiteenlopen en soms meer dan 100 kilometer bedragen. Hij geeft het voorbeeld van een geval waarin de reistijd woonplaats-klanten wegens het drukke verkeer opliep tot drie uur.

    13

    Diezelfde werknemers moeten bovendien een of meerdere malen per week het kantoor bezoeken van een expediteur in de nabijheid van hun woonplaats om gereedschap, apparaten en onderdelen op te halen die zij nodig hebben voor hun werkzaamheden.

    14

    Voor de uitoefening van hun werkzaamheden hebben de in het hoofdgeding betrokken werknemers de beschikking over een mobiele telefoon waarmee zij vanop afstand met het centrale kantoor te Madrid kunnen communiceren. Via een applicatie op hun telefoon ontvangen zij een dag tevoren de route met de verschillende locaties die zij de volgende werkdag binnen hun rayon moeten bezoeken en de tijden waarop zij bij de klanten moeten zijn. Via een andere applicatie noteren deze werknemers welke werkzaamheden zij hebben uitgevoerd en sturen zij deze informatie door naar Tyco zodat deze de problemen die zich hebben voorgedaan en de uitgevoerde werkzaamheden kan registreren.

    15

    De verwijzende rechter wijst erop dat Tyco de reistijd woonplaats-klanten niet tot de arbeidstijd rekent, maar als rusttijd beschouwt.

    16

    Volgens de verwijzende rechter berekent Tyco de dagelijkse arbeidstijd op basis van de tijd die verstrijkt tussen het tijdstip waarop haar werknemers op de locatie van de eerste klant van de dag aankomen en het tijdstip waarop zij de locatie van de laatste klant van de dag verlaten, waarbij dus enkel de tijd in aanmerking wordt genomen die de werknemers nodig hebben om hun werkzaamheden op de locaties te verrichten en om van de ene klant naar de andere te rijden. Vóór de sluiting van de regionale kantoren werd de dagelijkse arbeidstijd berekend vanaf het ogenblik waarop de werknemers in die kantoren aankwamen om het ter beschikking gestelde voertuig op te halen en de lijst van de te bezoeken klanten alsook de route te ontvangen. De arbeidstijd eindigde wanneer zij ’s avonds weer aankwamen in die kantoren om er hun voertuig achter te laten.

    17

    De verwijzende rechter is van oordeel dat de begrippen arbeidstijd en rusttijd in richtlijn 2003/88 elkaar uitsluiten en dat deze richtlijn dus geen ruimte biedt voor tussenoplossingen. Hij merkt verder op dat artikel 34, lid 5, van het werknemersstatuut in de versie van koninklijk wetsbesluit 1/1995 de reistijd woonplaats-klanten niet als arbeidstijd beschouwt. Volgens hem is de Spaanse wetgever met deze benadering uitgegaan van de gedachte dat de werknemer vrij is om te kiezen waar hij woont. De werknemer alléén beslist dus of hij dichter bij of verder weg van zijn werkplek woont, binnen de grenzen van zijn eigen mogelijkheden.

    18

    De verwijzende rechter zet uiteen dat deze gedachte moet worden genuanceerd voor mobiele werknemers in het wegvervoer. De nationale wetgever is voor deze groep werknemers immers blijkbaar van mening dat hun werkplek het voertuig zelf is, zodat hun reistijd altijd als arbeidstijd wordt beschouwd. De verwijzende rechter vraagt zich af of de situatie van de in het hoofdgeding betrokken werknemers kan worden gelijkgesteld met die van mobiele werknemers in het wegvervoer.

    19

    Volgens deze rechter heeft het feit dat de in het hoofdgeding betrokken werknemers pas enkele uren vóór de afspraak op hun mobiele telefoon bericht krijgen over de route die zij moeten volgen en de specifieke diensten die zij bij de klanten moeten verrichten tot gevolg dat zij de afstand tussen enerzijds de plaats van hun privéleven en hun woonplaats en anderzijds hun werkplek niet meer vrij kunnen kiezen, aangezien die werkplek elke dag verschillend is. De reistijd woonplaats-klanten kan dus niet als rusttijd worden beschouwd, zeker niet aangezien richtlijn 2003/88 de veiligheid en de gezondheid van de werknemers net wil beschermen. In deze tijd staan de werknemers strikt genomen echter ook niet ter beschikking van de werkgever, want die kan hun geen andere taak opdragen dan de reis zelf. Het is bijgevolg niet voldoende duidelijk of de reistijd woonplaats-klanten overeenkomstig deze richtlijn arbeidstijd of rusttijd is.

    20

    In die omstandigheden heeft het nationale Hof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

    „Moet artikel 2 van richtlijn 2003/88 aldus worden uitgelegd dat de reistijd aan het begin en aan het einde van de werkdag van een werknemer die geen vaste werkplek heeft, maar die zich iedere dag van huis naar een dagelijks wisselende locatie van een klant van het bedrijf moet begeven en steeds van een andere klant naar huis moet terugkeren (volgens een route of lijst die de dag tevoren door het bedrijf wordt vastgesteld), binnen een meer of minder groot geografisch gebied en onder de omstandigheden van het hoofdgeding die zijn toegelicht in de motivering van dit verzoek, moet worden aangemerkt als ,arbeidstijd’ in de zin van dit artikel van [deze] richtlijn, dan wel als ,rusttijd’?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    21

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat in omstandigheden als die aan de orde in het hoofdgeding de reistijd woonplaats-klanten van werknemers zonder vaste of gebruikelijke werkplek „arbeidstijd” in de zin van deze bepaling is.

    22

    Vooraf moet erop worden gewezen dat de artikelen 1 tot en met 8 van deze richtlijn in wezen gelijkluidend zijn aan de artikelen 1 tot en met 8 van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 307, blz. 18), zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 2000 (PB L 195, blz. 41), zodat de uitlegging die het Hof aan laatstgenoemde artikelen heeft gegeven, onverkort geldt voor de eerstgenoemde artikelen van richtlijn 2003/88 (zie in die zin arrest Fuß, C‑429/09, EU:C:2010:717, punt 32, en beschikking Grigore, C‑258/10, EU:C:2011:122, punt 39).

    23

    Dienaangaande moet allereerst worden vastgesteld dat richtlijn 2003/88 ertoe strekt minimumvoorschriften vast te stellen om de levens‑ en arbeidsomstandigheden van de werknemers te verbeteren door de nationale regelingen inzake met name de duur van de arbeidstijd te harmoniseren. Deze harmonisatie op het niveau van de Europese Unie inzake de organisatie van de arbeidstijd moet een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers waarborgen door hun – onder meer dagelijkse en wekelijkse – minimumrusttijden en voldoende pauzes te waarborgen en door de gemiddelde maximale wekelijkse arbeidstijd op 48 uur te stellen, waarbij uitdrukkelijk is bepaald dat overwerk hierbij is inbegrepen (zie arresten BECTU, C‑173/99, EU:C:2001:356, punten 37 en 38, en Jaeger, C‑151/02, EU:C:2003:437, punt 46, alsook beschikking Grigore, C‑258/10, EU:C:2011:122, punt 40).

    24

    De verschillende voorschriften inzake maximale arbeidstijd en minimale rusttijd die in deze richtlijn zijn neergelegd, zijn bijzonder belangrijke voorschriften van het sociaal recht van de Unie die voor alle werknemers gelden als een minimumnorm ter bescherming van hun veiligheid en hun gezondheid (arrest Dellas e.a., C‑14/04, EU:C:2005:728, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak, alsook beschikking Grigore, C‑258/10, EU:C:2011:122, punt 41).

    25

    Betreffende het begrip „arbeidstijd” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 heeft het Hof bij herhaling geoordeeld dat deze richtlijn dit begrip omschrijft als de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken, en dat dit begrip tegenover de rusttijd staat, welke twee begrippen elkaar uitsluiten (arresten Jaeger, C‑151/02, EU:C:2003:437, punt 48, en Dellas e.a., C‑14/04, EU:C:2005:728, punt 42, alsook beschikkingen Vorel, C‑437/05, EU:C:2007:23, punt 24, en Grigore, C‑258/10, EU:C:2011:122, punt 42).

    26

    In deze context moet worden vastgesteld dat deze richtlijn niet voorziet in een tussencategorie tussen arbeidstijden en rusttijden (zie in die zin arrest Dellas e.a., C‑14/04, EU:C:2005:728, punt 43, alsook beschikkingen Vorel, C‑437/05, EU:C:2007:23, punt 25, en Grigore, C‑258/10, EU:C:2011:122, punt 43).

    27

    Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de begrippen „arbeidstijd” en „rusttijd” in de zin van richtlijn 2003/88 begrippen van Unierecht zijn die volgens objectieve kenmerken moeten worden omschreven op basis van het stelsel en de doelstelling van deze richtlijn, die beoogt minimumvoorschriften vast te stellen om de levens- en arbeidsomstandigheden van de werknemers te verbeteren. Slechts een dergelijke autonome uitlegging kan namelijk de volle werking van deze richtlijn en een uniforme toepassing van die begrippen in alle lidstaten verzekeren (zie arrest Dellas e.a., C‑14/04, EU:C:2005:728, punten 44 en 45, alsook beschikkingen Vorel, C‑437/05, EU:C:2007:23, punt 26, en Grigore, C‑258/10, EU:C:2011:122, punt 44).

    28

    Ten slotte moet in herinnering worden gebracht dat artikel 2 van deze richtlijn niet is opgenomen bij de bepalingen ervan waarvan kan worden afgeweken (zie beschikking Grigore, C‑258/10, EU:C:2011:122, punt 45).

    29

    Ter beantwoording van de gestelde prejudiciële vraag moet dus worden onderzocht of in een situatie als die aan de orde in het hoofdgeding bij de reistijd woonplaats-klanten sprake is van de in punt 25 van het onderhavige arrest genoemde bestanddelen van het begrip „arbeidstijd” en of die tijd bijgevolg moet worden aangemerkt als arbeidstijd of als rusttijd.

    30

    Wat het eerste bestanddeel van het begrip „arbeidstijd” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 betreft, volgens hetwelk de werknemer zijn werkzaamheden of functie moet uitoefenen, is het onbetwist dat Tyco, toen zij haar regionale kantoren nog niet had gesloten, wél de tijd tot de arbeidstijd rekende die haar werknemers besteedden aan de reis tussen die kantoren en de locatie van hun eerste en hun laatste klant van de dag, maar níet de tijd die zij nodig hadden om zich aan het begin van de dag van hun woonplaats naar de regionale kantoren te begeven en om aan het einde van de dag van die kantoren terug naar huis te gaan. Het staat overigens vast dat de in het hoofdgeding betrokken werknemers, zolang die kantoren bestonden, daar elke dag naartoe gingen om er het hun door Tyco ter beschikking gestelde voertuig op te halen en hun werkdag te beginnen. Zij beëindigden hun werkdag ook in die kantoren.

    31

    Tyco stelt dat de reistijd woonplaats-klanten van de in het hoofdgeding betrokken werknemers niet als arbeidstijd in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt, aangezien zij weliswaar een reis moeten maken om zich naar de door haar aangeduide klanten te begeven, maar hun activiteit en functie bestaan in het uitvoeren van technische werkzaamheden voor de installatie en het onderhoud van beveiligingssystemen bij die klanten. Gedurende de reistijd woonplaats-klanten oefenen die werknemers hun werkzaamheden of functie dus niet uit.

    32

    Dit argument kan niet slagen. Zoals de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie heeft uiteengezet, zijn de reizen die werknemers met een baan als die in het hoofdgeding maken om de door hun werkgever aangeduide klanten te bezoeken, het noodzakelijke instrument om technische werkzaamheden bij die klanten te kunnen uitvoeren. Zou met die reizen geen rekening worden gehouden, dan zou dat ertoe leiden dat een werkgever als Tyco kan claimen dat enkel de tijd die zijn werknemers besteden aan de installatie en het onderhoud van de beveiligingssystemen onder het begrip „arbeidstijd” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 valt. Dat zou tot gevolg hebben dat dit begrip verkeerd wordt voorgesteld en het doel de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen wordt ondermijnd.

    33

    Het feit dat Tyco de reizen die de betrokken werknemers aan het begin en aan het einde van de dag maken naar of van de klanten, vóór de sluiting van de regionale kantoren als arbeidstijd beschouwde, toont overigens aan dat de taak die erin bestaat met een voertuig van een regionaal bureau naar de eerste klant te rijden en van de laatste klant terug naar datzelfde bureau, vroeger deel uitmaakte van hun functie en werkzaamheden. De aard van die reizen is niet veranderd sinds de sluiting van de regionale kantoren. Alleen het vertrekpunt is veranderd.

    34

    In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat werknemers in een situatie als die aan de orde in het hoofdgeding hun werkzaamheden of functie uitoefenen gedurende de reistijd woonplaats-klanten.

    35

    Aangaande het tweede bestanddeel van het begrip „arbeidstijd” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88, volgens hetwelk de werknemer gedurende deze tijd ter beschikking van de werkgever moet staan, moet onder de aandacht worden gebracht dat beslissend is dat de werknemer fysiek aanwezig moet zijn op de door de werkgever bepaalde plaats en zich er tot diens beschikking moet houden teneinde zo nodig onmiddellijk de adequate prestaties te kunnen verlenen (zie in die zin arrest Dellas e.a., C‑14/04, EU:C:2005:728, punt 48, alsook beschikkingen Vorel, C‑437/05, EU:C:2007:23, punt 28, en Grigore, C‑258/10, EU:C:2011:122, punt 63).

    36

    Van een werknemer kan dus maar worden gezegd dat hij ter beschikking van zijn werkgever staat, als hij in een situatie wordt gebracht waarin hij juridisch verplicht is de instructies van zijn werkgever te volgen en zijn werkzaamheden voor hem uit te oefenen.

    37

    Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat de mogelijkheid voor de werknemers om hun tijd vrijer te besteden en zich met hun eigen zaken bezig te houden, er daarentegen op wijst dat die tijd geen arbeidstijd in de zin van richtlijn 2003/88 is (zie in die zin arrest Simap, C‑303/98, EU:C:2000:528, punt 50).

    38

    In het onderhavige geval blijkt uit de preciseringen die Tyco ter terechtzitting heeft gegeven, dat zij de lijst en de volgorde van de te bezoeken klanten vaststelt – waaraan de in het hoofdgeding betrokken werknemers zich hebben te houden –, alsook het tijdstip van de afspraken bij haar klanten vastlegt. Zij heeft ook uiteengezet dat alle in het hoofdgeding betrokken werknemers weliswaar een mobiele telefoon hebben gekregen waarop zij de dag tevoren hun route ontvangen, maar niet verplicht zijn om die telefoon aan te laten staan tijdens de reistijd woonplaats-klanten. De route om naar die afspraken te gaan wordt dus niet door Tyco bepaald; de betrokken werknemers mogen er volgens een zelf gekozen route naartoe rijden, zodat zij hun reistijd kunnen organiseren zoals zij het zelf willen.

    39

    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat werknemers in een situatie als die aan de orde in het hoofdgeding gedurende de reistijd woonplaats-klanten een zekere vrijheid hebben waarover zij niet beschikken gedurende de tijd waarin zij werkzaamheden bij een klant uitvoeren, zolang zij maar op het door hun werkgever afgesproken tijdstip aankomen bij de aangeduide klant. Uit het dossier in het bezit van het Hof blijkt echter dat deze vrijheid reeds vóór de sluiting van de regionale kantoren bestond, toen de reistijd als arbeidstijd werd aangemerkt vanaf het moment dat de werknemers op het regionale kantoor aankwamen, en dat alleen het vertrekpunt van de route om zich naar die klant te begeven, is veranderd. Een dergelijke verandering wijzigt echter niet de juridische aard van de op die werknemers rustende verplichting om de instructies van hun werkgever te volgen. Tijdens die reizen zijn de werknemers onderworpen aan die instructies van hun werkgever, die de volgorde van de klanten kan wijzigen of een afspraak kan schrappen of toevoegen. Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat de werknemers in kwestie gedurende de tijd die nodig is om de reis te maken – die meestal niet kan worden verkort – niet vrij over hun tijd kunnen beschikken en zich niet met hun eigen zaken kunnen bezighouden, zodat zij ter beschikking van hun werkgevers staan.

    40

    Tyco, de Spaanse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk hebben de vrees geuit dat dergelijke werknemers het begin en het einde van de werkdag gebruiken voor privédoeleinden. Een dergelijke vrees kan echter niets veranderen aan de juridische kwalificatie van de reistijd. In een situatie als die aan de orde in het hoofdgeding staat het aan de werkgever om te voorzien in controle-instrumenten om eventuele misbruiken te voorkomen.

    41

    Enerzijds bestond de mogelijkheid om zich tijdens de reizen tussen de locaties van de klanten en de regionale kantoren aan het begin en aan het einde van de werkdag met persoonlijke zaken bezig te houden, namelijk al vóór die kantoren werden gesloten. Anderzijds mogen de doelstellingen van richtlijn 2003/88 blijkens overweging 4 ervan niet aan overwegingen van zuiver economische aard ondergeschikt worden gemaakt. Ter terechtzitting voor het Hof heeft Tyco overigens te kennen gegeven dat de kredietkaarten die zij haar werknemers bezorgt, uitsluitend kunnen worden gebruikt ter betaling van de brandstof – bestemd voor het beroepsmatige gebruik – van de hun ter beschikking gestelde voertuigen. Dat is dus een van de middelen waarover Tyco beschikt om hun reizen te controleren.

    42

    Voorts is het juist dat dergelijke controles een extra last voor een onderneming in een situatie als die van Tyco kunnen meebrengen. Die last is echter een noodzakelijk gevolg van haar besluit om de regionale kantoren af te schaffen. Het zou daarentegen indruisen tegen het doel van de richtlijn, de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen, wanneer dat besluit tot gevolg zou hebben dat die last volledig op de werknemers van Tyco wordt afgewenteld.

    43

    Wat het derde bestanddeel van het begrip „arbeidstijd” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 betreft, volgens hetwelk de werknemer tijdens de betrokken periode aanwezig moet zijn op het werk, moet worden opgemerkt dat als een werknemer die niet langer een vaste werkplek heeft, zijn functie uitoefent tijdens de rit naar of van een klant – zoals blijkt uit punt 34 van het onderhavige arrest –, er ook van moet worden uitgegaan dat die werknemer tijdens die reis op het werk aanwezig is. Zoals de advocaat-generaal in punt 48 van zijn conclusie heeft uiteengezet, kan de werkplek van werknemers zonder vaste of gebruikelijke werkplek niet worden beperkt tot de plaatsen, op de locaties van de klanten van hun werkgever, waar zij hun werkzaamheden concreet uitvoeren, aangezien het reizen wezenlijk verbonden is met de hoedanigheid van die werknemers.

    44

    Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat werknemers in een situatie als die aan de orde in het hoofdgeding dergelijke reizen aanvatten en beëindigen in hun woonplaats, aangezien dit het rechtstreekse gevolg is van het besluit van hun werkgever om de regionale kantoren af te schaffen, en niet van hun eigen wil. Daar deze werknemers de afstand tussen hun woonplaats en de plaats waar hun werkdag gewoonlijk begint en eindigt, niet langer vrij kunnen kiezen, kunnen zij niet worden verplicht de gevolgen te dragen van de keuze van hun werkgever om die kantoren te sluiten.

    45

    Dat zou ook indruisen tegen het door richtlijn 2003/88 beoogde doel van bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, waarin de noodzaak besloten ligt de werknemers een minimumrusttijd te waarborgen. Het zou namelijk met deze richtlijn in strijd zijn, als de rusttijd van werknemers zonder vaste of gebruikelijke werkplek zou worden beperkt ten gevolge van het feit dat hun reistijd woonplaats-klanten van het begrip „arbeidstijd” in de zin van artikel 2, punt 1, van deze richtlijn wordt uitgesloten.

    46

    Uit het voorgaande volgt dat werknemers die zich bevinden in omstandigheden als die aan de orde in het hoofdgeding, die een bedrijfsvoertuig gebruiken om van hun woonplaats naar een door hun werkgever aangeduide klant te rijden of om van de locatie van een dergelijke klant naar huis terug te keren en om zich tijdens hun werkdag van de locatie van een klant naar die van een andere te begeven, tijdens die reizen moeten worden geacht „op het werk aanwezig” te zijn in de zin van artikel 2, punt 1, van de betrokken richtlijn.

    47

    Het argument van de regering van het Verenigd Koninkrijk dat zulks met name voor Tyco onvermijdelijk tot hogere kosten zal leiden, verandert niets aan deze conclusie. In dit verband kan ermee worden volstaan op te merken dat hoewel de reistijd in de specifieke omstandigheden van het hoofdgeding als arbeidstijd moet worden beschouwd, Tyco de vergoeding voor de reistijd woonplaats-klanten vrij kan bepalen.

    48

    Hier hoeft slechts de rechtspraak van het Hof in herinnering te worden gebracht dat richtlijn 2003/88, met uitzondering van het in artikel 7, lid 1, ervan vervatte bijzondere geval betreffende de jaarlijkse vakantie met behoud van loon, enkel bepaalde aspecten van de organisatie van de arbeidstijd regelt, zodat zij in beginsel niet van toepassing is op de beloning van de werknemers (zie arrest Dellas e.a., C‑14/04, EU:C:2005:728, punt 38, en beschikkingen Vorel, C‑437/05, EU:C:2007:23, punt 32, en Grigore, C‑258/10, EU:C:2011:122, punten 81 en 83).

    49

    Bijgevolg wordt de wijze van beloning van de werknemers in een situatie als die aan de orde in het hoofdgeding niet geregeld in richtlijn 2003/88, maar door de relevante bepalingen van nationaal recht.

    50

    Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat in omstandigheden als die aan de orde in het hoofdgeding, de tijd die werknemers zonder vaste of gebruikelijke werkplek dagelijks besteden aan de reis tussen hun woonplaats en de locatie van de door hun werkgever aangeduide eerste en laatste klant, „arbeidstijd” in de zin van deze bepaling is.

    Kosten

    51

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als die aan de orde in het hoofdgeding, de tijd die werknemers zonder vaste of gebruikelijke werkplek dagelijks besteden aan de reis tussen hun woonplaats en de locatie van de door hun werkgever aangeduide eerste en laatste klant, „arbeidstijd” in de zin van deze bepaling is.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Spaans.

    Top