This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62010CO0076
Order of the Court (Eighth Chamber) of 16 November 2010.#Pohotovosť s.r.o. v Iveta Korčkovská.#Reference for a preliminary ruling: Krajský súd v Prešove - Slovakia.#Preliminary ruling – Consumer protection – Directive 93/13/EEC – Unfair terms – Directive 2008/48/EC – Directive 87/102/EEC – Consumer credit contracts – Annual percentage rate of charge – Arbitration proceedings – Arbitration award – Power of the national court to examine of its own motion whether certain terms are unfair.#Case C-76/10.
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 16 november 2010.
Pohotovosť s.r.o. tegen Iveta Korčkovská.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Krajský súd v Prešove - Slowakije.
Prejudiciële verwijzing – Bescherming van consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen – Richtlijn 2008/48/EG – Richtlijn 87/102 – Consumentenkredietovereenkomsten – Jaarlijks kostenpercentage – Arbitrageprocedure – Arbitraal vonnis – Bevoegdheid van nationale rechter om eventueel oneerlijk karakter van bepaalde bedingen ambtshalve te beoordelen.
Zaak C-76/10.
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 16 november 2010.
Pohotovosť s.r.o. tegen Iveta Korčkovská.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Krajský súd v Prešove - Slowakije.
Prejudiciële verwijzing – Bescherming van consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen – Richtlijn 2008/48/EG – Richtlijn 87/102 – Consumentenkredietovereenkomsten – Jaarlijks kostenpercentage – Arbitrageprocedure – Arbitraal vonnis – Bevoegdheid van nationale rechter om eventueel oneerlijk karakter van bepaalde bedingen ambtshalve te beoordelen.
Zaak C-76/10.
Jurisprudentie 2010 I-11557
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2010:685
*A9* Krajský súd v Prešove, uznesenie zo dňa 19/01/2010
Zaak C‑76/10
Pohotovosť s.r.o.
tegen
Iveta Korčkovská
(verzoek van de Krajský súd v Prešove om een prejudiciële beslissing)
„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen – Richtlijn 2008/48/EG – Richtlijn 87/102 – Consumentenkredietovereenkomsten – Jaarlijks kostenpercentage – Arbitrageprocedure – Arbitraal vonnis – Bevoegdheid van nationale rechter om ambtshalve eventueel oneerlijk karakter van bepaalde bedingen te beoordelen”
Samenvatting van de beschikking
1. Harmonisatie van wetgevingen – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13 – Verzoek om gedwongen tenuitvoerlegging van bij verstek gewezen arbitraal vonnis dat kracht van gewijsde heeft gekregen
(Richtlijn 93/13 van de Raad, art. 6, lid 1)
2. Harmonisatie van wetgevingen – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13 – Oneerlijk beding – Algemene beoordelingscriteria
(Richtlijn 93/13 van de Raad, art. 3 en 4)
3. Harmonisatie van wetgevingen – Bescherming van consument op gebied van consumentenkrediet – Richtlijn 87/102 – Consumentenkredietovereenkomst – Ontbreken van vermelding van jaarlijks kostenpercentage in overeenkomst
(Richtlijn 87/102 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/7, art. 4, en richtlijn 93/13, art. 3 en 4)
1. Richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, legt een nationale rechter die kennis dient te nemen van een verzoek om gedwongen tenuitvoerlegging van een in afwezigheid van de consument bij verstek gewezen arbitraal vonnis met kracht van gewijsde, de verplichting op om ambtshalve na te gaan of de sanctie waarin een kredietovereenkomst tussen een kredietverstrekker en een consument voorziet en die in dat vonnis is toegepast, oneerlijk is, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke informatie betreffende de situatie rechtens en feitelijk beschikt en hij volgens zijn nationale procesrecht een dergelijke beoordeling in het kader van vergelijkbare op het nationale recht gebaseerde procedures mag verrichten.
Gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de door richtlijn 93/13 aan de consument verzekerde bescherming berust, moet artikel 6 van deze richtlijn worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden.
(cf. punten 50, 54, dictum 1)
2. Het antwoord op de vraag of een specifiek beding in een overeenkomst al dan niet oneerlijk is, moet volgens artikel 4 van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, worden gegeven met inaanmerkingneming van alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. In deze context moeten ook de gevolgen worden beoordeeld die dat beding kan hebben in het kader van het op de overeenkomst toepasselijke recht, hetgeen een onderzoek van het nationale rechtsstelsel impliceert.
Hieruit volgt dat het Hof in het kader van de hem bij artikel 267 VWEU toebedeelde bevoegdheid tot uitlegging van het recht van de Unie de door de wetgever van de Unie gebruikte algemene criteria kan uitleggen teneinde het begrip oneerlijk beding te definiëren. Het kan zich echter niet uitspreken over de toepassing van die algemene criteria op een specifiek beding dat moet worden onderzocht tegen de achtergrond van de omstandigheden van het betrokken geval.
Het staat bijgevolg aan de betrokken nationale rechter, uit te maken of een beding in een kredietovereenkomst dat voorziet in een sanctie van een onevenredig hoog bedrag voor de consument tegen de achtergrond van alle omstandigheden rond de sluiting van die overeenkomst als oneerlijk in de zin van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 93/13 moet worden aangemerkt. Zo dat het geval is, moet die rechter alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties trekken, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument door dat beding niet is gebonden. Volgens artikel 6, lid 1, van deze richtlijn moet die rechter tevens beoordelen of de overeenkomst in voorkomend geval zonder dat oneerlijk beding kan voortbestaan.
(cf. punten 59‑61, 63, dictum 2)
3. Het ontbreken van het jaarlijkse kostenpercentage (JKP) in een consumentenkredietovereenkomst, waarvan de vermelding van essentieel belang is in het kader van richtlijn 87/102 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/7, kan een beslissende factor zijn in het kader van het onderzoek door een nationale rechter of een in een consumentenkredietovereenkomst opgenomen beding dat betrekking heeft op de kosten van dat krediet, maar waarin een dergelijke vermelding ontbreekt, duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van artikel 4 van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Zo dat niet het geval is, mag die rechter ambtshalve beoordelen of het ontbreken van de vermelding van het JKP in het beding van die overeenkomst dat betrekking heeft op de kosten van dat krediet, aan dat beding een oneerlijk karakter in de zin van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 93/13 kan verlenen.
Niettegenstaande de mogelijkheid om die overeenkomst aan richtlijn 93/13 te toetsen, moet richtlijn 87/102 evenwel aldus worden uitgelegd dat zij de nationale rechter in staat stelt om de bepalingen tot omzetting in nationaal recht van artikel 4 van laatstgenoemde richtlijn, volgens hetwelk het ontbreken van de vermelding van het JKP in een consumentenkredietovereenkomst ertoe leidt dat het verstrekte krediet rente- en kostenvrij wordt geacht, ambtshalve toe te passen.
(cf. punt 77, dictum 3)
BESCHIKKING VAN HET HOF (Achtste kamer)
16 november 2010 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen – Richtlijn 2008/48/EG – Richtlijn 87/102 – Consumentenkredietovereenkomsten – Jaarlijks kostenpercentage – Arbitrageprocedure – Arbitraal vonnis – Bevoegdheid van nationale rechter om eventueel oneerlijk karakter van bepaalde bedingen ambtshalve te beoordelen”
In zaak C‑76/10,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Krajský súd v Prešove (Slowakije) bij beslissing van 19 januari 2010, ingekomen bij het Hof op 9 februari 2010, in de procedure
Pohotovosť s.r.o.
tegen
Iveta Korčkovská,
geeft
HET HOF (Achtste kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, waarnemend voor de president van de Achtste kamer, C. Toader (rapporteur) en A. Prechal, rechters,
advocaat-generaal: N. Jääskinen,
griffier: A. Calot Escobar,
gelet op het besluit van het Hof om te beslissen bij een met redenen omklede beschikking overeenkomstig artikel 104, lid 3, eerste alinea, van zijn Reglement voor de procesvoering,
de advocaat-generaal gehoord,
de navolgende
Beschikking
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29), gelezen in samenhang met de regeling van de Unie inzake consumentenkredietovereenkomsten.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Pohotovosť s.r.o. (hierna: „Pohotovosť”) en I. Korčkovská over de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis waarbij laatstgenoemde op grond van bedingen in een overeenkomst met Pohotovost’ betreffende een krediet van 20 000 SKK (663,88 EUR) is veroordeeld tot betaling aan deze onderneming van een bedrag van 48 820 SKK (1 620,53 EUR) alsmede van vertragingsrente en kosten.
Toepasselijke bepalingen
Regeling van de Unie
Richtlijn 87/102/EEG
3 De vijfentwintigste overweging van de considerans van richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1987, L 42, blz. 48), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 (PB L 101, blz. 17; hierna: „richtlijn 87/102”), luidt:
„Overwegende dat deze richtlijn voorziet in een zekere mate van onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op het gebied van het consumentenkrediet en in een zekere mate van consumentenbescherming, doch dat deze richtlijn de lidstaten niet mag beletten strengere maatregelen ter bescherming van de consument vast te stellen of aan te nemen, een en ander met inachtneming van hun verplichtingen krachtens het Verdrag”.
4 Artikel 1 van richtlijn 87/102 bepaalt:
„1. Deze richtlijn is van toepassing op kredietovereenkomsten.
2. In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) ‚consument’: een natuurlijk persoon die ten aanzien van de onder deze richtlijn vallende transacties handelt voor doeleinden buiten zijn bedrijf of beroep;
b) ‚kredietgever’: een natuurlijk persoon of rechtspersoon of een groep van dergelijke personen, die in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep krediet verleent;
c) ‚kredietovereenkomst’: een overeenkomst waarbij een kredietgever aan een consument in de vorm van uitstel van betaling, van een lening of van een andere soortgelijke financieringsregeling, krediet verleent of toezegt.
[...]
d) ‚totale kosten van het aan de consument verleende krediet’: alle kosten, met inbegrip van de rente en de andere kosten, die de consument verplicht is voor het krediet te betalen;
e) ‚jaarlijks kostenpercentage’: de totale kosten van het aan de consument verleende krediet, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis van het verleende krediet en berekend overeenkomstig artikel 1 bis. ”
5 Artikel 1 bis van deze richtlijn luidt:
„1. a) Het jaarlijks kostenpercentage dat de contante waarden van alle tussen de kredietgever en de consument overeengekomen of overeen te komen verbintenissen (leningen, aflossingen en kosten) op jaarbasis gelijkmaakt, wordt berekend volgens de wiskundige formule van bijlage II.
b) In bijlage III worden ter indicatie vier berekeningsvoorbeelden gegeven.
2. Voor de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage bepaalt men de totale kosten van het aan de consument verleende krediet, zoals omschreven in artikel 1, lid 2, sub d, met uitzondering van de volgende kosten:
i) kosten die de consument moet betalen wegens niet-naleving van een in de kredietovereenkomst opgenomen verplichting;
[...]
iii) kosten voor overdracht van geldmiddelen, alsmede kosten voor de instandhouding van een rekening waarop de bedragen uit hoofde van het krediet, de rente en andere lasten moeten worden gedebiteerd, behalve wanneer de consument ter zake niet over een redelijke keuzevrijheid beschikt en wanneer deze kosten abnormaal hoog zijn; deze bepaling is echter niet van toepassing op de kosten voor de invordering van deze aflossingen of betalingen, ongeacht of zij contant dan wel op een andere wijze worden geïnd;
[...]
4. a) Het jaarlijks kostenpercentage wordt berekend op het moment waarop de kredietovereenkomst wordt gesloten, onverminderd de bepalingen van artikel 3 met betrekking tot mededelingen en reclame-aanbiedingen.
b) Voor de berekening wordt uitgegaan van de hypothese dat de kredietovereenkomst geldt voor de overeengekomen tijdsduur en dat de kredietgever en de consument hun verplichtingen nakomen binnen de overeengekomen termijnen en op de overeengekomen data.
6. Bij kredietovereenkomsten waarin clausules zijn opgenomen op grond waarvan de rentevoet en het bedrag of het niveau van andere kosten die deel uitmaken van het jaarlijkse kostenpercentage doch op het tijdstip van de berekening daarvan niet kunnen worden gekwantificeerd, kunnen worden gewijzigd, wordt er voor de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage uitgegaan van de hypothese dat de rentevoet en de overige kosten vast blijven en tot het einde van de kredietovereenkomst worden toegepast.
[...]”
6 Artikel 4 van richtlijn 87/102 bepaalt:
„1. Kredietovereenkomsten worden schriftelijk aangegaan. De consument ontvangt een exemplaar van de schriftelijke overeenkomst.
2. De schriftelijke overeenkomst bevat:
a) een opgave van het jaarlijkse kostenpercentage;
b) een opgave van de voorwaarden waaronder het jaarlijkse kostenpercentage kan worden gewijzigd;
c) een opgave van bedrag, [aantal] en vervaldata of data van de betalingen die de consument moet verrichten voor de aflossing van het krediet en de betaling van rente en overige kosten, alsmede het totale bedrag van deze be[t]alingen, indien dat mogelijk is;
d) een opgave van de in artikel 1 bis, lid 2, genoemde kostenelementen, uitgezonderd de kosten verbonden aan het niet naleven van de contractuele verplichtingen, die niet zijn betrokken in de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage, doch die onder bepaalde omstandigheden door de consument moeten worden betaald, alsmede een specificatie van die omstandigheden. Indien het bedrag van deze elementen nauwkeurig bekend is, dient het te worden vermeld; zo niet, dan moet indien mogelijk een berekeningsmethode of een zo realistisch mogelijke raming worden verstrekt.
Wanneer het niet mogelijk is het jaarlijkse kostenpercentage aan te geven, moet de consument in de schriftelijke overeenkomst behoorlijk worden voorgelicht. Deze voorlichting moet ten minste de in artikel 6, lid 1, tweede streepje, voorgeschreven gegevens bevatten.
[...]”.
7 Artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn 87/102 luidt:
„1. Niettegenstaande de uitzondering bedoeld in artikel 2, lid 1, sub e, dient de consument, bij een overeenkomst tussen een krediet- of financiële instelling en de consument inzake kredietverlening in de vorm van een debetstand van rekening-courant, niet zijnde een kredietkaartrekening, bij of vóór het sluiten van de overeenkomst in kennis te worden gesteld:
– van de eventuele kredietlimiet;
– van het jaarlijkse rentepercentage, de kosten welke bij het sluiten van de overeenkomst van toepassing zijn en de voorwaarden waaronder die kunnen worden gewijzigd;
– van de wijze waarop de overeenkomst kan worden beëindigd.
Deze informatie moet schriftelijk worden bevestigd.
2. Voorts dient de consument gedurende de looptijd van de overeenkomst in kennis te worden gesteld van iedere wijziging van het jaarlijkse rentepercentage en van de kosten, op het ogenblik waarop deze wijziging zich voordoet. Deze informatie kan worden verstrekt in een rekeningafschrift dan wel op een andere wijze die voor de lidstaten aanvaardbaar is.”
8 Artikel 14 van deze richtlijn bepaalt:
„1. De lidstaten dragen er zorg voor dat de kredietovereenkomsten niet, ten nadele van de consument, afwijken van de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met deze richtlijn.
2. De lidstaten zien er verder op toe dat de door hen ter uitvoering van deze richtlijn vast te stellen bepalingen niet kunnen worden omzeild door een overeenkomst een bijzondere vorm te geven, met name door het kredietbedrag over verschillende overeenkomsten te verdelen.”
9 Volgens artikel 15 van deze richtlijn geldt:
„Deze richtlijn belet de lidstaten niet om, met inachtneming van hun verplichtingen voortvloeiend uit het Verdrag, verderreikende voorschriften ter bescherming van de consument te handhaven of aan te nemen.”
Richtlijn 2008/48/EG
10 Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102 (PB L 133, blz. 66) legt de kredietgever een algemene verplichting op om de consument zowel in de precontractuele fase als in de kredietovereenkomst een aantal gegevens te verstrekken, waaronder het jaarlijkse kostenpercentage (hierna: „JKP”). Bijlage I bij deze richtlijn voorziet in een geharmoniseerde methode voor de berekening van het JKP.
11 Ingevolge de artikelen 27 en 29 ervan is de termijn voor omzetting van richtlijn 2008/48 verstreken op 12 mei 2010, de datum waarop richtlijn 87/102 is ingetrokken.
Richtlijn 93/13
12 Artikel 3 van richtlijn 93/13 bepaalt:
„1. Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
2. Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.
Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling sluit de toepassing van dit artikel op de rest van een overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de conclusie dat het niettemin gaat om een toetredingsovereenkomst.
Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.
3. De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”
13 Artikel 4 van deze richtlijn luidt:
„1. Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
2. De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”
14 Artikel 5 van deze richtlijn bepaalt:
„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures.”
15 Volgens artikel 6, lid 1, van dezelfde richtlijn „[bepalen] [d]e lidstaten [...] dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan”.
16 Artikel 7 van richtlijn 93/13 luidt:
„1. De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.
2. De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.
3. Met inachtneming van de nationale wetgeving kunnen de in lid 2 vermelde beroepen, afzonderlijk of gezamenlijk, worden ingesteld tegen verschillende verkopers in dezelfde economische sector of hun verenigingen die gebruikmaken dan wel het gebruik aanbevelen van dezelfde of gelijksoortige algemene contractuele bedingen.”
17 In artikel 8 van richtlijn 93/13 heet het dat „[de lidstaten] [t]er verhoging van het beschermingsniveau van de consument [...] op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen [kunnen] aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag”.
18 Punt 1, sub e, van de bijlage bij voornoemde richtlijn, die ziet op de in artikel 3, lid 3, daarvan bedoelde bedingen, vermeldt „[b]edingen die tot doel of tot gevolg hebben: [...] e) de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen”.
Slowaakse regeling
19 Artikel 52 van het Slowaakse burgerlijk wetboek bepaalt:
„1) Onder ‚consumentenovereenkomst’ moet worden verstaan iedere overeenkomst tussen een verkoper en een consument, ongeacht de rechtsvorm ervan.
2) De bedingen in een consumentenovereenkomst en alle andere bepalingen tot regeling van een rechtsverhouding waarbij een consument zich jegens een verkoper heeft verbonden, moeten altijd in gunstige zin worden toegepast op de consument die partij is bij de overeenkomst. Afzonderlijke contractuele overeenkomsten of akkoorden die naar inhoud of doel die bepalingen beogen te omzeilen, zijn ongeldig.
[...]
4) Onder ‚consument’ moet een natuurlijke persoon worden verstaan die ten aanzien van de sluiting en de uitvoering van een consumentenovereenkomst niet in het kader van zijn handelsactiviteit of een andere economische activiteit handelt.”
20 Artikel 53 van dit wetboek luidt:
„1) Een consumentenovereenkomst mag geen bepalingen bevatten die het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren (oneerlijk beding). Een contractueel beding betreffende het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de gepastheid van de prijs wordt niet als een oneerlijk beding beschouwd, wanneer het nauwkeurig, duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, of over het oneerlijk beding afzonderlijk is onderhandeld.
[...]
4) Als oneerlijke bedingen in een consumentenovereenkomst worden met name de bepalingen beschouwd die:
[...]
k) de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, als sanctie een onevenredig hoge schadevergoeding opleggen,
[...]
5) Oneerlijke bedingen in een consumentenovereenkomst zijn ongeldig.”
21 Artikel 4 van wet nr. 258/2001 op het consumentenkrediet bepaalt in de versie die ten tijde van de feiten in het hoofdgeding van toepassing was:
„Consumentenkredietovereenkomst
1) Een consumentenkredietovereenkomst moet op straffe van ongeldigheid schriftelijk worden aangegaan, en de consument moet een exemplaar van die overeenkomst ontvangen.
2) Behalve algemene gegevens, moet de consumentenkredietovereenkomst een opgave bevatten van
[...]
j) het jaarlijkse kostenpercentage en de totale kosten van het krediet die voor rekening van de consument komen; deze elementen moeten op basis van geldige gegevens worden berekend op het ogenblik dat de overeenkomst wordt gesloten,
[...]
Zo in de consumentenkredietovereenkomst geen opgave wordt gedaan van de in lid 2, [sub] [...] j, vermelde gegevens, wordt het verleende krediet rente- en kostenvrij geacht.”
22 Artikel 45 van arbitragewet nr. 244/2002 luidt in de versie die ten tijde van de feiten in het hoofdgeding van toepassing was:
„1) De rechter die bevoegd is om een beslissing ten uitvoer te leggen of overeenkomstig bijzondere bepalingen tot tenuitvoerlegging over te gaan, schorst op verzoek van de partij in de procedure tegen dewelke de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis is gelast, de procedure voor tenuitvoerlegging van de beslissing of de executoriale procedure:
[...]
c) wanneer het arbitraal vonnis de partij in de arbitrageprocedure een prestatie oplegt die objectief onmogelijk, onrechtmatig of strijdig met de goede zeden is.
2) De rechter die bevoegd is om een beslissing ten uitvoer te leggen of om tot tenuitvoerlegging over te gaan, schorst ambtshalve de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis of een executoriale procedure, wanneer hij onregelmatigheden als bedoeld in lid 1, sub b of c, in de arbitrageprocedure vaststelt.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
23 Korčkovská is gehandicapt en ontvangt een maandelijkse invaliditeitsuitkering van ongeveer 370 EUR. Op 26 februari 2008 heeft zij bij Pohotovosť een krediet afgesloten onder de volgende algemene voorwaarden. Het geleende bedrag beliep 20 000 SKK (663,88 EUR) en de kosten van het krediet bedroegen 19 120 SKK (634,67 EUR). Korčkovská diende de hoofdsom en de kosten in maandelijkse termijnen van 3 260 SKK (108,21 EUR) over een periode van één jaar af te lossen. Volgens de verwijzende rechter bedroeg het JKP van dat krediet dus 95,6 %, zonder dat het evenwel als zodanig in de algemene voorwaarden van de door Pohotovosť verstrekte kredieten en in de afgesloten kredietovereenkomst werd vermeld.
24 Ingevolge artikel 4 van die algemene voorwaarden wordt de volledige schuld onmiddellijk opeisbaar wanneer de schuldenaar gedurende twee opeenvolgende maanden het vastgestelde aflossingsbedrag niet volledig betaalt. Bovendien moet volgens artikel 6 van die algemene voorwaarden in een dergelijk geval vanaf de dag waarop de schuld opeisbaar wordt totdat deze volledig is afgelost, een vertragingsrente van 0,25 % van het verschuldigde bedrag per dag worden betaald. Een dergelijke sanctie komt dus overeen met een rente van 91,25 % per jaar. De verwijzende rechter wijst in dit verband erop dat naar Slowaaks recht de sancties die in burgerlijke zaken in de vorm van vertragingsrente worden opgelegd, niet hoger mogen zijn dan de officiële rentetarieven van de Europese Centrale Bank, die thans 1 % bedragen, vermeerderd met 8 %, dat wil zeggen in totaal 9 %.
25 Artikel 17 van die algemene voorwaarden bepaalt dat uit een kredietovereenkomst ontstane geschillen worden beslecht hetzij te Bratislava door de Stály rozhodcovský súd (permanente arbitragerechtbank), hetzij door een bevoegde nationale rechterlijke instantie naar keuze van de contractpartij die een vordering instelt. Voorts worden volgens artikel 19 daarvan alle betrekkingen tussen de kredietgever en de kredietnemer geregeld door het handelswetboek en niet door het burgerlijk wetboek. De verwijzende rechter zet verder uiteen dat in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst een volmacht was opgenomen voor een advocaat die Korčkovská zou vertegenwoordigen.
26 Aangezien Korčkovská gedurende twee opeenvolgende maanden haar schuld niet had afgelost, heeft Pohotovosť zich op 9 oktober 2008 tot de Stály rozhodcovský súd gewend, die op 3 november 2008 een arbitraal vonnis heeft gewezen waarbij betrokkene werd veroordeeld tot betaling aan die onderneming van met name een bedrag van 48 820 SKK (1 620,53 EUR) alsmede van 39 120 SKK (1 298,55 EUR) aan vertragingsrente en 9 928 SKK (329,55 EUR) aan kosten. Dat vonnis is op 15 december 2008 in kracht van gewijsde gegaan en op 18 december 2008 uitvoerbaar geworden.
27 Op grond van dat vonnis heeft een gerechtsdeurwaarder op 9 maart 2009 de Okresný súd Stará Ľubovňa (arrondissementsrechtbank van Stará Ľubovňa) verzocht om een executoriale titel voor de invordering van een bedrag van 3 467 EUR. Bij beschikking van 31 juli 2009 heeft die rechter de executoriale procedure geschorst op grond dat er inbreuk was gemaakt op de goede zeden wat de kosten betreft van de wettelijke vertegenwoordiger van de verzoekende partij in de executoriale procedure, die meer dan 94,61 EUR bedroegen, en wat de verkrijging betreft van een vertragingsrente van 0,25 % van een bedrag van 1 298,52 EUR per dag met ingang van 21 juli 2008 totdat de schuld was vereffend.
28 Pohotovosť is op 26 augustus 2009 tegen die beschikking opgekomen bij de Krajský súd v Prešove (regionaal hof te Prešov). Ter ondersteuning van Korčkovská heeft de Asociácia spotrebiteľských subjektov Slovenska (Slowaakse consumentenvereniging; hierna: „Asociácia”) een memorie mogen indienen waarin zij voornoemde rechter met name in kennis heeft gesteld van het grote aantal executoriale procedures dat in Slowakije door Pohotovosť is ingeleid. De Asociácia is van mening dat de algemene voorwaarden van de door deze onderneming verstrekte kredieten oneerlijke bedingen bevatten en oneerlijke handelspraktijken vormen, zodat zij de verwijzende rechter heeft voorgesteld om zich op grond van artikel 267 VWEU tot het Hof te richten.
29 Omdat hij bovendien van oordeel is dat de door de Asociácia ingediende klacht gewag maakt van feiten die hij ambtshalve moet onderzoeken, heeft de Krajský súd v Prešove de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) a) Is de informatie over de totale kostprijs voor de consument, uitgedrukt in procentpunten ([JKP]), dermate belangrijk dat, wanneer die niet in de overeenkomst is opgenomen, de kostprijs van het consumentenkrediet niet als transparant, voldoende duidelijk en begrijpelijk kan worden aangemerkt?
b) Kan op basis van de bepalingen betreffende de consumentenbescherming die wordt gewaarborgd door richtlijn 93/13[...], ook het in een consumentenkredietovereenkomst opgenomen beding inzake de kostprijs als oneerlijk worden aangemerkt op grond dat het onvoldoende transparant en begrijpelijk is, wanneer de overeenkomst niet de totale kostprijs van het consumentenkrediet, uitgedrukt in procentpunten, vermeldt en de prijs enkel wordt weergegeven door een geldbedrag dat verschillende kosten omvat, die deels in de overeenkomst en deels in de algemene voorwaarden daarbij zijn vermeld?
2) a) Moet richtlijn 93/13[...] aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die beslist over een verzoek om gedwongen tenuitvoerlegging van een in afwezigheid van de consument gewezen arbitraal vonnis met kracht van gewijsde, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke informatie betreffende de situatie rechtens en feitelijk beschikt, ambtshalve moet nagaan of een in een kredietovereenkomst tussen een kredietverstrekker en een consument vervatte sanctie onevenredig is, indien hij volgens zijn nationale procesrecht een dergelijke beoordeling in het kader van vergelijkbare op het nationale recht gebaseerde procedures mag verrichten?
b) Wanneer de aan de consument wegens niet-nakoming van zijn verbintenissen opgelegde sanctie onevenredig is, staat het dan aan die rechter, alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende gevolgen te trekken om ervoor te zorgen die sanctie de consument niet bindt?
c) Kan een beding inzake een sanctie van 0,25 % van het uitstaande kredietbedrag per dag, dat wil zeggen 91,25 % per jaar, wegens het onevenredig karakter ervan als oneerlijk worden aangemerkt?
3) Moeten de bepalingen betreffende de consumentenbescherming, bij toepassing van het recht van de Unie (richtlijn 93/13[...] alsmede richtlijn 2008/48 [...] tot intrekking van richtlijn 87/102[...]) op consumentenkredietovereenkomsten, aldus worden uitgelegd dat wanneer de bepalingen die op het gebied van consumentenkredieten ter bescherming van de consument zijn vastgesteld, in een overeenkomst worden omzeild en op grond van een dergelijke overeenkomst reeds om tenuitvoerlegging van een uit hoofde van een arbitraal vonnis gegeven beslissing is verzocht, de rechter de gedwongen tenuitvoerlegging mag schorsen dan wel de tenuitvoerlegging tegen de schuldenaar enkel voor het niet-afgeloste deel van het verleende krediet mag gelasten, wanneer naar nationaal recht een dergelijke beoordeling van het arbitraal vonnis mogelijk is en de rechter over de noodzakelijke informatie betreffende de situatie rechtens en feitelijk beschikt?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
30 Krachtens artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, na de advocaat-generaal te hebben gehoord, op ieder moment beslissen bij een met redenen omklede beschikking.
31 Volgens het Hof is dat in de onderhavige zaak het geval.
Ontvankelijkheid
32 Pohotovosť betoogt in haar schriftelijke opmerkingen dat de antwoorden op sommige van de prejudiciële vragen bij een op de grondslag van artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering vastgestelde beschikking kunnen worden gegeven. Voorts stelt zij met name dat de eerste en de derde vraag niet de uitlegging van het recht van de Unie betreffen en dat de verwijzende rechter algemeen de op hem rustende verplichting niet is nagekomen om vragen van nationaal recht te beslechten alvorens zich op grond van de regeling van artikel 267 VWEU tot het Hof te wenden.
33 Dienaangaande kan ermee worden volstaan, in herinnering te brengen dat zelfs indien het, naargelang van de omstandigheden, nuttig kan zijn dat de problemen van zuiver nationaal recht zijn opgelost op het ogenblik dat de zaak naar het Hof wordt verwezen, de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid hebben om zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie opwerpt waarover zij een beslissing moeten geven (arrest van 22 juni 2010, Melki en Abdeli, C‑188/10 en C‑189/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34 Vastgesteld zij dat de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen de uitlegging van het recht van de Unie betreffen.
35 Bijgevolg moeten de door de Krajský súd v Prešove gestelde vragen worden beantwoord.
Tweede vraag, sub a
36 Met zijn tweede vraag, sub a, die eerst moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of een nationale rechter die beslist over een verzoek om gedwongen tenuitvoerlegging van een in afwezigheid van de consument gewezen arbitraal vonnis met kracht van gewijsde, op grond van richtlijn 93/13 ambtshalve moet nagaan of een in een kredietovereenkomst tussen een kredietverstrekker en een consument voorziene sanctie, die in dat vonnis is toegepast, oneerlijk is, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke informatie betreffende de situatie rechtens en feitelijk beschikt en hij volgens zijn nationale procesrecht een dergelijke beoordeling in het kader van vergelijkbare op het nationale recht gebaseerde procedures mag verrichten.
37 Volgens vaste rechtspraak berust het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, C‑240/98–C‑244/98, Jurispr. blz. I‑4941, punt 25, en 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C‑168/05, Jurispr. blz. I‑10421, punt 25).
38 Gelet op die zwakke positie, bepaalt artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Zoals uit de rechtspraak blijkt, gaat het om een dwingende bepaling die beoogt het door deze overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (arrest Mostaza Claro, reeds aangehaald, punt 36, en arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM, C‑243/08, Jurispr. blz. I‑4713, punt 25).
39 Teneinde de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming te verzekeren, heeft het Hof ook herhaaldelijk benadrukt dat de tussen consument en verkoper bestaande situatie van ongelijkheid enkel kan worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om (reeds aangehaalde arresten Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, punt 27, en Mostaza Claro, punt 26, alsmede arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, Jurispr. blz. I‑9579, punt 31).
40 In het licht van deze beginselen heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter ambtshalve dient te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is (arrest Asturcom Telecomunicaciones, reeds aangehaald, punt 32).
41 De bevoegdheid van de rechter om ambtshalve te toetsen of een beding oneerlijk is, moet worden beschouwd als een geschikt middel, zowel ter bereiking van het in artikel 6 van richtlijn 93/13 beoogde resultaat, te weten verhinderen dat de individuele consument door een oneerlijk beding wordt gebonden, als om de verwezenlijking van het doel van artikel 7 daarvan te bevorderen, aangezien van een dergelijke toetsing een afschrikkende werking kan uitgaan die ertoe bijdraagt dat het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten wordt gestaakt (arrest van 21 november 2002, Cofidis, C‑473/00, Jurispr. blz. I‑10875, punt 32, en arrest Mostaza Claro, reeds aangehaald, punt 27).
42 Deze bevoegdheid van de rechter is noodzakelijk geacht om een daadwerkelijke bescherming van de consument te waarborgen, met name gezien het niet te onderschatten risico dat deze zijn rechten niet kent of moeilijkheden ondervindt om deze uit te oefenen (reeds aangehaalde arresten Cofidis, punt 33, en Mostaza Claro, punt 28).
43 De bescherming die deze richtlijn de consument verleent, strekt zich dus ook uit tot de gevallen waarin de consument die met een verkoper een overeenkomst heeft gesloten waarin een oneerlijk beding is opgenomen, zich niet op de oneerlijkheid van dat beding beroept, hetzij omdat hij onwetend is van zijn rechten, hetzij omdat hij ervan afziet zijn rechten geldend te maken wegens de kosten van een vordering in rechte (arrest Cofidis, reeds aangehaald, punt 34).
44 Een dergelijke bescherming is des te meer gerechtvaardigd, wanneer, zoals de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing lijkt aan te nemen, in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kredietovereenkomst een volmacht is opgenomen voor een door de schuldeiser gekozen advocaat die de consument-schuldenaar moet vertegenwoordigen, en de consument zich slechts door een andere advocaat kan laten vertegenwoordigen indien hij de in de overeenkomst voorziene sanctie van 15 % van het kredietbedrag betaalt.
45 Het is juist dat het recht van de Unie volgens de rechtspraak van het Hof een nationale rechter niet gebiedt, nationale procesregels die een beslissing, zoals een arbitraal vonnis, kracht van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een schending van een bepaling van het recht van de Unie – van welke aard ook – door deze beslissing kunnen worden opgeheven (arrest Asturcom Telecomunicaciones, reeds aangehaald, punt 37).
46 Dienaangaande heeft het Hof reeds gepreciseerd dat het, om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, van belang is dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor het instellen van deze beroepen voorziene termijnen, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht (arrest Asturcom Telecomunicaciones, reeds aangehaald, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47 Bij gebreke van een regeling van de Unie ter zake is de wijze waarop het beginsel van kracht van gewijsde ten uitvoer wordt gelegd, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten dan ook een zaak van de interne rechtsorde van die staten. Deze nadere regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties krachtens intern recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest Asturcom Telecomunicaciones, reeds aangehaald, punt 38).
48 Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, dit vereist dat de voorwaarden die het nationale recht inzake het ambtshalve in het geding brengen van een regel van het recht van de Unie stelt, niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor de ambtshalve toepassing van gelijkwaardige regels van nationaal recht gelden (arrest Asturcom Telecomunicaciones, reeds aangehaald, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49 In dit verband zij gepreciseerd dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 een dwingende bepaling is. Voorts zij erop gewezen dat deze richtlijn in haar geheel volgens de rechtspraak van het Hof een maatregel vormt die onontbeerlijk is voor de vervulling van de taken van de Europese Unie en in het bijzonder voor de verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan binnen de gehele Unie (zie de reeds aangehaalde arresten Mostaza Claro, punt 37, en Asturcom Telecomunicaciones, punt 51).
50 Gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de door richtlijn 93/13 aan de consument verzekerde bescherming berust, moet artikel 6 van deze richtlijn derhalve worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden (arrest Asturcom Telecomunicaciones, reeds aangehaald, punt 52).
51 Hieruit volgt met name dat, wanneer de nationale rechter die kennisneemt van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een definitief arbitraal vonnis, op grond van de nationale procesregels ambtshalve dient te onderzoeken of een arbitragebeding in strijd is met de nationale voorschriften van openbare orde, hij eveneens ambtshalve moet beoordelen of dit arbitragebeding oneerlijk is in het licht van artikel 6 van voornoemde richtlijn, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Pannon GSM, punt 32, en Asturcom Telecomunicaciones, punt 53).
52 In het hoofdgeding blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat de nationale arbitrageregeling de rechter gebiedt de tenuitvoerlegging van een in een arbitraal vonnis voorziene prestatie te schorsen, wanneer die prestatie onrechtmatig is of indruist tegen de goede zeden. Overigens is de verwijzende rechter van oordeel dat naar nationaal recht alle oneerlijke bedingen in een consumentenovereenkomst indruisen tegen de goede zeden, aangezien zij, in strijd met het vereiste van de goede trouw, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de verkoper en die van de consument ten nadele van deze laatste aanzienlijk verstoren.
53 Net als in de zaak die tot het voormelde arrest Asturcom Telecomunicaciones heeft geleid, moet bijgevolg de rechter in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin hij is aangezocht, een arbitraal vonnis ten uitvoer te leggen en de tenuitvoerlegging van dat vonnis ambtshalve kan schorsen wanneer daarbij aan de betrokken partij een prestatie wordt opgelegd die objectief onmogelijk, onrechtmatig of strijdig met de goede zeden is, in het kader van de tenuitvoerleggingsprocedure ambtshalve nagaan of de in een kredietovereenkomst tussen een kredietgever en een consument voorziene sanctie oneerlijk is, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens betreffende de situatie rechtens en feitelijk beschikt.
54 Bijgevolg moet de tweede vraag, sub a, aldus worden beantwoord dat richtlijn 93/13 een nationale rechter die beslist over een verzoek om gedwongen tenuitvoerlegging van een in afwezigheid van de consument gewezen arbitraal vonnis met kracht van gewijsde, de verplichting oplegt om ambtshalve na te gaan of de sanctie waarin een kredietovereenkomst tussen een kredietverstrekker en een consument voorziet en die in dat vonnis is toegepast, oneerlijk is, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke informatie betreffende de situatie rechtens en feitelijk beschikt en hij volgens zijn nationale procesrecht een dergelijke beoordeling in het kader van vergelijkbare op het nationale recht gebaseerde procedures mag verrichten.
Tweede vraag, sub b en c
55 Met zijn tweede vraag, sub b en c, wenst de verwijzende rechter te vernemen of een beding in een kredietovereenkomst waarbij de consument bij uitblijven van zijn betaling een sanctie wordt opgelegd van 0,25 % van het uitstaande kredietbedrag per dag, dat wil zeggen 91,25 % van dat bedrag per jaar, wegens het onevenredige karakter ervan als oneerlijk in de zin van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 93/13 kan worden aangemerkt en, zo ja, of het dan een zaak is van de nationale rechter die deze onevenredigheid vaststelt, om ervoor te zorgen dat die sanctie de consument niet bindt.
56 In dit verband zij vastgesteld dat artikel 3 van richtlijn 93/13 met een verwijzing naar de begrippen goede trouw en aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen slechts in abstracto de factoren omschrijft die een oneerlijk karakter verlenen aan een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld (zie in die zin arresten van 7 mei 2002, Commissie/Zweden, C‑478/99, Jurispr. blz. I‑4147, punt 17, en 1 april 2004, Freiburger Kommunalbauten, C‑237/02, Jurispr. blz. I‑3403, punt 19).
57 Artikel 3, lid 2, van deze richtlijn bepaalt evenwel dat een beding steeds wordt geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben, wat in het hoofdgeding het geval lijkt te zijn.
58 De bijlage waarnaar artikel 3, lid 3, van richtlijn 93/13 verwijst, bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, waaronder in punt 1, sub e, de bedingen worden vermeld „die tot doel of tot gevolg hebben [...] de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen”.
59 Het antwoord op de vraag of een specifiek beding in een overeenkomst al dan niet een oneerlijk karakter heeft, moet volgens artikel 4 van richtlijn 93/13 worden gegeven met inaanmerkingneming van alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. Opgemerkt moet worden dat in deze context ook de gevolgen moeten worden beoordeeld die dat beding kan hebben in het kader van het op de overeenkomst toepasselijke recht, hetgeen een onderzoek van het nationale rechtsstelsel impliceert (arrest Freiburger Kommunalbauten, reeds aangehaald, punt 21).
60 Daaruit volgt dat het Hof in het kader van de hem bij artikel 267 VWEU toebedeelde bevoegdheid tot uitlegging van het recht van de Unie de door de wetgever van de Unie gebruikte algemene criteria kan uitleggen teneinde het begrip oneerlijk beding te definiëren. Het kan zich echter niet uitspreken over de toepassing van die algemene criteria op een specifiek beding dat moet worden onderzocht in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval, zodat het aan de nationale rechter staat, uit te maken of een contractueel beding als dat aan de orde in het hoofdgeding, dat volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter voorziet in een onevenredig hoge schadevergoeding, in het licht van alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst als oneerlijk moet worden beschouwd (zie in die zin reeds aangehaald arrest Freiburger Kommunalbauten, punten 22 en 25).
61 Zo die rechter tot de vaststelling komt dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding een oneerlijk karakter heeft in de zin van richtlijn 93/13, zij bijgevolg eraan herinnerd dat een dergelijk beding conform artikel 6, lid 1, van deze richtlijn de consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden niet mag binden en dat die rechter krachtens dezelfde bepaling tevens moet beoordelen of de overeenkomst zonder dat oneerlijk beding kan voortbestaan.
62 In een dergelijke situatie dient die rechter dan alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties te trekken, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument door dat beding niet is gebonden (zie in die zin arrest Asturcom Telecomunicaciones, reeds aangehaald, punt 59).
63 Gelet op het voorgaande, moet de tweede vraag, sub b en c, aldus worden beantwoord dat het aan de betrokken nationale rechter staat, uit te maken of een beding in een kredietovereenkomst als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde, waarbij volgens de vaststellingen van die rechter een sanctie van een onevenredig hoog bedrag aan de consument wordt opgelegd, in het licht van alle omstandigheden rond de sluiting van die overeenkomst als oneerlijk in de zin van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 93/13 moet worden aangemerkt. Zo dat het geval is, moet die rechter alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties trekken, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument door dat beding niet is gebonden.
Eerste vraag
64 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de in artikel 4, lid 2, sub a, van richtlijn 87/102 bedoelde opgave, in een consumentenkredietovereenkomst, van het JKP voor dat type overeenkomst van essentieel belang is, en bijgevolg of bij ontbreken van die opgave ervan mag worden uitgegaan dat de bedingen in die overeenkomst niet duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, zodat die rechter dan kan onderzoeken of het beding inzake de kosten van dat krediet mogelijkerwijs een oneerlijk karakter heeft in de zin van artikel 3 van laatstgenoemde richtlijn.
65 Eerst en vooral zij erop gewezen dat deze prejudiciële vraag, gelet op de datum waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kredietovereenkomst is gesloten en op hetgeen in punt 11 van de onderhavige beschikking is aangegeven, niet in het licht van richtlijn 2008/48, maar in dat van richtlijn 87/102 moet worden beantwoord.
66 In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het door richtlijn 87/102 nagestreefde doel erin bestaat om de naleving van een minimale beschermingsnorm ten gunste van de consument op het gebied van consumentenkrediet te verzekeren (arresten van 4 oktober 2007, Rampion en Godard, C‑429/05, Jurispr. blz. I‑8017, punt 47, en 23 april 2009, Scarpelli, C‑509/07, Jurispr. blz. I‑3311, punt 25). Zoals blijkt uit artikel 15 en de vijfentwintigste overweging van de considerans ervan, volgens dewelke deze richtlijn de lidstaten niet belet om strengere bepalingen ter bescherming van de consument te handhaven of vast te stellen, voorziet deze richtlijn namelijk slechts in een minimale harmonisatie van de nationale bepalingen betreffende het consumentenkrediet (arrest Rampion en Godard, reeds aangehaald, punt 18).
67 Verder heeft het Hof meermaals vastgesteld dat, zoals uit de overwegingen van de considerans ervan blijkt, richtlijn 87/102 met een tweevoudig doel is vastgesteld: enerzijds, de totstandbrenging van een gemeenschappelijke markt voor consumentenkredieten (derde tot en met vijfde overweging), en, anderzijds, de bescherming van de consumenten die dergelijke overeenkomsten sluiten (zesde, zevende en negende overweging) (arresten van 23 maart 2000, Berliner Kindl Brauerei, C‑208/98, Jurispr. blz. I‑1741, punt 20, en 4 maart 2004, Cofinoga, C‑264/02, Jurispr. blz. I‑2157, punt 25).
68 Met het oog op de bescherming van de consument tegen onbillijke kredietvoorwaarden en teneinde een volledige kennis van de voorwaarden waaronder de overeenkomst moet worden nageleefd mogelijk te maken, schrijft artikel 4 van richtlijn 87/102 voor, dat de kredietnemer bij het sluiten van de kredietovereenkomst over alle gegevens moet beschikken die de omvang van zijn verbintenissen kunnen beïnvloeden (arrest Berliner Kindl Brauerei, reeds aangehaald, punt 21).
69 Artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 87/102 bepaalt dat de kredietovereenkomst schriftelijk moet worden aangegaan en dat zij het JKP moet vermelden alsook de voorwaarden waaronder dit kan worden gewijzigd. Artikel 1 bis van deze richtlijn stelt de wijze van berekening van het JKP vast en schrijft in lid 4, sub a, voor dat het JKP moet worden berekend „op het moment waarop de kredietovereenkomst wordt gesloten” (zie in die zin arrest Cofinoga, reeds aangehaald, punt 23).
70 Deze voorlichting van de consument over de totale kosten van het krediet, in de vorm van een rentevoet die volgens één wiskundige formule is berekend, is dus uiterst belangrijk. Deze informatie, die volgens artikel 3 van richtlijn 87/102 vanaf het stadium van de reclamemededeling moet worden verstrekt, draagt bij tot de doorzichtigheid van de markt aangezien zij de consument in staat stelt kredietaanbiedingen te vergelijken. Voorts kan de consument aan de hand daarvan beoordelen waartoe hij zich verbindt (arrest Cofinoga, reeds aangehaald, punt 26).
71 Bijgevolg kan in een situatie als die in het hoofdgeding het ontbreken van het JKP in de betrokken kredietovereenkomst, waarvan de vermelding in het kader van richtlijn 87/102 van essentieel belang is, een beslissende factor zijn voor een nationale rechter die beoordeelt of een in een kredietovereenkomst opgenomen beding dat betrekking heeft op de kosten van dat krediet, maar waarin een dergelijke vermelding ontbreekt, duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van artikel 4 van richtlijn 93/13.
72 Zo dit niet het geval is, mag een nationale rechter beoordelen of een dergelijk beding een oneerlijk karakter heeft in de zin van artikel 3 van richtlijn 93/13. Zelfs al kan dat beding aldus worden opgevat dat het onder de in dat artikel voorziene uitsluiting valt, dan nog ontsnappen de in artikel 4, lid 2, van deze richtlijn bedoelde bedingen, ook al vallen zij binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13, namelijk enkel aan de beoordeling van hun oneerlijke karakter voor zover de bevoegde nationale rechter, na een beoordeling per geval, zou oordelen dat zij door de verkoper duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (zie arrest van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, C‑484/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32).
73 In het hoofdgeding kan bijgevolg een onderzoek van het oneerlijke karakter van het in de kredietovereenkomst opgenomen beding waarin het JKP niet is vermeld, in het licht van richtlijn 93/13 in overweging worden genomen, en in dat verband is de nationale rechter, zoals vastgesteld in punt 53 van de onderhavige beschikking, bevoegd om een dergelijk beding ambtshalve te beoordelen. Zoals uiteengezet in punt 60 van deze beschikking, staat het in een dergelijke situatie aan de verwijzende rechter om in het licht van alle omstandigheden rond de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst, te beoordelen of het ontbreken van het JKP in een beding in een consumentenkredietovereenkomst dat betrekking heeft op de kosten van dat krediet, aan dat beding een oneerlijk karakter in de zin van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 93/13 kan verlenen.
74 Uit de informatie die door de verwijzende rechter is verstrekt, blijkt evenwel dat een consumentenkredietovereenkomst overeenkomstig artikel 4 van wet nr. 258/2001 waarbij richtlijn 87/102 is omgezet, een opgave van het JKP moet bevatten en dat bij ontbreken daarvan het verstrekte krediet rente- en kostenvrij wordt geacht.
75 Artikel 14 van voornoemde richtlijn legt de lidstaten de verplichting op om er zorg voor te dragen dat de kredietovereenkomsten niet ten nadele van de consument afwijken van de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met deze richtlijn.
76 In omstandigheden als die in het hoofdgeding moet richtlijn 87/102, zonder dat in het licht van richtlijn 93/13 moet worden onderzocht of het beding waarin de vermelding van het JKP achterwege is gelaten, een oneerlijk karakter heeft, derhalve aldus worden uitgelegd dat zij de nationale rechter in staat stelt om de bepalingen tot omzetting in nationaal recht van artikel 4 van eerstgenoemde richtlijn, volgens dewelke het ontbreken van de vermelding van het JKP in een consumentenkredietovereenkomst ertoe leidt dat het verstrekte krediet rente- en kostenvrij wordt geacht, ambtshalve toe te passen (zie naar analogie met betrekking tot artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102, arrest Rampion en Godard, reeds aangehaald, punt 69).
77 Bijgevolg moet de eerste vraag aldus worden beantwoord dat in omstandigheden als die in het hoofdgeding het ontbreken van het JKP in een consumentenkredietovereenkomst, waarvan de vermelding in het kader van richtlijn 87/102 van essentieel belang is, een beslissende factor kan zijn in het onderzoek door een nationale rechter van de vraag of een in een consumentenkredietovereenkomst opgenomen beding dat betrekking heeft op de kosten van dat krediet, maar waarin een dergelijke vermelding ontbreekt, duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van artikel 4 van richtlijn 93/13. Zo dat niet het geval is, mag die rechter ambtshalve beoordelen of het ontbreken van de vermelding van het JKP in het beding van die overeenkomst dat betrekking heeft op de kosten van dat krediet, aan dat beding een oneerlijk karakter kan verlenen in de zin van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 93/13. Niettegenstaande de mogelijkheid om voornoemde overeenkomst aan richtlijn 93/13 te toetsen, moet richtlijn 87/102 evenwel aldus worden uitgelegd dat zij de nationale rechter in staat stelt om de bepalingen tot omzetting in nationaal recht van artikel 4 van laatstgenoemde richtlijn, volgens dewelke het ontbreken van de vermelding van het JKP in een consumentenkredietovereenkomst ertoe leidt dat het verstrekte krediet rente- en kostenvrij wordt geacht, ambtshalve toe te passen.
Derde vraag
78 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of hij, in omstandigheden als die in het hoofdgeding en voor zover hij tot de bevinding komt dat de bepalingen van de richtlijnen 87/102 en 93/13 niet in acht zijn genomen, krachtens de regeling van de Unie betreffende de consumentenbescherming de tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegaan arbitraal vonnis dat is gewezen uit hoofde van een in de kredietovereenkomst opgenomen arbitragebeding, mag schorsen of beperken.
79 Er zij aan herinnerd dat het Hof in het kader van artikel 267 VWEU niet bevoegd is om de bepalingen van het recht van de Unie op een concreet geval toe te passen, maar enkel om uitspraak te doen over de uitlegging van het Verdrag en de handelingen van de instellingen van de Unie (arrest van 6 oktober 2005, MyTravel, C‑291/03, Jurispr. blz. I‑8477, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
80 Met de onderhavige vraag wil de verwijzende rechter evenwel van het Hof vernemen of hij in omstandigheden als die in het hoofdgeding, gelet op de antwoorden van het Hof op de eerste en de tweede vraag, de tenuitvoerlegging van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde definitieve arbitraal vonnis op grond van het recht van de Unie en het nationale recht mag beperken tot enkel het niet-afgeloste deel van het consumentenkrediet.
81 Aangezien het antwoord op een dergelijke vraag vereist dat het Hof uitspraak doet over de concrete toepassing op de feiten in de onderhavige zaak van door hem in het kader van de eerste twee vragen uitgelegde rechtsvoorschriften en de verwijzende rechter op basis van de op die vragen gegeven antwoorden hoe dan ook beschikt over de uitleggingsgegevens die hij nodig heeft om het bij hem aanhangige geschil te beslechten, hoeft de onderhavige vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
82 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:
1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, legt een nationale rechter die beslist over een verzoek om gedwongen tenuitvoerlegging van een in afwezigheid van de consument gewezen arbitraal vonnis met kracht van gewijsde, de verplichting op om ambtshalve na te gaan of de sanctie waarin een kredietovereenkomst tussen een kredietverstrekker en een consument voorziet en die in dat vonnis is toegepast, oneerlijk is, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke informatie betreffende de situatie rechtens en feitelijk beschikt en hij volgens zijn nationale procesrecht een dergelijke beoordeling in het kader van vergelijkbare op het nationale recht gebaseerde procedures mag verrichten.
2) Het staat aan de betrokken nationale rechter, uit te maken of een beding in een kredietovereenkomst als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde, waarbij volgens de vaststellingen van die rechter een sanctie van een onevenredig hoog bedrag aan de consument wordt opgelegd, in het licht van alle omstandigheden rond de sluiting van die overeenkomst als oneerlijk in de zin van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 93/13 moet worden aangemerkt. Zo dat het geval is, moet die rechter alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties trekken, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument door dat beding niet is gebonden.
3) In omstandigheden als die in het hoofdgeding kan het ontbreken van het jaarlijkse kostenpercentage in een consumentenkredietovereenkomst, waarvan de vermelding van essentieel belang is in het kader van richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998, een beslissende factor zijn in het onderzoek door een nationale rechter van de vraag of een in een consumentenkredietovereenkomst opgenomen beding dat betrekking heeft op de kosten van dat krediet, maar waarin een dergelijke vermelding ontbreekt, duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van artikel 4 van richtlijn 93/13. Zo dat niet het geval is, mag die rechter ambtshalve beoordelen of het ontbreken van de vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage in het beding van die overeenkomst dat betrekking heeft op de kosten van dat krediet, aan dat beding een oneerlijk karakter kan verlenen in de zin van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 93/13. Niettegenstaande de mogelijkheid om voornoemde overeenkomst aan richtlijn 93/13 te toetsen, moet richtlijn 87/102 evenwel aldus worden uitgelegd dat zij de nationale rechter in staat stelt om de bepalingen tot omzetting in nationaal recht van artikel 4 van laatstgenoemde richtlijn, volgens dewelke het ontbreken van de vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage in een consumentenkredietovereenkomst ertoe leidt dat het verstrekte krediet rente- en kostenvrij wordt geacht, ambtshalve toe te passen.
ondertekeningen
* Procestaal: Slowaaks.