Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk (*) to a search term to find variations of it (transp*, 32019R*). Use a question mark (?) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca?e finds case, cane, care).
Judgment of the Court (Third Chamber) of 10 March 2005.#A. Tempelman (C-96/03) and Mr and Mrs T.H.J.M. van Schaijk (C-97/03) v Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees.#Reference for a preliminary ruling: College van Beroep voor het bedrijfsleven - Netherlands.#Agriculture - Control of foot-and-mouth disease - Protective measures adopted in addition to the measures provided for in Directive 85/511/EEC - Powers of the Member States.#Joined cases C-96/03 and C-97/03.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 maart 2005. A. Tempelman (C-96/03) en Echtgenoten T.H.J.M. van Schaijk (C-97/03) tegen Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees. Verzoek om een prejudiciële beslissing: College van Beroep voor het bedrijfsleven - Nederland. Landbouw - Bestrijding van mond- en klauwzeer - Conservatoire maatregelen ter aanvulling van in richtlijn 85/511/EEG bepaalde maatregelen - Bevoegdheden van lidstaten. Gevoegde zaken C-96/03 en C-97/03.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 maart 2005. A. Tempelman (C-96/03) en Echtgenoten T.H.J.M. van Schaijk (C-97/03) tegen Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees. Verzoek om een prejudiciële beslissing: College van Beroep voor het bedrijfsleven - Nederland. Landbouw - Bestrijding van mond- en klauwzeer - Conservatoire maatregelen ter aanvulling van in richtlijn 85/511/EEG bepaalde maatregelen - Bevoegdheden van lidstaten. Gevoegde zaken C-96/03 en C-97/03.
Jurisprudentie 2005 I-01895
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:145
Date of document:
10/03/2005
Date lodged:
04/03/2003
Author:
Hof van Justitie
Country or organisation from which the request originates:
Nederland
Form:
Arrest
Authentic language:
Nederlands
Type of procedure:
Verzoek om prejudiciële beslissing
Observations:
Griekenland, Italië, Europese Commissie, EU-instellingen en -organen, Nederland, Eulidstaten, Verenigd Koninkrijk, Ierland
Judge-Rapporteur:
Rosas
Advocate General:
Poiares Maduro
National court:
** AFFAIRE C-96/3 **
*A9* College van Beroep voor het bedrijfsleven, uitspraak van 07/01/2003 (AWB 01/1017 ; 11230)
- Jurisprudentie bestuursrecht 2003 nº 58
- Nederlands juristenblad 2003 p.345 (résumé)
- AB Kort 2003 nº 92 (résumé)
** AFFAIRE C-97/3 **
*A9* College van Beroep voor het bedrijfsleven, uitspraak van 07/01/2003 (AWB 01/1068 ; 11230)
- Jurisprudentie bestuursrecht 2003 nº 57
- Nederlands juristenblad 2003 p.392 (résumé)
- AB Kort 2003 nº 91 (résumé)
Treaty:
Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap
1. Meisse, Eric: Lutte contre la fièvre aphteuse. Sous réserve de respecter certains principes fondamentaux, les Etats membres peuvent, en matière de lutte contre la fièvre aphteuse, prendre des mesures complémentaires plus radicales que celles prévues par la réglementation communautaire applicable, Europe 2005 Mai Comm. nº 176 p.25
3. Bianchi, Daniele: Chronique de jurisprudence communautaire agricole (2004-2005), Revue de droit rural 2007 nº 350 p.22
2. Martinico, Giuseppe: Il principio costituzionale di proporzionalità nella "complessa" dialettica comunitaria, Diritto pubblico comparato ed europeo 2005 p.1474-1477
A. Tempelman en Echtgenoten T. H. J. M. van Schaijk
tegen
Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees
(verzoeken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven om een prejudiciële beslissing)
„Landbouw – Bestrijding van mond‑ en klauwzeer – Conservatoire maatregelen ter aanvulling van in richtlijn 85/511/EEG bepaalde maatregelen – Bevoegdheden van lidstaten”
Conclusie van advocaat-generaal M. Poiares Maduro van 2 december 2004
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 maart 2005.
Samenvatting van het arrest
Landbouw – Harmonisatie van wetgevingen – Bestrijding van mond‑ en klauwzeer – Richtlijn 85/511 – Aanvullende nationale bestrijdingsmaatregelen
op grond van richtlijn 90/425 – Toelaatbaarheid – Voorwaarden
(Richtlijnen van de Raad 85/511, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423, en 90/425, art. 10, lid 1)
Omdat mond‑ en klauwzeer een ernstig gevaar voor de veestapel oplevert, verleent artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425 inzake
veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in
het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt, de lidstaten de bevoegdheid om maatregelen ter bestrijding
van deze ziekte te nemen ter aanvulling van de maatregelen bepaald in richtlijn 85/511 tot vaststelling van gemeenschappelijke
maatregelen ter bestrijding van mond‑ en klauwzeer, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423. De lidstaten hebben met name de
bevoegdheid om te besluiten tot doding van dieren van een aangrenzend bedrijf of van dieren die zich binnen een bepaalde straal
rond een bedrijf met besmette dieren bevinden.
Dergelijke aanvullende maatregelen moeten echter worden genomen met eerbiediging van de doelstellingen van de geldende gemeenschapsregeling
en, inzonderheid, van richtlijn 85/511, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423, van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht,
waaronder het evenredigheidsbeginsel, en van de in artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425 geformuleerde verplichting tot
kennisgeving en mededeling.
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het College van Beroep voor
het bedrijfsleven (Nederland) bij beslissingen van 7 januari 2003, ingekomen bij het Hof op 4 maart 2003, in de procedures
A. Tempelman (C-96/03), Echtgenoten T. H. J. M. van Schaijk (C-97/03)
tegen
Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),,
samengesteld als volgt: A. Rosas (rapporteur), kamerpresident, A. Borg Barthet, J.-P. Puissochet, J. Malenovský en U. Lõhmus,
rechters,
advocaat-generaal: M. Poiares Maduro, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 september 2004, gelet op de schriftelijke opmerkingen van:
–
A. Tempelman, vertegenwoordigd door H. Bronkhorst, advocaat,
–
de echtgenoten T. H. J. M. van Schaijk, vertegenwoordigd door A. van Beek, advocaat,
–
de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, vertegenwoordigd door E. J. Daalder, advocaat,
–
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. G. M. van Bakel en H. G. Sevenster als gemachtigden,
–
de Griekse regering, vertegenwoordigd door V. Kontolaimos, alsmede door S. Charitaki en M. Tassopoulou als gemachtigden,
–
de Ierse regering, vertegenwoordigd door D. O’Hagan als gemachtigde, bijgestaan door P. McGarry, BL,
–
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. Braguglia en G. Fiengo als gemachtigden,
–
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Caudwell en C. Jackson als gemachtigden, bijgestaan door
P. Goldsmith en C. Vajda, QC, alsmede door P. Harris, barrister,
–
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. van Rijn als gemachtigde,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 december 2004,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van richtlijn 85/511/EEG van de Raad van 18 november 1985
tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer (PB L 315, blz. 11), zoals gewijzigd
bij richtlijn 90/423/EEG van de Raad van 26 juni 1990 (PB L 224, blz. 13; hierna: „richtlijn 85/511”), alsmede van richtlijn
90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer
in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (PB L 224, blz. 29).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen A. Tempelman (C‑96/03) en de echtgenoten T. H. J. M. van Schaijk
(C-97/03) enerzijds en de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: „directeur van de RVV”) anderzijds
inzake besluiten waarbij de evenhoevige dieren van de betrokkenen verdacht van besmetting met mond- en klauwzeer werden verklaard
en de doding ervan werd gelast op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van 24 september 1992 (Stb. 1992, 585).
De toepasselijke regeling
3
De basistekst waarin de communautaire bestrijdingsmaatregelen zijn vastgesteld die bij het uitbreken van mond- en klauwzeer
moeten worden toegepast, is richtlijn 85/511. Bij de wijziging van deze richtlijn door richtlijn 90/423 werd de preventieve
vaccinatie tegen mond- en klauwzeer in de gehele Gemeenschap verboden en is in plaats daarvan bestrijding door middel van
doding en vernietiging van alle besmette dieren het beleid geworden. Noodvaccinatie bleef echter mogelijk onder strikte voorwaarden
en in overeenstemming met de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
4
Artikel 4 van richtlijn 85/511 bepaalt onder meer dat, wanneer er zich op een bedrijf een of meer van besmetting of contaminatie
verdachte dieren bevinden, de bevoegde autoriteit het bedrijf onder officieel toezicht laat plaatsen en het verkeer van dieren,
producten, personen en voertuigen beperkt. Afhankelijk van het geval kunnen die maatregelen tot de onmiddellijk aangrenzende
bedrijven worden uitgebreid.
5
Wanneer vaststaat dat een of meer dieren op een bedrijf zijn besmet, moet de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 5,
punt 2, van richtlijn 85/511 onverwijld opdracht geven om alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf ter plaatse af
te maken en te vernietigen. Artikel 5, punt 4, van dezelfde richtlijn bepaalt dat deze autoriteit de in punt 1 van hetzelfde
artikel bedoelde maatregelen kan uitbreiden, te weten met het oog op de nodige onderzoeken monsters kan laten nemen in de
onmiddellijk aangrenzende bedrijven, wanneer in verband met de ligging hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met
de dieren van het bedrijf waar de ziekte werd geconstateerd, voor een contaminatie moet worden gevreesd.
6
Artikel 8 van genoemde richtlijn bepaalt dat bedrijven waaromtrent de officiële dierenarts op grond van bevestigde berichten
vaststelt dat zij in contact kunnen zijn geweest met de in de artikelen 4 of 5 van de richtlijn bedoelde bedrijven als gevolg
van het verkeer van personen, dieren, voertuigen of op enigerlei andere wijze, onder officieel toezicht worden gesteld.
7
Bij beschikking 2001/246/EG van de Commissie van 27 maart 2001 houdende vaststelling van voorschriften voor de bestrijding
en de uitroeiing van mond- en klauwzeer in Nederland op grond van artikel 13 van richtlijn 85/511 (PB L 88, blz. 21), werd
suppressievaccinatie in Nederland toegestaan. Onder suppressievaccinatie wordt verstaan de noodvaccinatie van dieren van gevoelige
soorten op geïdentificeerde bedrijven in een bepaald gebied, die uitsluitend wordt uitgevoerd in combinatie met preventieve
doding.
8
Bij beschikking 2001/279/EG van de Commissie van 5 april 2001 tot wijziging van beschikking 2001/246 (PB L 96, blz. 19), werd
beschermende vaccinatie van runderen in een gebied van ongeveer 25 kilometer rond Oene toegestaan.
9
Artikel 10, leden 1 en 4, van richtlijn 90/425 bepaalt:
„1. Elke lidstaat stelt de andere lidstaten en de Commissie onmiddellijk in kennis, niet alleen van het uitbreken op zijn grondgebied
van de in richtlijn 82/894/EEG bedoelde ziekten, maar ook van het uitbreken van zoönoses, ziekten of andere aandoeningen die
voor de veestapel of voor de gezondheid van de mens een ernstig gevaar kunnen opleveren.
De lidstaat van verzending legt onmiddellijk de door de communautaire voorschriften voorgeschreven bestrijdings- of preventiemaatregelen
ten uitvoer, met name de afbakening van de daarin bedoelde beschermingszones, of stelt elke andere maatregel vast die hij
passend acht.
De lidstaat van bestemming of van doorvoer die bij een controle bedoeld in artikel 5 een van de in de eerste alinea bedoelde
ziekten of aandoeningen heeft geconstateerd, kan zo nodig de in de communautaire voorschriften bedoelde preventieve maatregelen
nemen, met inbegrip van het in quarantaine plaatsen van de dieren.
In afwachting van de overeenkomstig lid 4 te nemen maatregelen, kan de lidstaat van bestemming, om ernstige redenen uit het
oogpunt van de bescherming van de gezondheid van mens en dier, conservatoire maatregelen nemen ten aanzien van de betrokken
bedrijven en centra dan wel, in geval van een epidemische dierenziekte, ten aanzien van de in de communautaire voorschriften
bedoelde beschermingszone.
De door de lidstaten genomen maatregelen worden onverwijld aan de Commissie en aan de andere lidstaten meegedeeld.
[…]
4. In alle gevallen ziet de Commissie erop toe dat de situatie zo spoedig mogelijk in het Permanent Veterinair Comité wordt besproken.
Zij stelt volgens de procedure van artikel 17 de nodige maatregelen vast voor de in artikel 1 bedoelde dieren en producten
en, als dat gezien de omstandigheden nodig is, voor de daarvan afgeleide producten. De Commissie volgt het verdere verloop
van de situatie en wijzigt op grond daarvan volgens dezelfde procedure de genomen beslissingen of trekt deze in.”
10
De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van 24 september 1992 bepaalt dat de bevoegde autoriteit als maatregel ter bestrijding
van een besmettelijke ziekte de doding van de van besmetting verdachte dieren kan gelasten. Volgens de Regeling aanwijzing
besmettelijke dierziekten van 12 maart 1996 (Stcrt. 1996, 61) worden dieren als verdachte dieren aangemerkt, indien de aangewezen
ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort
voor de desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is.
De aan de hoofdgedingen ten grondslag liggende feiten en de prejudiciële vragen
11
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing in zaak C-96/03, hield Tempelman angorageiten te Wenum, een plaats in de zone van
25 kilometer rond Oene. Op 3 april 2001 besloot het ministerie van Landbouw dat alle evenhoevige dieren in de regio Oene moesten
worden gevaccineerd en gedood. Aangezien blijkbaar pas later werd ontdekt dat Tempelman angorageiten hield, heeft de directeur
van de RVV bij besluit van 23 mei 2001 Tempelman laten weten dat zijn geiten werden aangemerkt als verdacht van besmetting
en dus moesten worden gedood. Bij besluit van 15 november 2001 heeft deze directeur het door Tempelman tegen dat besluit ingediende
bezwaar afgewezen. Op 17 december 2001 heeft deze laatste tegen dat afwijzend besluit beroep ingesteld bij het College van
Beroep voor het bedrijfsleven.
12
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing in zaak C-97/03, exploiteerden de echtgenoten Van Schaijk een veebedrijf te Ravenstein.
Bij besluit van 26 maart 2001 heeft de directeur van de RVV de betrokkenen laten weten dat alle evenhoevige dieren van hun
bedrijf als verdacht van besmetting met mond- en klauwzeer werden beschouwd, omdat in de omgeving van dat bedrijf, op 772
meter ervan, een bedrijf was gelegen waarop een of meer dieren ernstig verdacht van mond- en klauwzeer aanwezig waren, en
dat hun dieren derhalve moesten worden gedood. Bij besluit van 15 november 2001 heeft de directeur van de RVV het door de
echtgenoten Van Schaijk tegen dat besluit ingediende bezwaar afgewezen. Op 20 december 2001 hebben de betrokkenen tegen dat
afwijzend besluit beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
13
Tempelman en de echtgenoten Van Schaijk hebben voor de verwijzende rechter een groot aantal middelen aangevoerd betreffende
schending van zowel het internationale recht en het gemeenschapsrecht als het nationale recht.
14
Bij zijn onderzoek van de middelen betreffende schending van het nationale recht heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven
in de verwijzingsbeslissing in zaak C-96/03 geoordeeld:
„Het College [van Beroep] is, in aanmerking genomen dat het tot 3 april 2001 door verweerder gevoerde beleid ter voorkoming
van (verdere) verspreiding van het mkz-virus, bestaande uit doding van alle evenhoevigen binnen een straal van één, later
twee kilometer rond een besmettingshaard, niet heeft kunnen voorkomen dat zich in de regio Oene uitbraken van mkz zijn blijven
voordoen, alsmede gelet op de hoge veedichtheid in deze regio, van oordeel dat verweerder zich, vanuit veterinair oogpunt
bezien, redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich mogelijk ook buiten de twee kilometer-zones rond besmettingshaarden
in de regio Oene evenhoevigen bevonden die drager van smetstof waren. Het College [van Beroep] neemt hierbij in aanmerking
dat het mkz-virus uiterst besmettelijk is, dat het virus zich snel en op verschillende manieren kan verspreiden en dat verweerder
zich ten aanzien van de te nemen maatregelen heeft laten adviseren door veterinaire deskundigen.
[…]
Het College [van Beroep] ziet, in verband met het geheel van ter zake dienende feiten en omstandigheden, geen grond voor het
oordeel dat verweerder met betrekking tot het onderhavige geval een – gezien [de hem toekomende beoordelingsruimte] – onjuiste
waardering en afweging heeft toegepast. Naar het oordeel van het College [van Beroep] kan niet worden staande gehouden dat
de voor appellant uit het besluit tot doding van zijn dieren voortvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding
tot de met dit besluit te dienen doelen. Het College [van Beroep] overweegt in dit verband voorts dat hetgeen appellant heeft
gesteld, miskent dat uit het betoog van verweerder volgt dat in beginsel ieder verdacht dier dat in de regio Oene in leven
werd gelaten een risico vormde voor de bestrijding van de mkz-epidemie. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn
geval sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had dienen te oordelen dat zijn verdachte dieren
geen relevant veterinair risico vormden.”
15
In de verwijzingsbeslissing in zaak C-97/03 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven geoordeeld:
„Het is genoegzaam aannemelijk te achten dat zich op het primaire bedrijf dieren bevonden waarbij op 23, 24 en 25 maart 2001
klinische verschijnselen van mkz zijn waargenomen, zodat sprake is van ,besmette’ dieren als bedoeld in artikel 2, sub c,
van richtlijn 85/511/EEG, en ten aanzien van die dieren de door artikel 5 van deze richtlijn voorgeschreven maatregel van
doding moest worden toegepast. Anders dan appellanten dienaangaande hebben betoogd is voor het kwalificeren van dieren als
,besmette’ dieren niet vereist dat de waargenomen klinische verschijnselen door laboratoriumonderzoek zijn bevestigd. Voorts
kan de omstandigheid dat in een later stadium uit laboratoriumonderzoek is gebleken dat op het primaire bedrijf geen mkz-besmetting
kon worden vastgesteld, gelet ook op het relevante besluitmoment, niet afdoen aan de conclusie dat verweerder er in het kader
van de onderhavige besluitvorming redelijkerwijs van kon uitgaan dat op het primaire bedrijf sprake was [van] besmetting met
mkz. In verband hiermede en in aanmerking genomen dat de dieren van appellanten zich ten tijde van het primaire besluit binnen
een straal van één kilometer rond dat primaire bedrijf bevonden, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen
stellen dat de dieren van appellanten in de gelegenheid zijn geweest om met het mkz-virus te worden besmet.
Aldus bezien is het besluit de dieren van appellant op 26 maart 2001 als verdacht van besmetting met mkz aan te merken, rechtmatig
te achten. Het College [van Beroep] neemt hierbij in aanmerking dat het mkz-virus uiterst besmettelijk is, dat het virus zich
snel en op verschillende manieren kan verspreiden en dat verweerder zich ten aanzien van de te nemen maatregelen heeft laten
adviseren door veterinaire deskundigen, die een bijzonder risico voor besmetting aanwezig achtten voor bedrijven die binnen
genoemde straal rond een besmet bedrijf lagen. Appellanten hebben dit veterinair deskundig oordeel verder ook niet gemotiveerd
bestreden.”
16
Op gronden die overeenstemmen met die waarop de verwijzingsbeslissing in zaak C-96/03 is gebaseerd, heeft het College van
Beroep voor het bedrijfsleven in de verwijzingsbeslissing in zaak C-97/03 geconcludeerd dat er geen grond is voor het oordeel
dat verweerder in het hoofdgeding de risico’s onjuist heeft beoordeeld, dat de voor appellanten uit het besluit tot doding
van hun dieren voortvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen, of
dat deze verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Deze rechterlijke instantie was evenmin van oordeel dat verweerder in het kader van de gevolgde procedure in strijd heeft
gehandeld met het beginsel van behoorlijk bestuur of met het verbod van détournement de pouvoir.
17
Vervolgens onderzoekt het College van Beroep voor het bedrijfsleven in beide zaken de middelen betreffende schending van het
gemeenschapsrecht en stelt het daarbij vast dat de besluiten tot doding van de dieren zijn genomen in gevallen die in richtlijn
85/511 niet zijn geregeld. Zo merkt de verwijzende rechter in zijn beslissing in zaak C-96/03 op dat de dieren zich weliswaar
bevonden in een van de in bijlage III, A, bij beschikking 2001/279 aangewezen gebieden waarvoor suppressievaccinatie was voorzien,
maar dat deze beschikking noch beschikking 2001/246 van toepassing was, aangezien de betrokken dieren niet waren gevaccineerd
op het tijdstip waarop ze werden gedood. In de verwijzingsbeslissing in zaak C-97/03 stelt het College van Beroep voor het
bedrijfsleven vast dat beschikking 2001/246 van 27 maart 2001, noch de wijzigingen die daarin zijn aangebracht bij beschikking
2001/279 van 5 april 2001, van toepassing waren op 26 maart 2001, de datum waarop de directeur van de RVV tot doding van de
dieren heeft besloten. Dienaangaande is tussen de partijen in de hoofdgedingen niet in geschil dat de door Tempelman en de
echtgenoten Van Schaijk aangevochten besluiten uitsluitend op grond van bepalingen van nationaal recht zijn genomen.
18
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven merkt op dat de lidstaten hun bevoegdheid zouden kunnen baseren op artikel 10
van richtlijn 90/425. Het vraagt zich echter af of richtlijn 85/511 als een lex specialis ten opzichte van richtlijn 90/425
moet worden beschouwd.
19
Volgens deze rechterlijke instantie blijkt uit richtlijn 90/423, inzonderheid uit de preambule en de artikelen 1, 4, 5 en
16 ervan, dat de communautaire regeling ter bestrijding van mond- en klauwzeer een uitputtende regeling is. Sommige bepalingen
van beschikking 2001/246 wekken echter de indruk dat de lidstaten ook bevoegd zijn om te besluiten tot preventieve doding
van verdachte dieren in gevallen waarin geen mkz-besmetting is vastgesteld.
20
Gelet op een en ander heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de behandeling van de zaak geschorst en het Hof
de volgende, in beide hoofdgedingen identiek geformuleerde, prejudiciële vragen gesteld:
„1)
Kan een lidstaat aan het gemeenschapsrecht de bevoegdheid ontlenen te besluiten tot doding van dieren die verdacht zijn van
besmetting met het mkz-virus?
2)
Biedt richtlijn 85/511/EEG, zoals gewijzigd door richtlijn 90/423/EEG, lidstaten ruimte voor het (doen) treffen van aanvullende
nationale maatregelen ter bestrijding van mkz?
3)
Welke grenzen stelt het gemeenschapsrecht aan een lidstaat ten aanzien van het treffen van aanvullende nationale maatregelen,
anders dan die welke zijn voorzien in richtlijn 85/511/EEG, zoals gewijzigd door richtlijn 90/423/EEG?”
21
Bij beschikking van de president van het Hof van 8 april 2003 zijn de zaken C‑96/03 en C-97/03 gevoegd voor de mondelinge
en de schriftelijke behandeling en voor het arrest.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
22
Met zijn vragen, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het gemeenschapsrecht
de lidstaten de bevoegdheid verleent om maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer te nemen ter aanvulling van de
in richtlijn 85/511 bepaalde maatregelen, en met name de bevoegdheid om te besluiten tot doding van dieren van een aangrenzend
bedrijf of van dieren die zich binnen een bepaalde straal rond een bedrijf met besmette dieren bevinden en, zo ja, welke grenzen
het gemeenschapsrecht aan de uitoefening van die bevoegdheid stelt.
23
Volgens Tempelman en de echtgenoten Van Schaijk verzet richtlijn 85/511 zich ertegen dat de lidstaten aanvullende nationale
maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer nemen, en verleent geen enkele bepaling van gemeenschapsrecht, en met name
niet artikel 10 van richtlijn 90/425, deze staten de bevoegdheid om te besluiten tot doding van dieren die van besmetting
of contaminatie met mond- en klauwzeer worden verdacht. Subsidiair stellen de echtgenoten Van Schaijk, wat de derde vraag
betreft, dat de nationale maatregelen moeten voldoen aan het evenredigheidsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel, hetgeen
in het hoofdgeding niet het geval is.
24
De Nederlandse, de Griekse, de Ierse en de Italiaanse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie zijn
van mening dat het gemeenschapsrecht de lidstaten de bevoegdheid verleent om te besluiten tot doding van dieren die verdacht
zijn van besmetting of contaminatie met mond- en klauwzeer, en om nationale maatregelen te nemen die verder gaan dan die van
richtlijn 85/511. Deze bevoegdheid van de lidstaten wordt begrensd door de verplichting, de uitdrukkelijke vereisten, het
voorwerp en het doel van richtlijn 85/511 alsmede het evenredigheidsbeginsel te eerbiedigen. De Commissie voegt daaraan toe
dat de door een lidstaat genomen maatregelen aan haar en aan de overige lidstaten moeten worden meegedeeld.
25
Zoals de advocaat-generaal in punt 30 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bepaalt richtlijn 85/511 niet uitdrukkelijk dat
een officiële dierenarts de doding kan gelasten van dieren van een aangrenzend bedrijf of van dieren die zich bevinden binnen
een bepaalde straal rond een bedrijf met dieren die met mond- en klauwzeer zijn besmet.
26
Zonder dat behoeft te worden uitgemaakt of, zoals de Commissie stelt, als gevolg van een vergissing bij de formulering van
richtlijn 85/511 in artikel 5, punt 4, ervan alleen naar punt 1 en niet naar punt 2 van dat artikel wordt verwezen, zij opgemerkt
dat deze richtlijn niet kan worden uitgelegd zonder rekening te houden met richtlijn 90/425, een van de basisteksten inzake
het vrije verkeer van dieren en landbouwproducten.
27
In richtlijn 90/425, die is vastgesteld in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt, wordt uitgegaan
van de in de derde overweging van de considerans ervan geformuleerde vaststelling dat de controles ter bescherming van de
gezondheid van mens en dier aan de grenzen worden verricht. Deze richtlijn gaat verder uit van de premisse, zoals in de vierde
overweging van de considerans wordt verklaard, dat de essentiële eisen op het gebied van de bescherming van de gezondheid
van dieren is geharmoniseerd. Zij bepaalt welke controles de lidstaten van verzending en van bestemming moeten of kunnen verrichten,
en welke maatregelen deze lidstaten moeten of kunnen nemen.
28
De artikelen 8 tot en met 10 van deze richtlijn betreffen de zoönoses, ziekten of andere aandoeningen die een ernstig gevaar
voor mens of dier kunnen opleveren. Met name artikel 10 bepaalt welke conservatoire maatregelen de lidstaten en de Commissie
kunnen nemen, welke verplichtingen op de handelende autoriteit rusten, en welke procedures moeten worden gevolgd om zo snel
mogelijk op gecoördineerde wijze de gevaren voor de gezondheid van mens en dier weg te nemen.
29
Richtlijn 90/425 is van toepassing wanneer geen andere bepaling van gemeenschapsrecht voorschrijft welke maatregelen kunnen
worden genomen of welke procedure moet worden gevolgd in het geval van een zoönose, een ziekte of een andere aandoening die
een ernstig gevaar voor mens of dier kan opleveren.
30
Gelet op de ruime werkingssfeer en de algemene doelstelling van deze richtlijn, dient te worden aangenomen dat ze ook van
toepassing is wanneer de bepalingen van gemeenschapsrecht geen afdoende oplossing bieden voor specifieke problemen in situaties
die een ernstig gevaar kunnen opleveren voor de gezondheid van mens of dier. Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat bij
de uitlegging van artikel 8 van richtlijn 90/425 rekening moet worden gehouden met het doel ervan, te weten de bescherming
van de gezondheid van mens en dier, en met de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis (arrest van 8 januari 2002, Van
den Bor, C-428/99, Jurispr. blz. I-127, punt 38).
31
Opgemerkt zij evenwel dat de Commissie en de lidstaten slechts met eerbiediging van het gemeenschapsrecht conservatoire maatregelen
kunnen nemen op grond van artikel 10 van richtlijn 90/425. Zo moeten zij de doelstellingen van de geldende gemeenschapsregeling
en de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, waaronder het evenredigheidsbeginsel, eerbiedigen. Bovendien moeten de
lidstaten de krachtens artikel 10 op hen rustende verplichting tot kennisgeving en mededeling aan de Commissie en aan de overige
lidstaten, nauwgezet nakomen met het oog op de totstandkoming van een nauwe samenwerking tussen de autoriteiten van deze staten
en deze instelling.
32
Met betrekking tot het doel van richtlijn 85/511 zij eraan herinnerd dat in de derde overweging van de considerans ervan wordt
verklaard dat zodra de aanwezigheid van mond- en klauwzeer wordt vermoed, maatregelen moeten worden genomen om de ziekte onmiddellijk
doeltreffend te kunnen bestrijden nadat bevestiging van het vermoeden is verkregen.
33
Volgens de laatste overweging van de considerans van deze richtlijn heeft de ingestelde regeling een experimenteel karakter
en moet ze aan de hand van de ontwikkeling van de situatie opnieuw worden bekeken. De in 1985 ingevoerde regeling werd in
1990 inderdaad opnieuw bekeken en grondig gewijzigd bij richtlijn 90/423. Bij deze richtlijn werd een beleid van niet-vaccinatie
en „stamping out” ingevoerd. Nadat in 2001 een epidemie was uitgebroken, werd ook de in 1990 ingevoerde regeling herzien om
rekening te houden met de bij deze crisis opgedane ervaring, zoals blijkt uit de considerans van richtlijn 2003/85/EG van
de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van mond- en klauwzeer en
tot intrekking van richtlijn 85/511 (PB L 306, blz. 1).
34
Hoewel richtlijn 85/511 niet voorziet in de doding van dieren van een aangrenzend bedrijf of van dieren die zich bevinden
binnen een bepaalde straal rond een bedrijf met besmette dieren, zoals in punt 25 van dit arrest is uiteengezet, kan deze
richtlijn niet aldus worden uitgelegd dat ze zich tegen een dergelijke maatregel verzet.
35
Deze uitlegging zou het niet mogelijk maken, het doel van deze richtlijn – de doeltreffende bestrijding van de ziekte – te
verwezenlijken. Zoals is opgemerkt door de regeringen die opmerkingen hebben ingediend, is een dergelijke preventieve doding
in bepaalde gevallen noodzakelijk, gelet op de snelheid waarmee het virus zich verspreidt, welke snelheid afhankelijk is van
factoren zoals de virulentie van de ziekte, de betrokken diersoorten of de weersomstandigheden.
36
In de opmerkingen van het Verenigd Koninkrijk, dat bijzonder zwaar werd getroffen door de epidemie van 2001, wordt in dat
verband verwezen naar de verklaring die James Marshall Scudamore, Chief Veterinary Officer van het Verenigd Koninkrijk, op
29 maart 2001 voor de High Court of Justice heeft afgelegd, volgens welke deze epidemie slechts door de intensivering van
het dodingsbeleid onder controle werd gekregen; dit beleid hield aanvankelijk in dat de besmette dieren en de dieren die in
rechtstreeks contact met besmette dieren waren geweest, werden gedood, en vervolgens dat de verdachte dieren en de dieren
die zich in de nabijgelegen bedrijven bevonden, werden gedood, en ten slotte, in bepaalde plaatsen, de schapen, geiten en
varkens binnen een straal van drie kilometer rond een besmet bedrijf.
37
Het is in deze context dat de Commissie bij beschikking 2001/246, gegeven op grond van artikel 10 van richtlijn 90/425 en
van artikel 13, lid 3, van richtlijn 85/511, suppressievaccinatie en preventieve doding van dieren heeft toegestaan, waarbij
deze laatste maatregel volgens artikel 1 van deze beschikking doelt op het doden van gevoelige dieren op bedrijven binnen
een bepaalde straal rond een bedrijf waarvoor de in de artikelen 4 of 5 van richtlijn 85/511 vastgestelde beperkende maatregelen
van toepassing zijn, teneinde het aantal dieren van gevoelige soorten in een besmet gebied snel te doen dalen.
38
Preventieve doding werd in de vierde overweging van de considerans van beschikking 2001/246 gemotiveerd als volgt:
„Afgezien van de maatregelen in het kader van richtlijn 85/511/EEG wordt in Nederland als voorzorgsmaatregel ook gebruikgemaakt
van het preventief doden van gevoelige dieren op de bedrijven in de onmiddellijke nabijheid van besmette of verdachte bedrijven,
waarbij rekening wordt gehouden met de epizoötiologische situatie en met de hoge dichtheid van gevoelige dieren in bepaalde
delen van het grondgebied.”
39
Het Hof heeft geoordeeld dat de in beschikking 2001/246 genoemde bepalingen een toereikende rechtsgrondslag voor de vaststelling
van deze beschikking door de Commissie vormden (arrest van 12 juli 2001, Jippes e.a., C-189/041, Jurispr. blz. I-5689, punt
127).
40
Hieruit volgt dat richtlijn 85/511 niet aldus kan worden uitgelegd dat de daarin bepaalde maatregelen niet kunnen worden aangevuld
door op grond van richtlijn 90/425 vastgestelde communautaire of nationale maatregelen.
41
In dit verband kan het schrappen van het woord „minimale” in artikel 1 van richtlijn 85/511 bij de wijziging ervan door richtlijn
90/423, anders dan Tempelman en de echtgenoten Van Schaijk stellen, niet aldus worden uitgelegd dat de gemeenschapswetgever
daarmee de bedoeling had, de bestrijdingsmaatregelen die bij een epidemie kunnen worden genomen, op nauwkeurige wijze te beperken.
Zoals de advocaat-generaal in punt 35 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet de schrapping van dat woord worden begrepen
in de context van de vaststelling van een eenvormig preventief niet-vaccinatiebeleid. Bovendien staat de door verzoekers in
de hoofdgedingen voorgestelde uitlegging haaks op het streven om de regeling ter bestrijding van de ziekte te verbeteren,
waarvan sprake is in de laatste overweging van de considerans van richtlijn 85/511, die bij de vaststelling van richtlijn
90/423 inhoudelijk niet is gewijzigd.
42
Met betrekking tot de bevoegdheden die de lidstaten hebben in afwachting dat de Commissie maatregelen neemt, bepaalt artikel
10, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 90/425 dat bij het uitbreken van een zoönose, een ziekte of een aandoening die voor
de veestapel of voor de gezondheid van de mens een ernstig gevaar kan opleveren, de lidstaat van verzending onmiddellijk de
door de communautaire voorschriften voorgeschreven bestrijdings- of preventiemaatregelen ten uitvoer legt of elke andere maatregel
vaststelt die hij passend acht.
43
Anders dan de echtgenoten Van Schaijk stellen, moet het gebruik van het voegwoord „of” aan het begin van het laatste zinsdeel
van deze alinea aldus worden uitgelegd dat de lidstaat niet hoeft te kiezen tussen de door de communautaire voorschriften
voorgeschreven maatregelen en andere maatregelen die hij passend acht. Wanneer deze bepaling met inachtneming van het daarin
genoemde doel van bescherming van de gezondheid van mens en dier wordt uitgelegd, dient ze immers aldus worden te begrepen
dat ze zich niet ertegen verzet dat een lidstaat de volgens hem passende maatregelen vaststelt ter aanvulling van de tenuitvoerlegging
van de door de communautaire voorschriften voorgeschreven bestrijdings- of preventiemaatregelen.
44
Bovendien moet de term „conservatoire maatregelen” in artikel 10, lid 1, vierde alinea, van richtlijn 90/425 worden uitgelegd
tegen de achtergrond van de algemene doelstelling van bescherming van de gezondheid van mens en dier, en niet aldus dat hij
zich verzet tegen maatregelen die niet het behoud van elk dier in het bijzonder beogen, en met name tegen doding van van besmetting
verdachte dieren.
45
In de omstandigheden van de hoofdgedingen konden de Nederlandse autoriteiten zich dus op het standpunt stellen dat het noodzakelijk
was, de dieren van Tempelman en van de echtgenoten Van Schaijk preventief te doden.
46
Conservatoire maatregelen, of ze nu door een lidstaat worden genomen op grond van artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425
dan wel door de Commissie op grond van artikel 10, lid 4, van diezelfde richtlijn, moeten het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen
(zie in die zin, wat door een lidstaat van bestemming genomen maatregelen betreft, arrest van 3 juli 2003, Lennox, C-220/01,
Jurispr. blz. I-7091, punt 76, en, wat door de Commissie genomen maatregelen betreft, arrest van 5 mei 1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie,
C-180/96, Jurispr. blz. I-2265, punten 96‑111, en arrest Jippes e.a., reeds aangehaald, punt 113).
47
Het is vaste rechtspraak dat volgens het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht,
de vastgestelde handelingen niet buiten de grenzen mogen treden van hetgeen geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking
van de rechtmatige doelstellingen van de betrokken regeling, met dien verstande dat, wanneer een keuze tussen meerdere geschikte
maatregelen mogelijk is, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte
nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel (arresten Jippes e.a., reeds aangehaald, punt 81, en Lennox,
reeds aangehaald, punt 76).
48
Bij deze beoordeling dient rekening te worden gehouden met alle in geding zijnde beschermde belangen, inzonderheid met het
eigendomsrecht (zie in die zin arrest van 12 juni 2003, Schmidberger, C-112/00, Jurispr. blz. I-5659, punt 79) en met hetgeen
vereist is voor het welzijn van dieren (zie in die zin arrest Jippes e.a., reeds aangehaald, punt 79).
49
Blijkens de verwijzingsbeslissingen heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de toepassing van het nationale recht
op dezelfde wijze aan het evenredigheidsbeginsel getoetst als in het gemeenschapsrecht gebeurt, en heeft het geoordeeld dat
de in de hoofdgedingen genomen maatregelen niet onevenredig waren. Het staat evenwel aan deze rechter om na te gaan of uit
het onderzoek, tegen de achtergrond van het gemeenschapsrecht, van de omstandigheden waarin de in de hoofdgedingen omstreden
besluiten tot doding zijn genomen, kan worden geconcludeerd dat daarbij het evenredigheidsbeginsel is geëerbiedigd.
50
Naast het evenredigheidsbeginsel moet een lidstaat die op grond van richtlijn 90/425 conservatoire maatregelen neemt, de bij
deze richtlijn opgelegde verplichtingen nakomen en de bij deze richtlijn voorgeschreven procedure volgen. Zo bepaalt artikel
10, lid 1, vijfde alinea, van deze richtlijn dat de maatregelen onverwijld aan de Commissie en aan de andere lidstaten worden
meegedeeld [arrest Lennox, reeds aangehaald, punt 75; betreffende de verplichting tot onverwijlde mededeling en tot loyale
samenwerking in geval van conservatoire maatregelen op grond van artikel 8 van richtlijn 90/425, zie arrest Van den Bor, reeds
aangehaald, punten 45-48; zie eveneens, mutatis mutandis, betreffende maatregelen op grond van richtlijn 89/662/EEG van de
Raad van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de
totstandbrenging van de interne markt (PB L 395, blz. 13), arrest van 22 oktober 2002, National Farmers’ Union, C-241/01,
Jurispr. blz. I‑9079, punt 60].
51
De Commissie heeft er in dit verband op gewezen dat de Nederlandse autoriteiten bij de vaststelling van de maatregelen die
in de hoofdgedingen aan de orde zijn, nauw met haar hebben samengewerkt.
52
Gelet op een en ander dienen de vragen van het College van Beroep voor het bedrijfsleven te worden beantwoord als volgt:
Omdat mond- en klauwzeer een ernstig gevaar voor de veestapel oplevert, verleent artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425 de
lidstaten de bevoegdheid om maatregelen ter bestrijding van deze ziekte te nemen ter aanvulling van de in richtlijn 85/511
bepaalde maatregelen, met name de bevoegdheid om te besluiten tot doding van dieren van een aangrenzend bedrijf of van dieren
die zich binnen een bepaalde straal rond een bedrijf met besmette dieren bevinden.
Dergelijke aanvullende maatregelen moeten worden genomen met eerbiediging van de doelstellingen van de geldende gemeenschapsregeling
en, inzonderheid, van richtlijn 85/511, van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, waaronder het evenredigheidsbeginsel,
en van de in artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425 geformuleerde verplichting tot kennisgeving en mededeling.
Kosten
53
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale
rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
Omdat mond- en klauwzeer een ernstig gevaar voor de veestapel oplevert, verleent artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425/EEG
van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde
levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt, de lidstaten de bevoegdheid
om maatregelen ter bestrijding van deze ziekte te nemen ter aanvulling van de maatregelen bepaald in richtlijn 85/511/EEG
van de Raad van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer,
zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423/EEG van de Raad van 26 juni 1990, met name de bevoegdheid om te besluiten tot doding
van dieren van een aangrenzend bedrijf of van dieren die zich binnen een bepaalde straal rond een bedrijf met besmette dieren
bevinden.Dergelijke aanvullende maatregelen moeten worden genomen met eerbiediging van de doelstellingen van de geldende gemeenschapsregeling
en, inzonderheid, van richtlijn 85/511, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423, van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht,
waaronder het evenredigheidsbeginsel, en van de in artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425 geformuleerde verplichting tot
kennisgeving en mededeling.
ondertekeningen