This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62000CJ0028
Judgment of the Court (Fifth Chamber) of 7 February 2002. # Liselotte Kauer v Pensionsversicherungsanstalt der Angestellten. # Reference for a preliminary ruling: Oberster Gerichtshof - Austria. # Social security for migrant workers - Regulation (EEC) No 1408/71 - Articles 94(1), (2) and (3) - Old-age insurance - Periods of child-rearing completed in another Member State before the entry into force of Regulation No 1408/71. # Case C-28/00.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 februari 2002.
Liselotte Kauer tegen Pensionsversicherungsanstalt der Angestellten.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk.
Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikel 94, leden 1 tot en met 3 - Ouderdomsverzekering - Vóór inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 in andere lidstaat vervulde tijdvakken van opvoeding.
Zaak C-28/00.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 februari 2002.
Liselotte Kauer tegen Pensionsversicherungsanstalt der Angestellten.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk.
Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikel 94, leden 1 tot en met 3 - Ouderdomsverzekering - Vóór inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 in andere lidstaat vervulde tijdvakken van opvoeding.
Zaak C-28/00.
Jurisprudentie 2002 I-01343
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2002:82
*A9* Oberster Gerichtshof, Beschluß vom 14/12/1999
- Das Recht der Arbeit 2000 p.513-516
- Juristische Blätter 2000 p.740 (résumé)
- Karl, Beatrix: Das Recht der Arbeit 2000 p.517-520 (DE)
*P1* Oberster Gerichtshof, Beschluß vom 19/03/2002
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 februari 2002. - Liselotte Kauer tegen Pensionsversicherungsanstalt der Angestellten. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk. - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikel 94, leden 1 tot en met 3 - Ouderdomsverzekering - Vóór inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 in andere lidstaat vervulde tijdvakken van opvoeding. - Zaak C-28/00.
Jurisprudentie 2002 bladzijde I-01343
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Gemeenschapsregeling - Ouderdomsverzekering - In aanmerking te nemen tijdvakken - Nationale wettelijke regeling volgens welke op nationaal grondgebied vervulde tijdvakken van opvoeding van kinderen met verzekeringstijdvakken worden gelijkgesteld - Aanvullende voorwaarden in geval van opvoeding van kinderen in andere staat van Europese Economische Ruimte of in andere lidstaat - Ontoelaatbaarheid
[EG-Verdrag, art. 8 A, 48 en 52 (thans, na wijziging, art. 18 EG, 39 EG en 43 EG); verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 94, lid 2]
$$Artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, in samenhang met, naar gelang van het geval, de artikelen 8 A, 48 en 52 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 18 EG, 39 EG en 43 EG), moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere lidstaat van de Europese Unie vervulde tijdvakken van opvoeding van kinderen slechts als gelijkgestelde tijdvakken voor de ouderdomsverzekering worden aangemerkt onder de dubbele voorwaarde:
- dat zij zijn vervuld na de inwerkingtreding van deze verordening in de eerste staat, en
- dat de aanvrager voor de betrokken kinderen moederschapsuitkeringen of gelijkwaardige prestaties krachtens de wetgeving van deze staat ontvangt of heeft ontvangen,
terwijl dergelijke op het nationale grondgebied vervulde tijdvakken zonder enige beperking in de tijd of andere voorwaarde als gelijkgestelde tijdvakken voor de ouderdomsverzekering worden aangemerkt.
( cf. punt 52 en dictum )
In zaak C-28/00,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen
Liselotte Kauer
en
Pensionsversicherungsanstalt der Angestellten,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 94, leden 1 tot en met 3, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. La Pergola en M. Wathelet (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,
- de Spaanse regering, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Hillenkamp en W. Bogensberger als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van L. Kauer, vertegenwoordigd door U. Schubert, Rechtsanwalt; de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer, en de Commissie, vertegenwoordigd door W. Bogensberger, ter terechtzitting van 28 juni 2001,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 september 2001,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 14 december 1999, ingekomen bij het Hof op 1 februari 2000, heeft het Oberste Gerichtshof krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 94, leden 1 tot en met 3, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1; hierna: verordening nr. 1408/71").
2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen L. Kauer en de Pensionsversicherungsanstalt der Angestellten (ouderdomsverzekeringsorgaan voor werknemers) over de vaststelling van de voor de berekening van een pensioen in aanmerking te nemen tijdvakken van verzekering.
Toepasselijke bepalingen
Bepalingen van gemeenschapsrecht
3 Verordening nr. 1408/71 geldt sedert 1 januari 1994 voor de Republiek Oostenrijk ingevolge de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: EER-overeenkomst"). Deze verordening werd vanaf 1 januari 1995 toegepast op de Republiek Oostenrijk als lidstaat van de Europese Unie.
4 Artikel 1, sub r tot en met s bis, van verordening nr. 1408/71 bevat de volgende definities:
Voor de toepassing van deze verordening:
[...]
r) worden onder ,tijdvakken van verzekering verstaan de tijdvakken van premie- of bijdragebetaling, van arbeid of van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden welke als zodanig worden omschreven of aangemerkt ingevolge de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, of geacht worden te zijn vervuld, alsmede alle met deze tijdvakken gelijkgestelde tijdvakken, voorzover zij als zodanig door deze wetgeving zijn erkend;
s) worden onder ,tijdvakken van arbeid en ,tijdvakken van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden verstaan de tijdvakken welke als zodanig worden omschreven of aangemerkt ingevolge de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, alsmede alle met deze tijdvakken gelijkgestelde tijdvakken, voorzover zij door deze wetgeving als gelijkwaardig met tijdvakken van arbeid of met tijdvakken van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden zijn erkend;
s bis) worden onder ,tijdvakken van wonen verstaan de tijdvakken welke als zodanig worden omschreven of aangemerkt ingevolge de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, of geacht worden te zijn vervuld."
5 Voorts bepaalt artikel 94, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 1408/71:
1. Aan deze verordening kan geen enkel recht worden ontleend voor een tijdvak dat aan 1 oktober 1972 of aan de datum van haar toepassing op het grondgebied van de betrokken lidstaat [...] voorafgaat.
2. Voor de vaststelling van de aan deze verordening te ontlenen rechten wordt rekening gehouden met elk tijdvak van verzekering, alsmede eventueel met elk tijdvak van arbeid of wonen, dat krachtens de wetgeving van een lidstaat vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van haar toepassing op het grondgebied van deze lidstaat [...] is vervuld.
3. Onverminderd het bepaalde in lid 1 ontstaat krachtens deze verordening zelfs dan een recht, wanneer dit recht in verband staat met een gebeurtenis welke vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van haar toepassing op het grondgebied van de betrokken lidstaat [...] heeft plaatsgevonden."
Bepalingen van Oostenrijks recht
6 § 227a van het Allgemeine Sozialversicherungsgesetz (algemene wet op de sociale verzekeringen, in de versie zoals gepubliceerd in het BGBl 1997, blz. 47; hierna: ASVG"), dat betrekking heeft op de gelijkgestelde tijdvakken van opvoeding van de kinderen, bepaalt:
1. Als gelijkgesteld tijdvak in de periode na 31 december 1955 geldt bovendien in de tak van de pensioenverzekering, ten aanzien van een [...] verzekerde die haar kind daadwerkelijk en hoofdzakelijk heeft opgevoed, wanneer het voorafgaande premietijdvak is vervuld, of anders, wanneer het daaropvolgende premietijdvak is vervuld, de periode van de opvoeding op het nationale grondgebied, en wel gedurende ten hoogste 48 kalendermaanden, te rekenen vanaf de geboorte van het kind.
2. [...]
3. Indien vóór het verstrijken van de termijn van 48 kalendermaanden opnieuw een kind wordt geboren [...], dan duurt deze termijn slechts tot deze volgende geboorte [...]; wordt de opvoeding van dit volgende kind [...] vóór het verstrijken van deze termijn van 48 kalendermaanden beëindigd, dan moeten de resterende kalendermaanden opnieuw tot het einde van deze termijn worden meegeteld. De opvoeding van het kind in een lidstaat van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) wordt gelijkgesteld met de opvoeding op het nationale grondgebied, wanneer voor dit kind het recht bestaat of heeft bestaan op een moederschapsuitkering uit hoofde van de onderhavige wet of een andere federale wet of op een prestatie krachtens het Betriebshilfegesetz [uitkeringen ten gunste van bepaalde categorieën van personen, met name in geval van moederschap], en de periode voor de opvoeding van de kinderen na de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst is gelegen."
De feiten van de hoofdzaak en de prejudiciële vraag
7 Kauer, van Oostenrijkse nationaliteit, heeft drie kinderen, geboren in 1966, 1967 en 1969. Nadat zij in juni 1960 afstudeerde, werkte zij van juli 1960 tot augustus 1964 in Oostenrijk. In april 1970 bracht zij de woonplaats van haar gezin over naar België, waar zij geen beroepsactiviteiten verrichtte. Na haar terugkeer naar Oostenrijk ging zij opnieuw aan het werk en vervulde zij vanaf september 1975 tijdvakken van verplichte verzekering.
8 Op verzoek van Kauer erkende de Pensionsversicherungsanstalt der Angestellten bij besluit van 6 april 1998 dat betrokkene op 1 april 1998 onder de Oostenrijkse wet in totaal 355 maanden voor de ouderdomsverzekering had vervuld. Van dit totaal waren volgens verweerder in het hoofdgeding de 46 maanden van de periode tussen juli 1966, de maand waarin het eerste kind van Kauer werd geboren, en april 1970, de maand waarin zij haar woonplaats naar België overbracht, als overeenkomstig § 227a ASVG gelijkgestelde tijdvakken van opvoeding te beschouwen.
9 Kauer kwam op tegen dit besluit. Volgens haar had verweerder in het hoofdgeding als gelijkgestelde tijdvakken van opvoeding niet 46 maar 82 maanden in aanmerking moeten nemen, aangezien de periode waarin zij haar kinderen in België opvoedde volgens het gemeenschapsrecht diende te worden beschouwd als een gelijkgestelde periode.
10 Verweerder in het hoofdgeding verwierp dit verzoek, in de eerste plaats omdat volgens hem de in de Europese Economische Ruimte vervulde tijdvakken van opvoeding enkel met in Oostenrijk vervulde tijdvakken moesten worden gelijkgesteld indien zij na de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst, dus na 1 januari 1994, waren vervuld, wat in het hoofdgeding niet het geval was. Bovendien zijn ingevolge artikel 2 van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1), de oorspronkelijke Verdragen en de door de instellingen vóór de toetreding genomen besluiten voor de nieuwe lidstaten pas verbindend vanaf 1 januari 1995. Ten slotte zijn bepalingen van gemeenschapsrecht volgens de jurisprudentie van het Hof niet met terugwerkende kracht van toepassing op feiten die zich vóór de toetreding van de betrokken lidstaat hebben voorgedaan.
11 Nadat haar beroep in eerste aanleg door het Arbeits- und Sozialgericht Wien (Oostenrijk), en in hoger beroep door het Oberlandesgericht Wien was verworpen, stelde Kauer bij het Oberste Gerichtshof een beroep tot Revision" in.
12 Van oordeel dat twijfels bestonden over de verenigbaarheid van de betrokken nationale regeling met het gemeenschapsrecht, heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
Moet artikel 94, leden 1 tot en met 3, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1249/92 van de Raad van 30 april 1992, aldus worden uitgelegd, dat deze bepaling zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke tijdvakken van opvoeding van kinderen als gelijkgestelde tijdvakken voor de pensioenverzekering worden erkend indien de kinderen in Oostenrijk worden opgevoed, terwijl de in een andere EER-staat (hier: België) vervulde tijdvakken enkel worden erkend indien zij na de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst (1 januari 1994) zijn vervuld, en bovendien enkel onder de voorwaarde dat voor het betrokken kind recht bestaat of heeft bestaan op een moederschapsuitkering uit hoofde van het (Oostenrijkse) Allgemeine Sozialversicherungsgesetz (ASVG) of een andere (Oostenrijkse) federale wet, of op Betriebshilfe ingevolge het (Oostenrijkse) Betriebshilfegesetz?"
De prejudiciële vraag
13 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 94, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke de in een andere staat die partij is bij de EER-overeenkomst of in een andere lidstaat van de Europese Unie vervulde tijdvakken van opvoeding van kinderen enkel als gelijkgestelde tijdvakken voor de ouderdomsverzekering worden aangemerkt onder de dubbele voorwaarde:
- dat zij zijn vervuld na de inwerkingtreding van deze verordening in de eerste staat, en
- dat de aanvrager voor de betrokken kinderen moederschapsuitkeringen of krachtens de wetgeving van deze staat gelijkwaardige prestaties ontvangt of heeft ontvangen,
terwijl dergelijke op het nationale grondgebied vervulde tijdvakken zonder enige beperking in de tijd of andere voorwaarde als gelijkgestelde tijdvakken voor de ouderdomsverzekering worden aangemerkt.
14 Volgens de Oostenrijkse regering en de Commissie zijn de overgangsbepalingen van artikel 94, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 1408/71 niet van toepassing op de tijdvakken die verzoekster in het hoofdgeding in België heeft doorgebracht.
15 De Commissie stelt dat artikel 94, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bepaalt: Aan deze verordening kan geen enkel recht worden ontleend voor een tijdvak dat [...] aan de datum van haar toepassing op het grondgebied van de betrokken lidstaat [...] voorafgaat." Een recht dat niet is ontstaan vóór 1 januari 1994, de datum waarop verordening nr. 1408/71 in Oostenrijk in werking is getreden, kan op grond van deze verordening bijgevolg niet met terugwerkende kracht ontstaan. Om vast te stellen of een recht is ontstaan vóór deze datum, moet evenwel volgens de Commissie te rade worden gegaan met de overgangsbepalingen van artikel 94, leden 2 en 3, van deze verordening.
16 Volgens de Oostenrijkse regering en de Commissie kan artikel 94, leden 2 en 3, van verordening nr. 1408/71 niet dienen als grondslag voor de inaanmerkingneming in het hoofdgeding van vóór 1 januari 1994 in een andere lidstaat van de EER-overeenkomst of in een andere lidstaat van de Europese Unie vervulde tijdvakken van opvoeding van een kind.
17 Enerzijds zijn deze tijdvakken geen tijdvakken van verzekering in de zin van artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71. Tijdvakken kunnen op grond van deze bepaling immers slechts in aanmerking worden genomen, indien zij door de wettelijke regeling van de betrokken staat als tijdvakken van verzekering worden erkend. In de Oostenrijkse wetgeving wordt de erkenning van tijdvakken van opvoeding van kinderen als tijdvakken van verzekering evenwel afhankelijk gesteld van voorwaarden waaraan in het hoofdgeding niet is voldaan.
18 Anderzijds verwijst de term gebeurtenis" in artikel 94, lid 3, van verordening nr. 1408/71 naar gebeurtenissen die, zoals het bereiken van de pensioenleeftijd, het intreden van een invaliditeit of een overlijden, een recht op socialezekerheidsuitkeringen doen ontstaan. Uit § 227a ASVG blijkt evenwel duidelijk, dat de tijd die verzoekster in het hoofdgeding in België aan de opvoeding van haar kinderen heeft besteed, op zich geen recht geeft op socialezekerheidsuitkeringen onder de Oostenrijkse wet.
19 De Spaanse regering erkent, dat verordening nr. 1408/71 overeenkomstig artikel 94, lid 1, ervan geen recht kan doen ontstaan voor de periode vóór de inwerkingtreding ervan, maar voegt daaraan toe dat volgens haar vroegere gebeurtenissen, zoals de tijdvakken van opvoeding van kinderen, die na de inwerkingtreding van deze verordening rechten in het leven kunnen roepen, op basis van deze verordening in aanmerking moeten worden genomen.
20 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat een verordening met terugwerkende kracht wordt toegepast, ongeacht of de gevolgen hiervan voor de betrokkene gunstig of ongunstig zijn, tenzij uit een voldoende duidelijke aanwijzing in de tekst of in de doelstellingen van de verordening kan worden afgeleid dat deze niet enkel voor de toekomst is vastgesteld (arrest van 29 januari 1985, Gesamthochschule Duisburg, 234/83, Jurispr. blz. 327, punt 20). Hoewel de nieuwe wet aldus enkel geldt voor de toekomst, is zij volgens een algemeen erkend beginsel ook van toepassing, tenzij anders is bepaald, op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude wet zijn ontstaan (zie in die zin arresten van 15 februari 1978, Bauche en Delquignies, 96/77, Jurispr. blz. 383, punt 48; 25 oktober 1978, Koninklijke Scholten-Honig en De Bijenkorf, 125/77, Jurispr. blz. 1991, punt 37; 5 februari 1981, P./Commissie, 40/79, Jurispr. blz. 361, punt 12, en 10 juli 1986, Licata/Economisch en Sociaal Comité, 270/84, Jurispr. blz. 2305, punt 31).
21 Waar artikel 94, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bepaalt dat aan deze verordening geen enkel recht kan worden ontleend voor een tijdvak dat aan de toepassing ervan op het grondgebied van de betrokken lidstaat voorafgaat, stemt het volledig overeen met het zojuist genoemde rechtsbeginsel.
22 In dezelfde zin bepaalt artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71, om de toepassing van de verordening mogelijk te maken op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude wet zijn ontstaan, dat voor de vaststelling van het recht op uitkering rekening wordt gehouden met elk tijdvak van verzekering, arbeid of wonen dat krachtens de wetgeving van een lidstaat vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van haar toepassing op het grondgebied van deze lidstaat" is vervuld. Uit deze bepaling volgt dus dat een lidstaat niet mag weigeren rekening te houden met op het grondgebied van een andere lidstaat voor de opbouw van een ouderdomspensioen vervulde tijdvakken van verzekering, op de enkele grond dat deze tijdvakken zijn vervuld voordat de verordening ten aanzien van deze lidstaat in werking is getreden (zie arrest van 7 februari 1991, Rönfeldt, C-227/89, Jurispr. blz. I-323, punt 16).
23 Bovendien bepaalt artikel 94, lid 3, van verordening nr. 1408/71 dat ook elke gebeurtenis in aanmerking wordt genomen waarmee het betrokken recht in verband staat, ook wanneer deze gebeurtenis heeft plaatsgevonden vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van [...] toepassing [van deze verordening] op het grondgebied van de betrokken lidstaat".
24 Nagegaan dient dus te worden, of de tijdvakken van opvoeding van de kinderen die in een andere lidstaat dan de bevoegde staat zijn vervuld vóór de datum van toepassing van verordening nr. 1408/71 op het grondgebied van laatstbedoelde staat, tijdvakken van verzekering of een gebeurtenis kunnen zijn in de zin van respectievelijk de leden 2 en 3 van artikel 94 van deze verordening.
25 Aangaande artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71 moet eraan worden herinnerd, dat de daar gebruikte term tijdvak van verzekering" in artikel 1, sub r, van deze verordening wordt omschreven als de tijdvakken van premie- of bijdragebetaling, van arbeid of van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden welke als zodanig worden omschreven of aangemerkt ingevolge de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, of geacht worden te zijn vervuld, alsmede alle met deze tijdvakken gelijkgestelde tijdvakken, voorzover zij als zodanig door deze wetgeving zijn erkend".
26 Deze verwijzing naar de nationale wetgeving toont duidelijk, dat verordening nr. 1408/71, met name voor de samentelling van de tijdvakken van verzekering, de bepaling van de voorwaarden waaronder een bepaald tijdvak wordt erkend als gelijkgesteld met de eigenlijke tijdvakken van verzekering, aan de nationale wetgeving overlaat [zie in verband met verordening nr. 3 van de Raad van 25 september 1958 inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers (PB 1958, 30, blz. 561), arrest van 5 december 1967, Welchner, 14/67, Jurispr. blz. 414, 422, en in verband met verordening nr. 1408/71, arrest van 7 februari 1990, Vella e.a., C-324/88, Jurispr. blz. I-257]. Bij deze erkenning moeten evenwel de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen in acht worden genomen (zie met name arresten van 15 oktober 1991, Faux, C-302/90, Jurispr. blz. I-4875, punten 25-28, en 17 september 1997, Iurlaro, C-322/95, Jurispr. blz. I-4881, punt 28).
27 Voorts dient te worden vastgesteld, volgens welke nationale wetgeving de door verzoekster in het hoofdgeding tussen 1970 en 1975 in België vervulde tijdvakken van opvoeding van haar kinderen, krachtens artikel 1, sub r, van verordening nr. 1408/71, moeten worden omschreven of aangemerkt als met de eigenlijke verzekeringstijdvakken gelijkgestelde tijdvakken.
28 Dienaangaande blijkt uit het dossier van Kauer, dat zij na overbrenging van de woonplaats van haar gezin van Oostenrijk naar België, in dit laatste land niet heeft gewerkt en geen bijdragen aan de Belgische ouderdomspensioenregeling heeft betaald. Kauer is eerst na haar terugkeer in Oostenrijk, vanaf september 1975, opnieuw aan het werk gegaan.
29 Hieruit volgt, zoals de advocaat-generaal in punt 49 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat Kauer, die voor het laatst had gewerkt in Oostenrijk, volgens artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1408/71, zoals dit van toepassing was vóór de toevoeging van punt f bij verordening (EEG) nr. 2195/91 van de Raad van 25 juni 1991 tot wijziging van verordening nr. 1408/71 (PB L 206, blz. 2), onderworpen bleef aan de Oostenrijkse wetgeving voor de tijdvakken van opvoeding van haar kinderen in België, waar zij geen werkzaamheden al dan niet in loondienst verrichtte (zie arresten van 12 juni 1986, Ten Holder, 302/84, Jurispr. blz. 1821, punt 14, en 10 maart 1992, Twomey, C-215/90, Jurispr. blz. I-1823, punt 10).
30 Volgens de Oostenrijkse regering moet de vraag betreffende de erkenning van de door verzoekster in het hoofdgeding vervulde tijdvakken van opvoeding van haar kinderen in België evenwel op grond van de Belgische wetgeving worden beslecht. Deze regering beroept zich daartoe op artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71, volgens hetwelk een persoon die niet langer valt onder de wettelijke regeling van een lidstaat die wegens de uitoefening van een beroepswerkzaamheid tot dan op hem van toepassing was, onderworpen is aan de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij niet op grond van het bepaalde in de artikelen 13 tot en met 17 van deze verordening aan een andere wettelijke regeling is onderworpen.
31 Deze zienswijze kan niet worden aanvaard. Gesteld dat rekening zou moeten worden gehouden met het bestaan van artikel 13, lid 2, sub f, dat in verordening nr. 1408/71 is ingevoegd bij verordening nr. 2195/91, dus vele jaren nadat Kauer zich in België bezighield met de opvoeding van haar kinderen, dan is deze bepaling in de omstandigheden van het hoofdgeding daarom nog niet relevant wat de inaanmerkingneming van de tijdvakken van opvoeding in het kader van de ouderdomsverzekering betreft.
32 Uit het arrest van 23 november 2000, Elsen (C-135/99, Jurispr. blz. I-10409, punten 25-28) volgt immers dat, met betrekking tot de inaanmerkingneming van tijdvakken van opvoeding van een kind voor de ouderdomsverzekering, de omstandigheid dat een persoon uitsluitend in een lidstaat heeft gewerkt, zoals Kauer, en aan de wetgeving van deze lidstaat was onderworpen ten tijde van de geboorte van het kind, een voldoende nauwe band creëert tussen deze tijdvakken van opvoeding en de wegens beroepswerkzaamheden in die staat vervulde verzekeringstijdvakken. Juist wegens de vervulling van laatstbedoelde verzekeringstijdvakken heeft Kauer een Oostenrijkse instelling verzocht de tijdvakken van opvoeding van haar kinderen tijdens de onderbreking van haar loopbaan mee te rekenen.
33 Het is dus uit het oogpunt van het Oostenrijkse recht dat moet worden nagegaan, of de door Kauer in België vervulde tijdvakken voor de opvoeding van haar kinderen moeten worden aangemerkt als met verzekeringstijdvakken gelijkgestelde tijdvakken.
34 Dienaangaande volgt uit § 227a, lid 1, ASVG, dat de tijd die in Oostenrijk aan de opvoeding van kinderen is besteed, voor de ouderdomsverzekering zonder enige voorwaarde wordt aangemerkt als gelijkgestelde tijdvakken. Wanneer deze tijdvakken in een andere lidstaat van de EER-overeenkomst of in een andere lidstaat van de Europese Unie zijn vervuld, worden zij echter volgens lid 3 van hetzelfde artikel slechts als gelijkgestelde tijdvakken aangemerkt onder de dubbele voorwaarde
- dat zij na 1 januari 1994 zijn vervuld, en
- dat de aanvrager voor de betrokken kinderen moederschapsuitkeringen of gelijkwaardige prestaties uit hoofde van een Oostenrijkse federale wet ontvangt of heeft ontvangen.
De voorwaarde dat de tijdvakken van opvoeding na 1 januari 1994 zijn vervuld
35 De wetgeving van een lidstaat die de erkenning van op het grondgebied van een andere lidstaat vervulde gelijkgestelde tijdvakken afhankelijk stelt van de voorwaarde dat deze vervuld moeten zijn na de inwerkingtreding van deze verordening in de eerste lidstaat, gaat in tegen het wezen zelf van artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71.
36 Zoals blijkt uit punt 22 van dit arrest, heeft deze bepaling immers juist tot doel de gevolgen van situaties, zoals de vervulling van verzekeringstijdvakken of daarmee gelijkgestelde tijdvakken, die onder de oude wet zijn ontstaan, in stand te laten met het oog op de vaststelling van rechten onder de nieuwe regeling. Wanneer deze erkenning afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de betrokken tijdvakken vervuld moeten zijn na de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 in de betrokken staat, heeft zulks tot gevolg dat de overgangsbepalingen van artikel 94, lid 2, van deze verordening elk nut verliezen.
37 Een beperking in de tijd zoals is voorgeschreven bij § 227a, lid 3, ASVG, is dus strijdig met artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71.
De vereiste dat de aanvrager moederschapsuitkeringen of gelijkwaardige prestaties uit hoofde van de Oostenrijkse federale wet moet ontvangen of hebben ontvangen
38 Verder dient uit het oogpunt van het gemeenschapsrecht de wettigheid te worden onderzocht van de tweede voorwaarde van § 227a, lid 3, ASVG, namelijk dat de aanvrager buiten Oostenrijk maar in de Europese Economische Ruimte vervulde tijdvakken van opvoeding van kinderen slechts kan gelijkstellen met tijdvakken van verzekering, wanneer hij voor de betrokken kinderen moederschapsuitkeringen of gelijkwaardige prestaties uit hoofde van een Oostenrijkse federale wet ontvangt of heeft ontvangen.
39 De Oostenrijkse regering stelt, dat de lidstaten volgens de rechtspraak van het Hof hun socialezekerheidsstelsels vrij kunnen organiseren en met name kunnen bepalen onder welke voorwaarden verzekeringstijdvakken in aanmerking worden genomen, op voorwaarde dat hierbij niet wordt gediscrimineerd tussen eigen onderdanen en onderdanen van de andere lidstaten. De Republiek Oostenrijk kan haars inziens het bestaan van een voldoende nauwe band met haar socialezekerheidsstelsel als voorwaarde stellen om in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van opvoeding in aanmerking te nemen. Uit het arrest van 11 juni 1998, Kuusijärvi (C-275/96, Jurispr. blz. I-3419) vloeit voort, dat wanneer de betrokkene in een andere lidstaat woont dan die waarin hij een beroepswerkzaamheid heeft verricht alvorens zich met de opvoeding van zijn kinderen bezig te houden, de woonstaat en niet de werkstaat bevoegd is om de voor de opvoeding van de kinderen uitgetrokken periodes in aanmerking te nemen.
40 De Oostenrijkse regering voegt hieraan toe, dat de betrokken tijdvakken vóór de inwerkingtreding in Oostenrijk van de EER-overeenkomst en vóór de datum van toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie zijn vervuld, zodat de weigering om deze tijdvakken in aanmerking te nemen geen ongunstige invloed kan hebben op het vrije verkeer van personen in de Europese Unie of op de rechten van de burgers van de Unie. Kauer heeft in casu haar woonplaats naar België overgebracht, heeft daar gewoond, en is vervolgens naar Oostenrijk teruggekeerd, vóór deze twee tijdstippen. In deze omstandigheid kan niet worden gesteld, dat Kauer gebruik heeft gemaakt van het haar door het Verdrag toegekende recht van vrij verkeer.
41 Zelfs indien de periodes voor de opvoeding van de kinderen in België na 1 januari 1994 hadden gelegen, had Kauer volgens de Oostenrijkse regering geen aanspraak kunnen maken op inaanmerkingneming van deze tijdvakken in het kader van de Oostenrijkse ouderdomsverzekering, aangezien zij ten tijde van de geboorte van haar eerste kind geen beroepswerkzaamheid verrichtte en dus geen recht kon hebben op moederschapsuitkeringen uit hoofde van de Oostenrijkse wetgeving.
42 Dienaangaande moet in de eerste plaats de wettigheid van een vereiste als de tweede voorwaarde van § 227a, lid 3, ASVG worden getoetst aan het gemeenschapsrecht, zoals dit van toepassing zou zijn geweest indien de in geding zijnde tijdvakken na de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie vielen.
43 Vastgesteld dient te worden, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voor de vaststelling van de verzekeringstijdvakken en daarmee gelijkgestelde tijdvakken uit hoofde van de ouderdomsverzekering, een verschil in behandeling invoert voorzover hierin de op het nationale grondgebied vervulde tijdvakken van opvoeding zonder voorwaarde in aanmerking worden genomen, en de in een andere lidstaat van de EER-overeenkomst of in een andere lidstaat van de Europese Unie vervulde tijdvakken slechts in aanmerking worden genomen indien de aanvrager recht had op moederschapsuitkeringen of gelijkwaardige prestaties uit hoofde van de Oostenrijkse federale wet.
44 De toepassing van een dergelijke regeling op ná de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie vervulde tijdvakken van opvoeding benadeelt de gemeenschapsonderdanen die in Oostenrijk hebben gewoond of gewerkt en daarna als werknemer, gezinslid van een werknemer of burger van de Unie, gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer en verblijf in de lidstaten, zoals neergelegd in de artikelen 8 A, 48 en 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 18 EG, 39 EG en 43 EG). Voornamelijk voor deze gemeenschapsonderdanen rijst immers het probleem betreffende de vervulling van tijdvakken voor de opvoeding van kinderen buiten Oostenrijk.
45 In de tweede plaats zij opgemerkt, dat wanneer zoals in het hoofdgeding, de nationale regeling van toepassing is op tijdvakken van opvoeding die zijn vervuld vóór de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 in de betrokken lidstaat, een pensioenrecht dat na de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie is ontstaan, zelfs op grond van vóór deze datum vervulde tijdvakken, door de Oostenrijkse autoriteiten moet worden vastgesteld overeenkomstig het gemeenschapsrecht, in het bijzonder de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers of ook betreffende de vrijheid van elke burger van de Unie om te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten (zie in die zin arrest Elsen, reeds aangehaald, punt 33).
46 Wat bovendien meer in het bijzonder de inaanmerkingneming van de in de hoofdzaak in geding zijnde tijdvakken betreft, geldt de overgangsbepaling van artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71, die naar haar aard bedoeld is voor situaties die zijn ontstaan toen het Verdrag in de betrokken lidstaat nog niet van toepassing was. Deze bepaling heeft juist tot doel, zoals in punt 22 van dit arrest reeds is opgemerkt, verordening nr. 1408/71 te kunnen toepassen op de toekomstige gevolgen van situaties die zijn ontstaan toen per definitie het vrije verkeer van personen nog niet was erkend in de betrekkingen tussen de betrokken staat en de staat op wiens grondgebied de eventueel in aanmerking te nemen specifieke situaties zijn ontstaan.
47 In die omstandigheden kan het feit dat Kauer in België heeft gewoond vóór de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst of vóór de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie, op zich dus geen beletsel vormen voor de toepassing van artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71.
48 De toepassing van de tweede voorwaarde van § 227a, lid 3, ASVG met betrekking tot de vóór de datum van toepassing van verordening nr. 1408/71 vervulde tijdvakken van opvoeding kan echter tot gevolg hebben dat artikel 94, lid 2, van deze verordening dode letter blijft wanneer de nationale wetgeving zelf de toekenning van moederschapsuitkeringen aan buiten het nationale grondgebied verblijvende personen niet garandeert, juist bij ontbreken van een gemeenschapsvoorschrift zoals artikel 19, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71, dat deze betaling had kunnen garanderen. Een dergelijke bepaling kan immers overeenkomstig artikel 94, lid 1, van deze verordening niet met terugwerkende kracht worden toegepast.
49 Dat Kauer, wier drie kinderen weliswaar in Oostenrijk zijn geboren, geen moederschapsuitkeringen heeft ontvangen uit hoofde van de Oostenrijkse wetgeving, omdat zij, zoals de Oostenrijkse regering heeft opgemerkt, haar beroepswerkzaamheid vóór de geboorte van het eerste kind had stopgezet, doet niet af aan de voorgaande overwegingen inzake de wettigheid van de voorwaarde betreffende de toekenning van moederschapsuitkeringen of gelijkwaardige prestaties uit hoofde van de Oostenrijkse federale wetgeving, uit het oogpunt van de artikelen 8 A, 48 en 52 van het Verdrag alsmede artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71.
50 Vastgesteld moet dus worden, dat het vereiste van de toekenning van moederschapsuitkeringen of van gelijkwaardige prestaties uit hoofde van de Oostenrijkse federale wetgeving, zoals voorgeschreven in § 227a, lid 3, ASVG, strijdig is met artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71 in samenhang met, naar gelang van het geval, de artikelen 8 A, 48 en 52 van het Verdrag.
51 In deze omstandigheden behoeft artikel 94, lid 3, van verordening nr. 1408/71 niet te worden uitgelegd.
52 Uit een en ander volgt, dat artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71, in samenhang met, naar gelang van het geval, de artikelen 8 A, 48 en 52 van het Verdrag, aldus moet worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke in een andere lidstaat van de EER-overeenkomst of in een andere lidstaat van de Europese Unie vervulde tijdvakken van opvoeding van kinderen slechts als gelijkgestelde tijdvakken voor de ouderdomsverzekering worden aangemerkt onder de dubbele voorwaarde:
- dat zij zijn vervuld na de inwerkingtreding van deze verordening in de eerste staat, en
- dat de aanvrager voor de betrokken kinderen moederschapsuitkeringen of gelijkwaardige prestaties krachtens de wetgeving van deze staat ontvangt of heeft ontvangen,
terwijl dergelijke op het nationale grondgebied vervulde tijdvakken zonder enige beperking in de tijd of andere voorwaarde als gelijkgestelde tijdvakken voor de ouderdomsverzekering worden aangemerkt.
Kosten
53 De kosten door de Oostenrijkse en de Spaanse regering alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door het Oberste Gerichtshof bij beschikking van 14 december 1999 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 94, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, in samenhang met, naar gelang van het geval, de artikelen 8 A, 48 en 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 18 EG, 39 EG en 43 EG), moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst van 2 mei 1992 betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere lidstaat van de Europese Unie vervulde tijdvakken van opvoeding van kinderen slechts als gelijkgestelde tijdvakken voor de ouderdomsverzekering worden aangemerkt onder de dubbele voorwaarde:
- dat zij zijn vervuld na de inwerkingtreding van deze verordening in de eerste staat, en
- dat de aanvrager voor de betrokken kinderen moederschapsuitkeringen of gelijkwaardige prestaties krachtens de wetgeving van deze staat ontvangt of heeft ontvangen,
terwijl dergelijke op het nationale grondgebied vervulde tijdvakken zonder enige beperking in de tijd of andere voorwaarde als gelijkgestelde tijdvakken voor de ouderdomsverzekering worden aangemerkt.