EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61991CJ0271

Arrest van het Hof van 2 augustus 1993.
M. Helen Marshall tegen Southampton and South-West Hampshire Area Health Authority.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: House of Lords - Verenigd Koninkrijk.
Richtlijn 76/207/EEG - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Recht op schadevergoeding in geval van discriminatie.
Zaak C-271/91.

Jurisprudentie 1993 I-04367

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1993:335

61991J0271

ARREST VAN HET HOF VAN 2 AUGUSTUS 1993. - M. HELEN MARSHALL TEGEN SOUTHAMPTON AND SOUTH WEST HAMPSHIRE AREA HEALTH AUTHORITY. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: HOUSE OF LORDS - VERENIGD KONINKRIJK. - RICHTLIJN 76/207/EEG - GELIJKE BEHANDELING VAN MANNEN EN VROUWEN - RECHT OP SCHADEVERGOEDING IN GEVAL VAN DISCRIMINATIE. - ZAAK C-271/91.

Jurisprudentie 1993 bladzijde I-04367
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00315
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00349


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Sociale politiek ° Mannelijke en vrouwelijke werknemers ° Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden ° Gelijke behandeling ° Richtlijn 76/207 ° Discriminerend ontslag ° Keuze van sancties door Lid-Staten ° Toekenning van schadevergoeding ° Noodzaak van passende schadevergoeding ° Vaststelling van maximum en uitsluiting van rentevergoeding ° Ontoelaatbaarheid

(Richtlijn 76/207 van de Raad, art. 5, lid 1, en 6)

2. Sociale politiek ° Mannelijke en vrouwelijke werknemers ° Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden ° Gelijke behandeling ° Richtlijn 76/207 ° Artikel 6 ° Werking in verhouding tussen staat en particulier ° Staat als werkgever

(Richtlijn 76/207 van de Raad, art. 6)

Samenvatting


1. Ofschoon richtlijn 76/207, die tot doel heeft het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de Lid-Staten ten uitvoer te leggen ten aanzien van de verschillende aspecten van het arbeidsleven, en in het bijzonder van de arbeidsvoorwaarden, daaronder begrepen de ontslagvoorwaarden, met betrekking tot de sancties in geval van schending van het discriminatieverbod de Lid-Staten de vrije keuze laat tussen de verschillende oplossingen die geschikt zijn om het doel van de richtlijn te bereiken, houdt zij wel in, dat indien voor een financiële vergoeding wordt gekozen als sanctie op een met schending van artikel 5, lid 1, gegeven discriminerend ontslag, die vergoeding adequaat moet zijn in die zin, dat zij de als gevolg van het discriminerend ontslag geleden schade volledig kan goedmaken, overeenkomstig de toepasselijke nationale regels.

Artikel 6 van richtlijn 76/207 moet derhalve aldus worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet, dat de vergoeding van de schade geleden door een persoon die het slachtoffer is geworden van een discriminerend ontslag, wordt beperkt tot een vooraf bepaald maximumbedrag en door geen rente toe te kennen ter compensatie van het door de ontvanger van de schadevergoeding geleden verlies als gevolg van het tijdsverloop tot het moment van daadwerkelijke betaling van de toegekende hoofdsom.

2. Een persoon die door een discriminerend ontslag is geschaad, kan zich tegenover een als werkgever optredend overheidslichaam beroepen op artikel 6 van richtlijn 76/207, teneinde een nationale bepaling die de toewijsbare schadeloosstelling aan een bepaald maximum bindt, buiten toepassing te doen verklaren.

Immers, de omstandigheid dat de staat over een veelheid van alternatieven beschikt om het door de richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken, ontneemt de particulieren niet de mogelijkheid, voor de nationale rechter de rechten te doen gelden waarvan de inhoud reeds aan de hand van de bepalingen van de richtlijn met voldoende nauwkeurigheid kan worden vastgesteld.

Partijen


In zaak C-271/91,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het House of Lords, in het aldaar aanhangig geding tussen

M. H. Marshall

en

Southampton and South West Hampshire Area Health Authority,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB 1976, L 39, blz. 40),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, C. N. Kakouris, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Zuleeg en J. L. Murray, kamerpresidenten, G. F. Mancini, F. A. Schockweiler, F. Grévisse, M. Diez de Velasco, P. J. G. Kapteyn en D. A. O. Edward, rechters,

advocaat-generaal: W. Van Gerven

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° M. H. Marshall, vertegenwoordigd door M. J. Beloff, QC, en S. Grosz, Solicitor van Bindman & Partners;

° de Southampton and South West Hampshire Area Health Authority, vertegenwoordigd door R. Webb, QC, en A. Lydiard, Barrister-at-law, Le Brasseur, Solicitors;

° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. Collins, Assistant Treasury Solicitor, bijgestaan door D. Wyatt, QC, als gemachtigde;

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en C. Quassowski, Oberregierungsrat bij dat ministerie, als gemachtigde;

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Kahn, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde;

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van M. H. Marshall, de Southampton and South West Hampshire Area Health Authority, de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Ierse regering, vertegenwoordigd door F. Mc Donagh, Barrister-at-law, als gemachtigde, en de Commissie ter terechtzitting van 8 december 1992,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 januari 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 14 oktober 1991, ingekomen bij het Hof op 17 oktober daaraanvolgend, heeft het House of Lords krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof drie prejudiciële vragen voorgelegd over de uitlegging van artikel 6 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB 1976, L 39, blz. 40; hierna: "richtlijn").

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen M. H. Marshall en haar voormalige werkgever, de Southampton and South West Hampshire Area Health Authority (hierna: "Authority"), betreffende een vordering tot vergoeding van de schade die Marshall als gevolg van haar ontslag door de Authority zou hebben geleden.

3 De vordering is gebaseerd op de ° in het hoofdgeding niet bestreden ° onwettigheid van het ontslag. In zijn arrest van 26 februari 1986 (zaak 152/84, Marshall, Jurispr. 1986, blz. 723) heeft het Hof in antwoord op de hem door de Court of Appeal gestelde prejudiciële vragen immers reeds beslist, dat artikel 5, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een algemeen ontslagbeleid inhoudende dat een vrouw wordt ontslagen op de enkele grond dat zij de leeftijd waarop zij recht op een staatspensioen heeft, heeft bereikt of overschreden, welke leeftijd ingevolge de nationale wetgeving voor mannen en vrouwen verschillend is, een door de richtlijn verboden discriminatie op grond van geslacht vormt.

4 Het bodemgeschil komt hieruit voort, dat het Industrial Tribunal waarnaar de Court of Appeal de zaak had verwezen om de schadevraag te onderzoeken, het financiële verlies van Marshall heeft begroot op 18 405 UKL, daarin begrepen een bedrag aan rente van 7 710 UKL, en haar een schadeloosstelling heeft toegekend van 19 405 UKL, daarin begrepen een bedrag van 1 000 UKL ter vergoeding van immateriële schade.

5 Blijkens het dossier kan een Industrial Tribunal ingevolge Section 65(1)(b) van de Sex Discrimination Act 1975 (hierna: "SDA"), wanneer het een klacht wegens discriminatie op grond van geslacht in het kader van een arbeidsbetrekking gegrond acht en indien het zulks juist en rechtvaardig acht, de verweerder veroordelen tot betaling aan de klagende partij van een bedrag van gelijke hoogte als de schadevergoeding waartoe een County Court de verweerder zou kunnen veroordelen. Volgens Section 65(2) van de SDA mag de schadeloosstelling echter niet hoger zijn dan een bepaald maximumbedrag, dat in de in casu relevante periode 6 250 UKL bedroeg.

6 Uit het dossier blijkt eveneens, dat een Industrial Tribunal in diezelfde periode niet bevoegd was ° althans waren de toepasselijke bepalingen onduidelijk op dat punt ° rente toe te kennen over het bedrag van de schadeloosstelling wegens discriminatie op grond van geslacht in het kader van een arbeidsbetrekking.

7 In casu was het Industrial Tribunal van oordeel, dat het ingevolge Section 35A van de Supreme Court Act 1981 in de schadeloosstelling een bedrag aan rente kon opnemen. Het was van opvatting, dat in het geval van Marshall schadeloosstelling de enig mogelijke vorm van genoegdoening was, doch dat deze schadeloosstelling wegens het in Section 65(2) van de SDA bepaalde maximum niet passend was en in strijd met artikel 6 van de richtlijn.

8 Ter uitvoering van de beslissing van het Industrial Tribunal betaalde de Authority aan Marshall een bedrag van 5 445 UKL, in aanvulling op het met genoemd wettelijk maximum overeenkomende bedrag van 6 250 UKL, dat zij reeds had uitbetaald nog voordat de zaak naar het Industrial Tribunal was terugverwezen. De Authority ging echter in beroep tegen de toekenning van 7 710 UKL ter zake van rente.

9 Nadat het Employment Appeal Tribunal het beroep van de Authority gegrond had verklaard en de Court of Appeal Marshalls hoger beroep had verworpen, bracht Marshall de zaak in hoogste instantie voor het House of Lords, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft gesteld:

"1) Indien de nationale wetgeving van een Lid-Staat voorziet in betaling van een schadeloosstelling als een in rechte afdwingbare genoegdoening voor degene die het slachtoffer is geweest van een bij richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 (hierna: 'richtlijn' ) verboden discriminatie, komt die Lid-Staat dan zijn verplichting tot uitvoering van artikel 6 van de richtlijn niet na wanneer hij de aan de belanghebbende toe te kennen schadeloosstelling wettelijk bindt aan een maximum van 6 250 UKL?

2) Wanneer de nationale wetgeving in een dergelijke betaling van schadeloosstelling voorziet, is het dan voor een behoorlijke uitvoering van artikel 6 van de richtlijn van wezenlijk belang, dat de toe te kennen schadeloosstelling

a) niet minder bedraagt dan het bedrag van de door de discriminatie veroorzaakte schade, en

b) een bedrag aan rente over de hoofdsom van de aldus vastgestelde schade omvat, vanaf het tijdstip van de discriminatie tot de dag dat de schadeloosstelling wordt betaald?

3) Indien in de nationale wetgeving van een Lid-Staat artikel 6 van de richtlijn in een van de in de vragen 1 en 2 bedoelde opzichten niet is uitgevoerd, kan dan degene die het slachtoffer van een discriminatie in bovenbedoelde zin is geweest, zich tegenover een overheidsorgaan van de Lid-Staat erop beroepen, dat het bepaalde in artikel 6 voorrang heeft boven het door de nationale wetgeving aan het bedrag van de toewijsbare schadeloosstelling gestelde maximum?"

10 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, de toepasselijke bepalingen en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

Draagwijdte van de prejudiciële vragen

11 De vragen van het House of Lords strekken er in wezen toe te vernemen, of iemand die door een overheidsorgaan uit hoofde van zijn geslacht is gediscrimineerd, op grond van de richtlijn recht heeft op volledige vergoeding van zijn schade, en of hij zich op grond van artikel 6 van de richtlijn kan verzetten tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling die bedoeld is om uitvoering te geven aan de richtlijn, doch die de schadevergoeding aan een maximum bindt. Het fundamentele probleem bestaat er dus in, de betekenis en draagwijdte van genoemd artikel 6 te bepalen, rekening houdend met de beginselen en doelstellingen van de richtlijn.

12 Gelet op de teneur van de gestelde vragen, gelezen in het licht van de eerdere beslissingen van de Court of Appeal en het Employment Appeal Tribunal, moet echter worden vastgesteld, dat het House of Lords geen prejudiciële vraag heeft gesteld over een punt dat door het Verenigd Koninkrijk ter discussie is gesteld, namelijk of een rechterlijke instantie zoals een Industrial Tribunal, die speciaal in het leven is geroepen om arbeidsrechtelijke geschillen te beslechten, zich aan de wettelijke grenzen van haar rechtsbevoegdheid kan of zelfs moet onttrekken om aan de vereisten van het gemeenschapsrecht te kunnen voldoen.

13 Het Verenigd Koninkrijk en Ierland hebben voorts betoogd, dat ofschoon de prejudiciële vragen zowel het wettelijk maximum als de rentevergoeding betreffen, het Hof zich in zijn antwoord tot dit laatste zou moeten beperken, aangezien Marshalls beroep op het House of Lords uitsluitend betrekking heeft op de vraag, of het Industrial Tribunal al dan niet bevoegd is rentevergoeding toe te kennen, en het de taak van het Hof is zich uit te spreken over echte en niet over hypothetische vraagstukken.

14 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat behoudens 's Hofs beoordeling van zijn eigen bevoegdheid, het aan de nationale rechter staat om te bepalen welke punten van gemeenschapsrecht aan het Hof moeten worden voorgelegd ter verkrijging van alle uitleggingsgegevens die noodzakelijk zijn om het voor de nationale rechter aanhangige geschil op te lossen.

15 In casu heeft het House of Lords in punt 12 van zijn verwijzingsbeschikking gepreciseerd, dat het voor hem aanhangige beroep weliswaar de bevoegdheid van het Industrial Tribunal betreft om rente toe te kennen bij discriminatie op grond van geslacht in een arbeidsbetrekking, doch dat het geschil tevens betrekking heeft ° en reeds voor de Court of Appeal betrekking had ° op het in Section 65(2) van de SDA bepaalde maximumbedrag van de schadeloosstelling. Zou genoemde bepaling van toepassing zijn op de aan Marshall toegekende schadeloosstelling, dan zou, aldus het House of Lords, daarmee het probleem van de rentevergoeding zijn opgelost, aangezien de hoofdsom van Marshalls schade het wettelijk maximum reeds te boven ging.

16 In die omstandigheden is er geen enkele reden om niet alle aspecten van de door de nationale rechter gestelde prejudiciële vragen in de beoordeling te betrekken.

Betekenis en draagwijdte van artikel 6 van richtlijn 76/207

17 Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat artikel 189, derde alinea, van het Verdrag elke Lid-Staat tot wie een richtlijn is gericht, verplicht om in zijn nationale rechtsorde alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de volle werking van de bepalingen van die richtlijn te verzekeren, overeenkomstig de doelstelling ervan, waarbij de Lid-Staat vrij is in zijn keuze van de wegen en middelen om dat doel te bereiken.

18 Bijgevolg moet worden vastgesteld wat de doelstellingen van de richtlijn zijn. In het bijzonder dient te worden onderzocht, of in geval van schending van het discriminatieverbod de bepalingen van de richtlijn de Lid-Staten een zekere beoordelingsvrijheid laten met betrekking tot vorm en inhoud van de toe te passen sancties.

19 Het doel van de richtlijn is het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de Lid-Staten ten uitvoer te leggen ten aanzien van de verschillende aspecten van het arbeidsleven, en in het bijzonder van de arbeidsvoorwaarden, daaronder begrepen de ontslagvoorwaarden.

20 Daartoe legt artikel 2 het beginsel van gelijke behandeling en de grenzen ervan vast, terwijl artikel 5, lid 1, de draagwijdte van dat beginsel specifiek met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden ° met inbegrip van de ontslagvoorwaarden ° omschrijft in die zin, dat voor mannen en vrouwen dezelfde voorwaarden gelden zonder discriminatie op grond van geslacht.

21 Zoals het Hof heeft beslist in zijn arrest in zaak 152/84 (Marshall, reeds aangehaald), kan, aangezien artikel 5, lid 1, discriminatie op grond van geslacht algemeen en ondubbelzinnig verbiedt, een beroep op deze bepaling worden gedaan tegenover een als werkgever optredend overheidsorgaan, teneinde de toepassing van een nationale bepaling die niet met dit artikel strookt, te verhinderen.

22 Artikel 6 van de richtlijn legt de Lid-Staten de verplichting op, de nodige maatregelen te nemen om personen die menen het slachtoffer te zijn geworden van discriminatie, in staat te stellen hun rechten voor het gerecht geldend te maken. Die verplichting houdt in, dat de betrokken maatregelen voldoende doeltreffend moeten zijn om de doelstellingen van de richtlijn te kunnen realiseren, en dat zij door de belanghebbenden daadwerkelijk voor de nationale rechterlijke instanties ingeroepen moeten kunnen worden.

23 Gelijk het Hof heeft erkend in zijn arrest van 10 april 1984 (zaak 14/83, Von Colson en Kamann, Jurispr. 1984, blz. 1891, r.o. 18), schrijft artikel 6 voor het geval van schending van het discriminatieverbod niet een bepaalde maatregel voor, doch laat het de Lid-Staten de vrije keuze tussen de verschillende oplossingen die geschikt zijn om de doelstelling van de richtlijn te bereiken, afhankelijk van de verschillende situaties die zich kunnen voordoen.

24 Het doel is echter om tot een daadwerkelijke gelijkheid van kansen te komen, en dat doel kan niet worden bereikt zonder passende maatregelen om die gelijkheid te herstellen wanneer zij niet in acht is genomen. Zoals het Hof heeft gepreciseerd in het arrest Von Colson en Kamann (reeds aangehaald, r.o. 23), moeten dergelijke maatregelen een daadwerkelijke en doeltreffende rechtsbescherming verzekeren en ten aanzien van de werkgever een echt afschrikkende werking hebben.

25 Dergelijke vereisten houden noodzakelijkerwijs in, dat rekening moet worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van elke schending van het beginsel van gelijke behandeling. In geval van een met artikel 5, lid 1, van de richtlijn strijdig discriminerend ontslag zou de gelijkheid niet kunnen worden hersteld zonder de gediscrimineerde weer in dienst te nemen dan wel hem een financiële vergoeding toe te kennen voor de geleden schade.

26 Kiest men voor een financiële schadevergoeding als maatregel om het bovenvermelde doel te bereiken, dan moet die vergoeding adequaat zijn in die zin, dat zij de als gevolg van het discriminerende ontslag daadwerkelijk geleden schade volledig moet vergoeden, in overeenstemming met de toepasselijke nationale regels.

De eerste en de tweede vraag

27 Met zijn eerste vraag wenst het House of Lords te vernemen, of artikel 6 van de richtlijn zich ertegen verzet, dat nationale bepalingen een maximum stellen aan het bedrag van de schadeloosstelling waarop een slachtoffer van discriminatie aanspraak kan maken.

28 Met zijn tweede vraag wenst het House of Lords te vernemen, of artikel 6 verlangt dat a) de als gevolg van de discriminatie geleden schade volledig wordt vergoed, en b) de vergoeding een bedrag aan rente over de hoofdsom omvat vanaf de dag van de discriminatie tot de dag waarop de schadeloosstelling wordt betaald.

29 De hierboven gegeven uitlegging van artikel 6 moet worden geacht rechtstreeks antwoord te geven op het eerste onderdeel van de tweede vraag, betreffende de omvang van de door die bepaling verlangde schadeloosstelling.

30 Uit die uitlegging volgt eveneens, dat de vaststelling van een maximum als dat waarom het in het hoofdgeding gaat, niet per definitie een correcte uitvoering van artikel 6 van de richtlijn vormt, aangezien de schadeloosstelling daardoor bij voorbaat wordt beperkt tot een bedrag dat niet noodzakelijkerwijs in overeenstemming is met het vereiste, dat daadwerkelijke gelijkheid van kansen moet worden verzekerd door middel van een adequate vergoeding van de als gevolg van discriminerend ontslag geleden schade.

31 Ten aanzien van het tweede gedeelte van de tweede vraag, betreffende de rentevergoeding, kan worden volstaan met de opmerking, dat bij een volledige vergoeding van de als gevolg van discriminerend ontslag geleden schade geen enkel aspect ° zoals het tijdsverloop, waardoor de waarde van de schadevergoeding feitelijk kan afnemen ° buiten beschouwing mag blijven. De toekenning van rente volgens de toepasselijke nationale regels moet dus worden beschouwd als een wezenlijk bestanddeel van een schadeloosstelling die het herstel van een daadwerkelijke gelijkheid van behandeling beoogt.

32 Mitsdien moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 6 van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet, dat de vergoeding van de schade geleden door een persoon die het slachtoffer is geworden van een discriminerend ontslag, wordt beperkt tot een vooraf bepaald maximumbedrag en door geen rente toe te kennen ter compensatie van het door de ontvanger van de schadevergoeding geleden verlies als gevolg van het tijdsverloop tot het moment van daadwerkelijke betaling van de toegekende hoofdsom.

De derde vraag

33 Met zijn derde vraag wenst het House of Lords te vernemen, of een persoon die door discriminerend ontslag is geschaad, zich tegenover een overheidsorgaan dat als werkgever optreedt, kan beroepen op artikel 6 van de richtlijn teneinde de toepassing te betwisten van nationale bepalingen die een maximum stellen aan het mogelijke bedrag van de schadeloosstelling.

34 Uit hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de betekenis en draagwijdte van artikel 6 van de richtlijn, volgt dat deze bepaling van wezenlijk belang is voor het verwezenlijken van de fundamentele doelstelling van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, met name op het gebied van de arbeidsvoorwaarden, daaronder begrepen de ontslagvoorwaarden, waarnaar in artikel 5, lid 1, van de richtlijn wordt verwezen, en dat, indien in geval van discriminerend ontslag gekozen is voor een financiële vergoeding als maatregel om bedoelde gelijkheid te herstellen, die vergoeding volledig moet zijn en niet bij voorbaat in omvang mag worden beperkt.

35 Bijgevolg doen de artikelen 5 en 6 van de richtlijn, in hun onderlinge samenhang gelezen, rechten ontstaan ten behoeve van personen die door een discriminerend ontslag zijn geschaad, en moeten die personen zich voor de nationale rechter op die rechten kunnen beroepen tegenover de staat en alle overheidslichamen.

36 De omstandigheid dat de Lid-Staten tussen verschillende oplossingen kunnen kiezen om de doelstelling van de richtlijn te verwezenlijken, afhankelijk van de verschillende situaties die zich kunnen voordoen, kan niet tot gevolg hebben, dat de particulier wordt verhinderd een beroep op artikel 6 te doen in een situatie zoals in het hoofdgeding, waarin de nationale autoriteiten geen enkele beoordelingsvrijheid hebben bij de toepassing van de gekozen oplossing.

37 Daarbij zij eraan herinnerd, dat, zoals met name blijkt uit het arrest van 19 november 1991 (gevoegde zaken C-6/90 en C-9/90, Francovich e.a., Jurispr. 1991, blz. I-5357, r.o. 17), de omstandigheid dat de staat over een veelheid van alternatieven beschikt om het door de richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken, de particulieren niet de mogelijkheid ontneemt, voor de nationale rechter de rechten te doen gelden waarvan de inhoud reeds aan de hand van de bepalingen van de richtlijn met voldoende nauwkeurigheid kan worden vastgesteld.

38 Mitsdien moet op de derde prejudiciële vraag worden geantwoord, dat een persoon die door een discriminerend ontslag is geschaad, zich tegenover een als werkgever optredend overheidslichaam kan beroepen op artikel 6 van de richtlijn, teneinde een nationale bepaling die de toewijsbare schadeloosstelling aan een bepaald maximum bindt, buiten toepassing te doen verklaren.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

39 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Duitse en de Ierse regering alsmede de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het House of Lords bij beschikking van 14 oktober 1991 gestelde prejudiciële vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 6 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, moet aldus worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet, dat de vergoeding van de schade geleden door een persoon die het slachtoffer is geworden van een discriminerend ontslag, wordt beperkt tot een vooraf bepaald maximumbedrag en door geen rente toe te kennen ter compensatie van het door de ontvanger van de schadevergoeding geleden verlies als gevolg van het tijdsverloop tot het moment van daadwerkelijke betaling van de toegekende hoofdsom.

2) Een persoon die door een discriminerend ontslag is geschaad, kan zich tegenover een als werkgever optredend overheidslichaam beroepen op artikel 6 van de richtlijn, teneinde een nationale bepaling die de toewijsbare schadeloosstelling aan een bepaald maximum bindt, buiten toepassing te doen verklaren.

Top