Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document L:2006:376:FULL

Publicatieblad van de Europese Unie, L 376, 27 december 2006


Display all documents published in this Official Journal
 

ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 376

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

49e jaargang
27 december 2006


Inhoud

 

I   Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

Bladzijde

 

*

Verordening (EG) nr. 1920/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving (herschikking)

1

 

*

Richtlijn 2006/113/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 inzake de vereiste kwaliteit van schelpdierwater (gecodificeerde versie)

14

 

*

Richtlijn 2006/114/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame (gecodificeerde versie) ( 1 )

21

 

*

Richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (gecodificeerde versie)

28

 

*

Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt

36

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

27.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 376/1


VERORDENING (EG) Nr. 1920/2006 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 december 2006

betreffende het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving (herschikking)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 152,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Raad is tijdens zijn bijeenkomst in Luxemburg op 28 en 29 juni 1991 akkoord gegaan met de oprichting van een Europees drugswaarnemingscentrum. Dergelijke instantie, het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving („het Waarnemingscentrum”) genoemd, werd opgericht bij Verordening (EEG) nr. 302/93 van 8 februari 1993 (3) die herhaaldelijk en ingrijpend is gewijzigd (4). Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking te worden overgegaan.

(2)

Er is feitelijke, objectieve, betrouwbare en vergelijkbare informatie nodig over het verschijnsel drugs en drugsverslaving en de gevolgen daarvan op Europees niveau om ertoe bij te dragen de Gemeenschap en de lidstaten een algemeen overzicht te geven en hen aldus een toegevoegde waarde te verschaffen wanneer zij op hun respectieve bevoegdheidsterreinen maatregelen nemen of acties uitstippelen tegen drugs.

(3)

Het verschijnsel drugs heeft talrijke en ingewikkelde aspecten die nauw met elkaar verweven zijn en moeilijk los van elkaar kunnen worden gezien. Derhalve moet het Waarnemingscentrum een algemene informatietaak krijgen die ertoe moet bijdragen dat de Gemeenschap en haar lidstaten een algemeen overzicht van het verschijnsel drugs en drugsverslaving krijgen. Deze informatietaak mag geen afbreuk doen aan de verdeling van de bevoegdheden tussen de Gemeenschap en haar lidstaten voor zover het wettelijke bepalingen inzake het aanbod van of de vraag naar drugs betreft.

(4)

Bij Beschikking nr. 2367/2002/EG van 16 december 2002 (5) hebben het Europees Parlement en de Raad het communautair statistisch programma voor de periode 2003-2007 vastgesteld, dat de acties van de Gemeenschap inzake statistieken op het gebied van gezondheid en veiligheid omvat.

(5)

In Besluit 2005/387/JBZ van de Raad van 10 mei 2005 inzake de uitwisseling van informatie, de risicobeoordeling en de controle ten aanzien van nieuwe psychoactieve stoffen (6) wordt de rol van het Waarnemingscentrum en van zijn wetenschappelijk comité in het kader van het systeem van vroegtijdige informatie en bij de beoordeling van de aan nieuwe stoffen verbonden risico's vastgesteld.

(6)

Er wordt rekening gehouden met nieuwe vormen van drugsgebruik, en in het bijzonder met polydruggebruik, waarbij illegale drugs samen met legale drugs of met geneesmiddelen worden gebruikt.

(7)

Een van de taken van het Waarnemingscentrum is het verstrekken van informatie over de beste praktijken en richtsnoeren in de lidstaten en het vergemakkelijken van de onderlinge uitwisseling van dergelijke praktijken.

(8)

In de resolutie van de Raad van 10 december 2001 inzake de toepassing van de vijf belangrijkste epidemiologische indicatoren op het gebied van drugs, wordt er bij de lidstaten op aangedrongen om, met behulp van de nationale knooppunten, te zorgen voor de beschikbaarheid van vergelijkbare informatie over die indicatoren. De toepassing van deze indicatoren door de lidstaten is een noodzakelijke voorwaarde voor het Waarnemingscentrum om zijn taken zoals omschreven in deze verordening uit te voeren.

(9)

Het is wenselijk dat de Commissie het Waarnemingscentrum rechtstreeks kan belasten met de tenuitvoerlegging van communautaire structurele bijstandsprojecten op het gebied van drugsinformatiesystemen in derde landen, zoals kandidaat-lidstaten of de westelijke Balkanlanden waarvoor de communautaire programma's en organen door de Europese Raad zijn opengesteld.

(10)

De organisatie en de werkmethoden van het Waarnemingscentrum moeten stroken met het objectieve karakter van de nagestreefde resultaten, dat wil zeggen vergelijkbaarheid en verenigbaarheid van de bronnen en methoden inzake de informatie over drugs.

(11)

De door het Waarnemingscentrum verzamelde informatie heeft betrekking op prioritaire gebieden, waarvan de inhoud, de draagwijdte en de uitvoeringsmaatregelen moeten worden afgebakend.

(12)

Er zijn reeds nationale, Europese en internationale organisaties en instanties die dergelijke informatie verschaffen en het is nodig dat het Waarnemingscentrum zijn taken in nauwe samenwerking daarmee kan vervullen.

(13)

Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (7), is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door het Waarnemingscentrum.

(14)

Het Waarnemingscentrum past de algemene beginselen en de beperkingen toe die gelden voor het recht op toegang tot documenten, zoals neergelegd in artikel 255 van het Verdrag en vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (8).

(15)

Het Waarnemingscentrum bezit rechtspersoonlijkheid.

(16)

Gezien zijn omvang is het wenselijk dat de raad van bestuur van het Waarnemingscentrum wordt bijgestaan door een uitvoerend comité.

(17)

Om ervoor te zorgen dat het Europees Parlement goed op de hoogte wordt gehouden van de stand van zaken met betrekking tot de drugsproblematiek in de Europese Unie, heeft dit het recht de directeur van het Waarnemingscentrum te horen.

(18)

De werkzaamheden van het Waarnemingscentrum worden op transparante wijze verricht en het beheer van het Waarnemingscentrum wordt onderworpen aan alle bestaande voorschriften inzake goed beheer en fraudebestrijding, met name aan Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (9) en aan het Interinstitutioneel Akkoord van 25 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) (10), waartoe het Waarnemingscentrum is toegetreden en waarvoor het de nodige uitvoeringsbepalingen heeft aangenomen.

(19)

De werkzaamheden van het Waarnemingscentrum moeten regelmatig worden onderworpen aan een externe evaluatie, op basis waarvan deze verordening zo nodig moet worden gewijzigd.

(20)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van deze verordening beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(21)

Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Doelstelling

1.   Bij deze verordening wordt voorzien in de oprichting van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving, hierna te noemen „het Waarnemingscentrum”.

2.   Het doel van het Waarnemingscentrum is de Gemeenschap en haar lidstaten op de in artikel 3 bedoelde gebieden te voorzien van feitelijke, objectieve, betrouwbare en op Europees niveau vergelijkbare informatie over het verschijnsel drugs en drugsverslaving en de gevolgen daarvan.

3.   De verwerkte of geproduceerde informatie van statistische, documentaire en technische aard heeft ten doel ertoe bij te dragen dat de Gemeenschap en de lidstaten over een algemeen overzicht beschikken van het verschijnsel drugs en drugsverslaving wanneer zij op hun respectieve bevoegdheidsterreinen maatregelen nemen of acties uitstippelen. Het statistische onderdeel van deze informatie wordt ontwikkeld in samenwerking met de voor de statistiek bevoegde autoriteiten, waarbij voor zover nodig gebruik wordt gemaakt van het communautaire statistische programma, teneinde synergie te bevorderen en dubbel werk te voorkomen. Er wordt rekening gehouden met nadere gegevens van de Wereldgezondheidsorganisatie en de Verenigde Naties (VN), die over de gehele wereld beschikbaar zijn.

4.   Onverminderd het bepaalde in artikel 2, onder d), punt v), kan het Waarnemingscentrum geen maatregelen treffen die verder reiken dan informatieverstrekking en -verwerking.

5.   Het Waarnemingscentrum verzamelt geen gegevens die de identificatie van personen of kleine groepen personen mogelijk kunnen maken. Het speelt geen informatie door ten aanzien van concrete gevallen waarbij namen worden genoemd.

Artikel 2

Taken

Teneinde het in artikel 1 genoemde doel te bereiken vervult het Waarnemingscentrum op zijn werkterreinen de volgenden taken:

a)

Verzamelen en analyseren van de bestaande gegevens

i)

het verzamelt, registreert en analyseert informatie, met inbegrip van onderzoeksresultaten, die door de lidstaten verstrekt worden of gegevens die afkomstig zijn van communautaire of nationale niet-gouvernementele bronnen of van de bevoegde internationale organisaties, met inbegrip van de Europese Politiedienst (Europol); het verstrekt informatie over de beste praktijken in de lidstaten en vergemakkelijkt de onderlinge uitwisseling van dergelijke praktijken; het verzamelen, registreren, analyseren en informeren heeft ook betrekking op gegevens over opkomende trends op het gebied van polydruggebruik, met inbegrip van het gecombineerde gebruik van legale en illegale psychoactieve stoffen;

ii)

het voert de voor zijn eigen taken noodzakelijke onderzoeken, voorbereidende en haalbaarheidsstudies en proefprojecten uit; het belegt vergaderingen van deskundigen en stelt daartoe zo nodig ad-hocwerkgroepen in; het legt een beschikbaar open bestand van wetenschappelijke documentatie aan en stelt dit ter beschikking, en het stimuleert de bevordering van voorlichtingsactiviteiten;

iii)

het biedt een organisatorisch en technisch systeem dat informatie kan verschaffen over gelijksoortige of complementaire programma's of acties in de lidstaten;

iv)

het draagt, in overleg en samenwerking met de bevoegde autoriteiten en organisaties in de lidstaten, zorg voor het opzetten en coördineren van het in artikel 5 genoemde netwerk;

v)

het vergemakkelijkt de uitwisseling van informatie tussen besluitvormers, onderzoekers, deskundigen en andere personen die in gouvernementele of niet-gouvernementele organisaties bij drugsgerelateerde vraagstukken betrokken zijn;

b)

Verbetering van de methodes voor gegevensvergelijking

i)

het draagt zorg voor een betere vergelijkbaarheid en een grotere objectiviteit en betrouwbaarheid van de gegevens op Europees niveau door indicatoren en gemeen schappelijke criteria te definiëren, die niet dwingend van aard zijn maar waarvan het Waarnemingscentrum de inachtneming kan aanbevelen met het oog op een betere samenhang van de door de lidstaten en de Gemeenschap gebruikte meetmethoden; het Waarnemingscentrum ontwikkelt met name middelen en instrumenten aan de hand waarvan de lidstaten gemakkelijker op hun nationale beleid kunnen toezien en dit kunnen evalueren en aan de hand waarvan de Europese Commissie gemakkelijker op het beleid van de Unie kan toezien en dit kan evalueren;

ii)

het bevordert en structureert de uitwisseling van kwalitatieve en kwantitatieve informatie (gegevensbank);

c)

Verspreiding van de gegevens

i)

het stelt de geproduceerde informatie ter beschikking van de Gemeenschap, de lidstaten en de bevoegde organisaties;

ii)

het draagt zorg voor een ruime verspreiding van informatie over het werk dat verricht is in elke lidstaat en door de Gemeenschap zelf, alsmede in voorkomende gevallen door derde landen of internationale organisaties;

iii)

het draagt zorg voor ruime verspreiding van betrouwbare, niet-vertrouwelijke gegevens; het publiceert, op basis van de verzamelde gegevens, een jaarverslag over de stand van de drugsproblematiek, waarin ook gegevens over opkomende trends worden opgenomen;

d)

Samenwerking met Europese en internationale instanties en organisaties alsmede met derde landen

i)

het draagt bij tot een betere coördinatie tussen de nationale en communautaire acties die zijn werkterreinen betreffen;

ii)

onverminderd de verplichtingen van de lidstaten inzake het doorspelen van informatie krachtens de verdragsbepalingen van de verdragen van de Verenigde Naties betreffende drugs, bevordert het de opneming van de in de lidstaten verzamelde of uit de Gemeenschap afkomstige gegevens over drugs en drugsverslaving in de internationale programma's voor toezicht op en controle van drugs, met name de programma's van de Verenigde Naties en de gespecialiseerde VN-instellingen;

iii)

het werkt actief samen met Europol, met het oog op maximale efficiëntie bij de monitoring van de drugsproblematiek;

iv)

het werkt actief samen met de in artikel 20 genoemde organisaties en instanties;

v)

het draagt, op verzoek van de Commissie en met de goedkeuring van de raad van bestuur als bedoeld in artikel 9, aan bepaalde derde landen, zoals de kandidaat-lidstaten of de westelijke Balkanlanden zijn knowhow over en verleent hulp bij de totstandbrenging en de versterking van structurele banden met het netwerk als bedoeld in artikel 5 en het opzetten en consolideren van de in artikel 5 bedoelde nationale knooppunten;

e)

Informatieverplichtingen

Het heeft hoofdzakelijk de plicht om bij het signaleren van nieuwe ontwikkelingen en bij wijzigende trends de terzake bevoegde instanties van de lidstaten op de hoogte te brengen.

Artikel 3

Prioritaire werkterreinen

De in de artikelen 1 en 2 omschreven doelstelling en taken van het Waarnemingscentrum worden uitgevoerd op basis van de volgorde van prioriteiten aangeduid in bijlage I.

Artikel 4

Werkmethode

1.   Het Waarnemingscentrum vervult geleidelijk zijn taken naar gelang de doelstellingen van de driejarige en jaarlijkse werkprogramma's, als bedoeld in artikel 9, leden 4 en 5, en de beschikbare middelen.

2.   Bij de uitoefening van zijn activiteiten houdt het Waarnemingscentrum, om iedere overlapping te vermijden, rekening met de werkzaamheden die reeds door andere bestaande of op te richten instellingen en instanties, met name Europol, worden verricht en draagt het er zorg voor daaraan een toegevoegde waarde te geven.

Artikel 5

Europees Netwerk voor informatie over drugs en drugsverslaving (Reitox)

1.   Het Waarnemingscentrum beschikt over een Europees Netwerk voor informatie over drugs en drugsverslaving (Reitox). Dit netwerk bestaat uit een knooppunt per lidstaat, een knooppunt per land dat een akkoord in de zin van artikel 21 heeft gesloten, en een knooppunt van de Commissie. De lidstaten zijn exclusief bevoegd voor het aanwijzen van het nationale knooppunt.

2.   De nationale knooppunten vormen de schakel tussen de deelnemende landen en het Waarnemingscentrum. Zij dragen bij aan het ontwikkelen van sleutelindicatoren en gegevens, met inbegrip van richtsnoeren voor de toepassing daarvan, met de bedoeling betrouwbare en vergelijkbare informatie op het niveau van de Europese Unie te verkrijgen. Zij verzamelen en analyseren op objectieve wijze op nationaal niveau alle relevante gegevens over drugs en drugsverslaving, alsmede over het beleid en de aangedragen oplossingen, waarbij ervaringen uit diverse sectoren - gezondheidszorg, justitie, rechtshandhaving - bijeengebracht worden in samenwerking met deskundigen en nationale organisaties die actief zijn op het gebied van het drugsbeleid. Zij verschaffen in het bijzonder gegevens voor de vijf epidemiologische indicatoren die het Waarnemingscentrum heeft ontwikkeld.

Elke lidstaat ziet erop toe dat zijn vertegenwoordiger in het Reitox-netwerk de informatie verstrekt als bedoeld in artikel 4, lid 1, van Besluit 2005/387/JBZ.

De nationale knooppunten kunnen het Waarnemingscentrum ook informatie verschaffen over nieuwe ontwikkelingen in het gebruik van bestaande psychoactieve stoffen en/of combinaties van psychoactieve stoffen die een potentieel gevaar voor de volksgezondheid vormen, en over mogelijke maatregelen op het gebied van de volksgezondheid.

3.   De nationale autoriteiten zien toe op het functioneren van het nationale knooppunt voor wat betreft het verzamelen en analyseren van gegevens op nationaal niveau aan de hand van richtsnoeren die in samenwerking met het Waarnemingscentrum zijn vastgesteld.

4.   De specifieke taken van de nationale knooppunten worden beschreven in het in artikel 9, lid 4, bedoelde driejarig programma van het Waarnemingscentrum.

5.   Het Waarnemingscentrum mag, onder volledige eerbiediging van de voorrang van de nationale knooppunten en in nauwe samenwerking met deze knooppunten, een beroep doen op aanvullende expertise en informatiebronnen op het gebied van drugs en drugsverslaving.

Artikel 6

Bescherming en vertrouwelijkheid van de gegevens

1.   De aan of door het Waarnemingcentrum verschafte gegevens over drugs en drugsverslaving mogen worden gepubliceerd onder voorbehoud van naleving van de communautaire en nationale bepalingen betreffende de verspreiding en de vertrouwelijkheid van informatie. Persoonsgegevens mogen niet worden gepubliceerd of voor het publiek toegankelijk worden gemaakt.

De lidstaten en de nationale knooppunten zijn niet verplicht krachtens hun nationale wet als vertrouwelijk bestempelde informatie te verstrekken.

2.   Verordening (EG) nr. 45/2001 is van toepassing op het Waarnemingscentrum.

Artikel 7

Toegang tot documenten

1.   Verordening (EG) nr. 1049/2001 is van toepassing op de documenten die bij het Waarnemingscentrum berusten.

2.   De raad van bestuur als bedoeld in artikel 9, stelt de toepassingsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1049/2001 vast.

3.   Tegen de beslissingen van het Waarnemingscentrum uit hoofde van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 kan een klacht bij de Ombudsman worden ingediend of een beroep bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen worden ingesteld, volgens de voorwaarden van respectievelijk artikel 195 en artikel 230 van het Verdrag.

Artikel 8

Handelingsbevoegdheid en vestigingsplaats

1.   Het Waarnemingscentrum bezit rechtspersoonlijkheid. Het geniet in elk der lidstaten de ruimste handelingsbevoegdheid die in de wetgeving van de respectieve lidstaten aan rechtspersonen wordt toegekend; het kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen en vervreemden, en in rechte optreden.

2.   De vestigingsplaats van het Waarnemingscentrum bevindt zich te Lissabon.

Artikel 9

Raad van bestuur

1.   Het Waarnemingscentrum heeft een raad van bestuur, bestaande uit een vertegenwoordiger van elke lidstaat, twee vertegenwoordigers van de Commissie, twee onafhankelijke deskundigen met een bijzondere kennis op het gebied van drugs die door het Europees Parlement zijn aangewezen, en een vertegenwoordiger van elk land dat een akkoord in de zin van artikel 21 heeft gesloten.

Ieder lid van de raad van bestuur heeft één stem, uitgezonderd de vertegenwoordigers van de landen die een akkoord in de zin van artikel 21 hebben gesloten en die geen stemrecht hebben.

De besluiten van de raad van bestuur worden met een meerderheid van twee derde van de stemgerechtigde leden genomen, behalve in de gevallen die in lid 6 van dit artikel en in artikel 20 zijn genoemd.

Ieder lid van de raad van bestuur mag door een plaatsvervangend lid worden bijgestaan of vertegenwoordigd. Bij afwezigheid van een volwaardig lid met stemrecht, mag dit recht door het plaatsvervangende lid worden uitgeoefend.

De raad van bestuur mag vertegenwoordigers van internationale organisaties waarmee het Waarnemingscentrum samenwerkt overeenkomstig artikel 20 als waarnemer zonder stemrecht uitnodigen.

2.   De leden van de raad van bestuur kiezen uit hun midden een voorzitter en een vice-voorzitter voor een periode van drie jaar; hun mandaat kan eenmaal worden verlengd.

De voorzitter en de vice-voorzitter mogen deelnemen aan de stemming.

De raad van bestuur stelt zijn reglement van orde vast.

3.   De raad van bestuur wordt bijeengeroepen door de voorzitter. Hij houdt ten minste eenmaal per jaar een gewone vergadering. De in artikel 11 bedoelde directeur van het Waarnemingscentrum neemt zonder stemrecht deel aan de vergaderingen van de raad van bestuur en neemt krachtens artikel 11, lid 3, het secretariaat van de raad waar.

4.   De raad van bestuur stelt, aan de hand van een door de directeur ingediend ontwerp, na raadpleging van het in artikel 13 bedoelde wetenschappelijk comité en na advies van de Commissie een driejarig werkprogramma vast, dat wordt ingediend bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

5.   In het kader van het driejarig werkprogramma stelt de raad van bestuur ieder jaar het jaarlijks werkprogramma van het Waarnemingscentrum vast, aan de hand van een door de directeur ingediend ontwerp, na raadpleging van het wetenschappelijk comité en na advies van de Commissie. Het werkprogramma wordt ingediend bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. Het kan volgens dezelfde procedure in de loop van het jaar worden gewijzigd.

6.   Ingeval de Commissie het niet eens is met het driejarige of het jaarlijkse werkprogramma, worden deze programma's door de raad van bestuur met een drievierde meerderheid van de stemgerechtigde leden goedgekeurd.

7.   De raad van bestuur stelt het jaarverslag over de activiteiten van het Waarnemingscentrum vast en dient dit uiterlijk op 15 juni in bij het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, de Rekenkamer en de lidstaten.

8.   Het Waarnemingscentrum doet de begrotingsautoriteit jaarlijks alle relevante informatie over de resultaten van de evaluatieprocedures toekomen.

Artikel 10

Uitvoerend comité

1.   De raad van bestuur wordt bijgestaan door een uitvoerend comité. Het uitvoerend comité bestaat uit de voorzitter en de vice-voorzitter van de raad van bestuur, twee andere door de raad van bestuur benoemde leden van de raad van bestuur die de lidstaten vertegenwoordigen en twee vertegenwoordigers van de Commissie. De directeur neemt aan de vergaderingen van het uitvoerend comité deel.

2.   Het uitvoerend comité komt ten minste tweemaal per jaar bijeen en zo vaak als nodig is om de besluiten van de raad van bestuur voor te bereiden en de directeur bij te staan en te adviseren. Het neemt namens de raad van bestuur besluiten over de aangelegenheden waarin de financiële regeling, vastgesteld volgens artikel 15, lid 10, voorziet en die door deze verordening niet aan de raad van bestuur zijn voorbehouden. De besluiten van het comité worden bij consensus genomen.

Artikel 11

Directeur

1.   Het Waarnemingscentrum staat onder leiding van een directeur die voor een periode van vijf jaar op voordracht van de Commissie door de raad van bestuur wordt benoemd; deze ambtstermijn kan worden verlengd.

2.   Voorafgaand aan benoeming voor een eerste ambtstermijn, van ten hoogste twee ambtstermijnen, wordt de door de raad van bestuur voor de functie van directeur gekozen kandidaat onverwijld verzocht een verklaring voor het Europees Parlement af te leggen en vragen van de leden van die instelling te beantwoorden.

3.   De directeur is verantwoordelijk voor:

a)

de opstelling en uitvoering van de door de raad van bestuur vastgestelde besluiten en programma's;

b)

het dagelijks bestuur;

c)

de voorbereiding van de werkprogramma's;

d)

de opstelling van de ontwerp-raming van de ontvangsten en de uitgaven, alsmede met de uitvoering van de begroting van het Waarnemingscentrum;

e)

de voorbereiding en publicatie van de in deze verordening bedoelde verslagen;

f)

de afwikkeling van alle personeelsaangelegenheden en in het bijzonder de uitoefening van de bevoegdheden van het tot aanstelling bevoegde gezag;

g)

de vaststelling van de organisatiestructuur van het Waarnemingscentrum en indiening daarvan bij de raad van bestuur voor goedkeuring;

h)

de uitvoering van de in de artikelen 1 en 2 genoemde taken;

i)

de regelmatige evaluatie van de werkzaamheden van het Waarnemingscentrum.

4.   De directeur legt aan de raad van bestuur verantwoording af over zijn werkzaamheden.

5.   De directeur is de wettige vertegenwoordiger van het Waarnemingscentrum.

Artikel 12

Het horen van de directeur en de voorzitter van de raad van bestuur door het Europees Parlement

De directeur dient jaarlijks bij het Europees Parlement een algemeen verslag in over de activiteiten van het Waarnemingscentrum. Bovendien kunnen de directeur en de voorzitter van de raad van bestuur door het Europees Parlement worden gehoord over een onderwerp dat verband houdt met de activiteiten van het Waarnemingscentrum.

Artikel 13

Wetenschappelijk Comité

1.   De raad van bestuur en de directeur worden bijgestaan door een wetenschappelijk comité dat tot taak heeft in de in deze verordening bepaalde gevallen advies uit te brengen over alle door de raad van bestuur of door de directeur aan dat comité voorgelegde wetenschappelijke vraagstukken betreffende de activiteiten van het Waarnemingscentrum.

De adviezen van het wetenschappelijk comité worden gepubliceerd.

2.   Het wetenschappelijk comité bestaat uit maximaal vijftien bekende wetenschappers die, na de publicatie van een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling in het Publicatieblad van de Europese Unie, op grond van hun wetenschappelijke deskundigheid van hoog niveau en hun onafhankelijkheid door de raad van bestuur worden benoemd. De selectieprocedure moet zodanig zijn dat de specialisaties van de leden van het wetenschappelijk comité de meest relevante wetenschappelijke terreinen bestrijken die verband houden met de drugs- en drugsverslavingsproblematiek.

De leden van het wetenschappelijk comité worden op persoonlijke titel benoemd en geven volkomen onafhankelijk van de lidstaten en de instellingen van de Gemeenschap advies.

Het wetenschappelijk comité moet rekening houden met de verschillende standpunten in de nationale deskundigenadviezen, voor zover beschikbaar, alvorens advies te geven.

Ten behoeve van de uitvoering van Besluit 2005/387/JBZ kan het wetenschappelijk comité overeenkomstig de in artikel 6, lid 2, van Besluit 2005/387/JBZ vastgestelde procedure worden uitgebreid.

3.   De leden van het wetenschappelijk comité worden benoemd voor een periode van drie jaar; zij kunnen worden herbenoemd.

4.   Het wetenschappelijk comité kiest zijn voorzitter voor een periode van drie jaar. Het wordt ten minste eenmaal per jaar door zijn voorzitter bijeengeroepen.

Artikel 14

Opstelling van de begroting

1.   Voor elk begrotingsjaar, dat samenvalt met het kalenderjaar, worden alle ontvangsten en uitgaven van het Waarnemingscentrum geraamd en vervolgens opgenomen in de begroting van het Waarnemingscentrum.

2.   De ontvangsten en uitgaven van de begroting van het Waarnemingscentrum zijn in evenwicht.

3.   De ontvangsten van het Waarnemingscentrum bestaan, afgezien van andere middelen, uit een op de algemene begroting van de Europese Unie (afdeling Commissie) opgevoerde subsidie van de Gemeenschap, betalingen voor verleende diensten en eventuele financiële bijdragen van de respectievelijk in artikel 20 en artikel 21 bedoelde organisaties en instanties en derde landen.

4.   De uitgaven van het Waarnemingscentrum omvatten met name:

a)

de salarissen van het personeel, de uitgaven voor administratie en infrastructuur, de huishoudelijke uitgaven;

b)

de uitgaven ter ondersteuning van de Reitox-knooppunten.

5.   De raad van bestuur stelt jaarlijks, op basis van een ontwerp van de directeur, de raming van de ontvangsten en uitgaven van het Waarnemingscentrum voor het volgende begrotingsjaar vast. Deze raming, die tevens een ontwerp-personeelsformatie bevat, wordt samen met het werkprogramma van het Waarnemingscentrum uiterlijk op 31 maart door de raad van bestuur bij de Commissie ingediend. De raming wordt samen met het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie door de Commissie ingediend bij het Europees Parlement en de Raad (hierna „de begrotingsautoriteit” genoemd).

6.   Op basis van deze raming neemt de Commissie de geraamde bedragen die zij nodig acht met betrekking tot de personeelsformatie en het bedrag van de subsidie ten laste van de algemene begroting op in het voorontwerp van de algemene begroting van de Europese Unie, dat zij overeenkomstig artikel 272 van het Verdrag voorlegt aan de begrotingsautoriteit.

7.   De begrotingsautoriteit keurt de kredieten voor de subsidie aan het Waarnemingscentrum goed en stelt de personeelsformatie van het Waarnemingscentrum vast.

8.   De begroting wordt vastgesteld door de raad van bestuur. De begroting wordt definitief na de definitieve vaststelling van de algemene begroting van de Europese Unie. De begroting wordt zo nodig dienovereenkomstig aangepast.

9.   De raad van bestuur stelt de begrotingsautoriteit zo spoedig mogelijk in kennis van de projecten die hij voornemens is te realiseren en die aanzienlijke financiële gevolgen voor de financiering van zijn begroting kunnen hebben, met name onroerendgoedprojecten zoals de huur of aankoop van gebouwen. Hij brengt de Commissie daarvan op de hoogte.

Wanneer een tak van de begrotingsautoriteit kennis heeft gegeven van zijn voornemen om een advies te verstrekken, doet hij dit advies aan de raad van bestuur toekomen binnen een termijn van zes weken te rekenen vanaf de kennisgeving van het project.

Artikel 15

Uitvoering van de begroting

1.   De directeur voert de begroting van het Waarnemingscentrum uit.

2.   Uiterlijk op 1 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar, dient de rekenplichtige van het Waarnemingscentrum de voorlopige rekeningen met het verslag over het budgettair en financieel beheer van het begrotingsjaar in bij de rekenplichtige van de Commissie. De rekenplichtige van de Commissie consolideert de voorlopige rekeningen van de instellingen en de gedecentraliseerde organen overeenkomstig artikel 128 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (11) (hierna „het algemeen Financieel Reglement”).

3.   Uiterlijk op 31 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar, dient de rekenplichtige van de Commissie de voorlopige rekeningen van het Waarnemingscentrum met het verslag over het budgettair en financieel beheer van het begrotingsjaar in bij de Rekenkamer. Het verslag over het budgettair en financieel beheer van het begrotingsjaar wordt ook toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

4.   Na ontvangst van de opmerkingen van de Rekenkamer over de voorlopige rekeningen van het Waarnemingscentrum overeenkomstig artikel 129 van het algemeen Financieel Reglement maakt de directeur onder zijn eigen verantwoordelijkheid de definitieve rekeningen van het Waarnemingscentrum op en legt deze voor advies voor aan de raad van bestuur.

5.   De raad van bestuur van het Waarnemingscentrum brengt advies uit over de definitieve rekeningen van het Waarnemingscentrum.

6.   Uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar dient de directeur van het Waarnemingscentrum de definitieve rekeningen met het advies van de raad van bestuur in bij het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer.

De definitieve rekeningen worden gepubliceerd.

7.   De directeur van het Waarnemingscentrum dient uiterlijk op 30 september een antwoord op de opmerkingen van de Rekenkamer in bij deze instelling. Hij/zij dient dit antwoord ook in bij de raad van bestuur.

8.   De directeur verstrekt het Europees Parlement op verzoek, overeenkomstig het bepaalde in artikel 146, lid 3, van het algemeen Financieel Reglement, alle inlichtingen die nodig zijn voor het goede verloop van de kwijtingsprocedure voor het betrokken begrotingsjaar.

9.   Vóór 30 april van het jaar N + 2 verleent het Europees Parlement op aanbeveling van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, de directeur kwijting voor de uitvoering van de begroting van het begrotingsjaar N.

10.   De financiële regeling die van toepassing is op het Waarnemingscentrum wordt vastgesteld door de raad van bestuur, na raadpleging van de Commissie. Deze financiële regeling mag niet van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie (12) houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 afwijken tenzij de specifieke vereisten van de taakverrichting van het Waarnemingscentrum dit noodzakelijk maken, en met voorafgaande instemming van de Commissie.

Artikel 16

Fraudebestrijding

1.   Ter bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschap worden geschaad is Verordening (EG) nr. 1073/1999 zonder beperking op het Waarnemingscentrum van toepassing.

2.   De financieringsbesluiten, alsmede alle uitvoeringsmaatregelen en -instrumenten die uit die besluiten voortvloeien, bepalen uitdrukkelijk dat de Rekenkamer en OLAF, indien nodig, in de gebouwen van de begunstigden van middelen van het Waarnemingscentrum tot controle ter plaatse kunnen overgaan.

Artikel 17

Voorrechten en immuniteiten

Het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen is op het Waarnemingscentrum van toepassing.

Artikel 18

Personeelsstatuut

Het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, de regeling voor tewerkstelling van toepassing op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen en de regels die de instellingen van de Gemeenschap gezamenlijk hebben goedgekeurd met het oog op de toepassing van dat statuut en die regeling voor tewerkstelling, zijn van toepassing op het personeel van het Waarnemingscentrum.

Bij de aanstelling van personeelsleden uit derde landen na het sluiten van de in artikel 21 bedoelde akkoorden moeten in ieder geval het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling voor tewerkstelling van toepassing op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, bedoeld in alinea 1, worden nageleefd.

Het Waarnemingscentrum oefent ten aanzien van zijn personeel de bevoegdheden uit die aan het tot aanstelling bevoegde gezag zijn toegekend.

De raad van bestuur stelt in overleg met de Commissie de passende uitvoeringsbepalingen vast overeenkomstig artikel 110 van het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling voor tewerkstelling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, bedoeld in alinea 1.

De raad van bestuur kan bepalingen goedkeuren waardoor uit de lidstaten gedetacheerde nationale deskundigen voor het Waarnemingscentrum kunnen werken.

Artikel 19

Aansprakelijkheid

1.   De contractuele aansprakelijkheid van het Waarnemingscentrum wordt beheerst door de wet die op het betrokken contract van toepassing is. Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen krachtens een arbitragebeding dat in een door het Waarnemingscentrum gesloten contract is opgenomen.

2.   Wat de niet-contractuele aansprakelijkheid betreft dient het Waarnemingscentrum, overeenkomstig de algemene beginselen van de rechtsstelsels die de lidstaten gemeen hebben, de door het Waarnemingscentrum of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies veroorzaakte schade te vergoeden. Het Hof van Justitie is bevoegd in geschillen betreffende de vergoeding van dergelijke schade uitspraak te doen.

3.   De persoonlijke aansprakelijkheid van de personeelsleden jegens het Waarnemingscentrum wordt geregeld bij de bepalingen die op het personeel van het Waarnemingscentrum van toepassing zijn.

Artikel 20

Samenwerking met andere organisaties en instanties

Onverminderd de betrekkingen die de Commissie overeenkomstig artikel 302 van het Verdrag kan onderhouden, streeft het Waarnemingscentrum actief naar samenwerking met internationale organisaties en andere, met name Europese, gouvernementele of niet-gouvernementele instanties die bevoegd zijn op het gebied van drugs.

Deze samenwerking moet gebaseerd zijn op werkafspraken met voornoemde instanties en organisaties. Deze regelingen worden door de raad van bestuur, na advies van de Commissie, goedgekeurd op basis van een door de directeur ingediend ontwerp. Indien de Commissie het niet eens is met deze afspraken, worden deze door de raad van bestuur met een drievierde meerderheid van de stemgerechtigde leden goedgekeurd.

Artikel 21

Deelname van derde landen

Het Waarnemingscentrum staat open voor deelneming door derde landen die het belang van de Gemeenschap en van haar lidstaten bij de doelstellingen en het werk van het Waarnemingscentrum delen, krachtens akkoorden tussen deze derde landen en de Gemeenschap op grond van artikel 300 van het Verdrag.

Artikel 22

Bevoegdheid van het Hof van Justitie

Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen in gevallen waarin overeenkomstig artikel 230 van het Verdrag beroep is ingesteld tegen het Waarnemingscentrum.

Artikel 23

Evaluatieverslag

De Commissie geeft opdracht voor een externe evaluatie van het Waarnemingscentrum die om de zes jaar moet worden verricht, zodat zij samenvalt met de voltooiing van twee driejarige werk programma's van het Waarnemingscentrum. Deze evaluatie moet ook betrekking hebben op het Reitox-systeem. De Commissie legt het evaluatieverslag voor aan het Europees Parlement, de Raad en de raad van bestuur.

De Commissie dient, zo nodig, in deze context een voorstel in ter herziening van de bepalingen van deze verordening in het licht van de ontwikkelingen in het kader van de regelgevende organen, overeenkomstig de procedure van artikel 251 van het Verdrag.

Artikel 24

Intrekking

Verordening (EEG) nr. 302/93 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 25

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na haar bekendmaking in het Publicatie blad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 12 december 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

M. PEKKARINEN


(1)  PB C 69 van 21.3.2006, blz. 22.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 14 juni 2006(nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  PB L 36 van 12.2.1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1651/2003 (PB L 245 van 29.9.2003, blz. 30).

(4)  Zie bijlage II.

(5)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 1. Beschikking gewijzigd bij Beschikking nr. 787/2004/EG (PB L 138 van 30.4.2004, blz. 12).

(6)  PB L 127 van 20.5.2005, blz. 32.

(7)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(8)  PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.

(9)  PB L 136 van 31.5.1999, blz. 1.

(10)  PB L 136 van 31.5.1999, blz. 15.

(11)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(12)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72.


BIJLAGE I

A.

De werkzaamheden van het Waarnemingscentrum worden verricht met inachtneming van de respectieve bevoegdheden van de Gemeenschap en van haar lidstaten op het gebied van drugs zoals vastgelegd in het Verdrag. Deze werkzaamheden hebben betrekking op de verschillende aspecten van de drugs- en drugsverslavingsproblematiek en op de antwoorden die daarop worden geformuleerd. De Commissie zal zich daarbij laten leiden door de drugsstrategieën en de actieplannen die door de Europese Unie zijn goedgekeurd.

De prioritaire werkterreinen van het Waarnemingscentrum zijn:

1)

het volgen van de stand van zaken met betrekking tot de drugsproblematiek, met name aan de hand van epidemiologische of andere indicatoren en het volgen van opkomende trends, in het bijzonder die waarbij sprake is van polydruggebruik;

2)

het volgen van de antwoorden die worden geformuleerd op drugsgerelateerde problemen; het verstrekken van informatie over de beste praktijken in de lidstaten en het vergemakkelijken van de onderlinge uitwisseling van dergelijke praktijken;

3)

het beoordelen van de risico's van nieuwe psychoactieve stoffen en het onderhouden van een systeem voor vroegtijdige waarschuwing in verband met het gebruik van deze drugs en tevens aangaande nieuwe methoden om bestaande psychoactieve stoffen te gebruiken;

4)

de ontwikkeling van middelen en instrumenten aan de hand waarvan de lidstaten gemakkelijker op hun nationale beleid kunnen toezien en dit evalueren en aan de hand waarvan de Europese Commissie gemakkelijker op het beleid van de Europese Unie kan toezien en dit evalueren.

B.

De Commissie stelt, met het oog op de verspreiding ervan, de informatie en statistische gegevens waarover zij krachtens haar bevoegdheden beschikt, ter beschikking van het Waarnemingscentrum.


BIJLAGE II

INGETROKKEN VERORDENING EN DE ACHTEREENVOLGENDE WIJZIGINGEN DAARVAN

Verordening (EEG) nr. 302/93 van de Raad

PB L 36 van 12.2.1993, blz. 1

Verordening (EG) nr. 3294/94 van de Raad

PB L 341 van 30.12.1994, blz. 7

Verordening (EG) nr. 2220/2000 van de Raad

PB L 253 van 7.10.2000, blz. 1

Verordening (EG) nr. 1651/2003 van de Raad

PB L 245 van 29.9.2003, blz. 30


BIJLAGE III

CONCORDANTIETABEL

Verordening (EEG) nr. 302/93 van de Raad

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 1, lid 3, tweede en derde zin

Artikel 2, punt A, sub-rubriek

Artikel 2, punt a), sub-rubriek

Artikel 2, punt A, onder 1

Artikel 2, punt a), onder i), eerste zin

Artikel 2, punt a), onder i), tweede en derde zin

Artikel 2, punt A, onder 2 tot en met 5

Artikel 2, punt a), onder ii) tot en met v)

Artikel 2, punt B, sub-rubriek

Artikel 2, punt b), sub-rubriek

Artikel 2, punt B, onder 6, eerste zin

Artikel 2, punt b), onder i), eerste zin

Artikel 2, punt b), onder i), tweede zin

Artikel 2, punt B, onder 7

Artikel 2, punt b), onder ii)

Artikel 2, punt C, sub-rubriek

Artikel 2, punt c), sub-rubriek

Artikel 2, punt C, onder 8 tot en met 10

Artikel 2, punt c), onder i) tot en met iii)

Artikel 2, punt D, sub-rubriek

Artikel 2, punt d), sub-rubriek

Artikel 2, punt D, onder 11 tot en met 13

Artikel 2, punt d), onder i), ii) en iv)

Artikel 2, punt d), onder iii) en v)

Artikel 2, punt e)

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 3

Artikel 5, lid 1

Artikel 5, lid 1

Artikel 5, leden 2, 3 en 4

Artikel 5, lid 4

Artikel 5, lid 5

Artikel 6, leden 2 en 3

Artikel 6, lid 1

Artikel 6, lid 2

Artikel 6 bis

Artikel 7

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 8, titel

Artikel 8, lid 2

Artikel 8, lid 1

Artikel 9, lid 1, eerste, vierde en vijfde alinea

Artikel 8, lid 2

Artikel 9, lid 1, tweede en derde alinea

Artikel 9, lid 2

Artikel 9, lid 3

Artikel 9, lid 3, eerst en derde zin

Artikel 8, lid 3

Artikel 9, lid 4

Artikel 8, lid 4

Artikel 9, lid 5, eerste en derde zin

Artikel 9, lid 5, tweede zin

Artikel 9, lid 6

Artikel 8, leden 5 en 6

Artikel 9, leden 7 en 8

Artikel 10

Artikel 9, lid 1, eerste alinea

Artikel 11, lid 1

Artikel 11, lid 2

Artikel 9, lid 1, tweede alinea

Artikel 11, lid 3

Artikel 9, lid 1, tweede alinea, eerste tot en met zesde streepje

Artikel 11, lid 3, onder a) tot en met f), eerste zin

Artikel 11, lid 3, onder f), tweede zin

Artikel 11, lid 3, onder g)

Artikel 9, lid 1, tweede alinea, zevende streepje

Artikel 11, lid 3, onder h)

Artikel 11, lid 3, onder i)

Artikel 9, leden 2 en 3

Artikel 11, leden 4 en 5

Artikel 12

Artikel 10, lid 1

Artikel 13, lid 1

Artikel 10, lid 2

Artikel 13, lid 2, eerste en vierde alinea

Artikel 13, lid 2, tweede en derde alinea

Artikel 10, leden 3, 4 en 5

Artikel 13, leden 3 en 4

Artikel 11, leden 1 tot en met 6

Artikel 14, leden 1 tot en met 5

Artikel 11, leden 7 tot en met 10

Artikel 14, leden 6 tot en met 9

Artikel 11 bis, leden 1 tot en met 5

Artikel 15, leden 1 tot en met 5

Artikel 11 bis, leden 6 en 7

Artikel 15, lid 6

Artikel 11 bis, leden 8 tot en met 11

Artikel 15, leden 7 tot en met 10

Artikel 16

Artikel 12

Artikel 20

Artikel 20, tweede alinea

Artikel 13, lid 1

Artikel 21

Artikel 13, lid 2

Artikel 14

Artikel 17

Artikel 15

Artikel 18, eerste, derde en vierde alinea

Artikel 18, tweede en vijfde alinea

Artikel 16

Artikel 19

Artikel 17

Artikel 22

Artikel 18

Artikel 23, eerste alinea, eerste en derde zin

Artikel 23, eerste alinea, tweede zin

Artikel 23, tweede alinea

Artikel 24

Artikel 19

Artikel 25

Bijlage, punt A, eerste alinea

Bijlage I, punt A, eerste alinea, eerste zin

Bijlage I, punt A, eerste alinea, tweede en derde zin

Bijlage I, punt A, tweede alinea, onder 1 tot en met 4

Bijlage, punt A, tweede alinea, onder 1 tot en met 5

Bijlage, punt B

Bijlage I, punt B

Bijlage, punt C

Bijlage II

Bijlage III


27.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 376/14


RICHTLIJN 2006/113/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 december 2006

inzake de vereiste kwaliteit van schelpdierwater

(gecodificeerde versie)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 79/923/EG van de Raad van 30 oktober 1979 inzake de vereiste kwaliteit van schelpdierwater (2) is ingrijpend gewijzigd (3). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Voor de bescherming en verbetering van het milieu moeten concrete maatregelen worden genomen ter bescherming van water tegen verontreiniging, met inbegrip van schelpdierwater.

(3)

Het is noodzakelijk bepaalde schelpdierpopulaties te beschermen tegen de verschillende rampzalige gevolgen van het in het zeewater lozen van verontreinigende stoffen.

(4)

Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (4) voorziet in de gemeenschappelijke vaststelling van kwaliteitsdoelstellingen, waarbij de verschillende eisen waaraan een milieu moet voldoen, worden vastgelegd, met inbegrip van de definitie van de parameters voor water, waaronder schelpdierwater.

(5)

Ongelijkheid van de in de verschillende lidstaten van toepassing zijnde bepalingen inzake de vereiste kwaliteit van schelpdierwater kan leiden tot ongelijke concurrentievoorwaarden en kan dientengevolge rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt.

(6)

De lidstaten dienen, om de doelstellingen van de richtlijn te bereiken, de wateren aan te wijzen waarop zij van toepassing is, en de met bepaalde parameters overeenstemmende grenswaarden vast te stellen. De aangewezen wateren dienen met deze waarden in overeenstemming te worden gebracht binnen zes jaar nadat de lidstaten deze wateren hebben aangewezen.

(7)

Voor de controle van de vereiste kwaliteit van schelpdierwater is een minimale bemonstering noodzakelijk en de in bijlage I vermelde parameters moeten worden gemeten. Deze bemonstering kan worden verminderd of opgeheven afhankelijk van de resultaten van de metingen.

(8)

De lidstaten kunnen op bepaalde natuurlijke omstandigheden geen invloed uitoefenen. In verband hiermee moet de mogelijkheid worden geschapen in bepaalde gevallen van deze richtlijn af te wijken.

(9)

De technische en wetenschappelijke vooruitgang kan snelle aanpassing van sommige bepalingen van bijlage I noodzakelijk maken. Ter vergemakkelijking van de uitvoering van de voor dit doel vereiste maatregelen dient een procedure te worden ingesteld die voorziet in een nauwe samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie. Deze samenwerking moet plaatsvinden in het Comité voor de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, ingesteld bij artikel 13, lid 1, van Richtlijn 2006/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de kwaliteit van zoet water dat bescherming of verbetering behoeft ten einde geschikt te zijn voor het leven van vissen (5).

(10)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Deze richtlijn heeft betrekking op de kwaliteit van schelpdierwater en is van toepassing op de kustwateren en brakke wateren, die door de lidstaten zijn aangewezen als bescherming of verbetering behoevende teneinde geschikt te zijn voor het leven en de groei van schelpdieren (weekdieren behorende tot de plaatkieuwigen en buikpotigen) en aldus bij te dragen tot een goede kwaliteit van de schelpdierproducten die bestemd zijn voor rechtstreekse menselijke consumptie.

Artikel 2

De parameters die op de door de lidstaten aangewezen wateren van toepassing zijn, zijn opgenomen in bijlage I.

Artikel 3

1.   Voor de aangewezen wateren stellen de lidstaten waarden vast voor de in bijlage I opgenomen parameters, voor zover er waarden zijn aangegeven in kolom G of I. Zij voegen zich naar de opmerkingen in die twee kolommen.

2.   De lidstaten stellen geen waarden vast die minder streng zijn dan die van kolom I van bijlage I en trachten de waarden in kolom G te eerbiedigen, waarbij zij rekening houden met het in artikel 8 neergelegde beginsel.

3.   Met betrekking tot de lozingen van stoffen die behoren tot de parameters „gehalogeneerde organische stoffen” en „metalen” zijn de door de lidstaten krachtens Richtlijn 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (6) vastgestelde emissienormen van toepassing naast de kwaliteitsdoelstellingen en de andere uit de onderhavige richtlijn voortvloeiende verplichtingen, met name die aangaande de bemonstering.

Artikel 4

1.   De lidstaten wijzen schelpdierwater aan en kunnen vervolgens tot verdere aanwijzingen overgaan.

2.   De lidstaten kunnen met name wegens bij de aanwijzing niet voorziene factoren overgaan tot de herziening van de aanwijzing van bepaalde wateren, waarbij zij rekening houden met het in artikel 8 neergelegde beginsel.

Artikel 5

De lidstaten stellen programma's op ten einde de verontreiniging te verminderen en er zorg voor te dragen dat de aangewezen wateren binnen zes jaar na de aanwijzing overeenkomstig artikel 4, voldoen aan de waarden die de lidstaten krachtens artikel 3 hebben vastgesteld, alsmede aan de opmerkingen in de kolommen G en I van bijlage I.

Artikel 6

1.   Voor de toepassing van artikel 5 worden de aangewezen wateren geacht in overeenstemming te zijn met de bepalingen van deze richtlijn, indien monsters die in deze wateren over een periode van twaalf maanden op een zelfde bemonsteringspunt zijn genomen met de minimale frequentie aangegeven in bijlage I, uitwijzen dat zij voldoen aan de door de lidstaten krachtens artikel 3 vastgestelde waarden, alsmede aan de opmerkingen in de kolommen G en I van bijlage I voor:

a)

100  % van de monsters voor de parameters „gehalogeneerde organische stoffen” en „metalen”;

b)

95  % van de monsters voor de parameters „saliniteit” en „opgeloste zuurstof”;

c)

75  % van de monsters voor de andere in bijlage I vermelde parameters.

Wanneer overeenkomstig artikel 7, lid 2, de frequentie voor monsternemingen voor andere parameters in bijlage I dan die voor gehalogeneerde organische stoffen en metalen, lager is dan de in bijlage I vermelde frequentie, moet voor alle monsters aan in de eerste alinea van dit lid bedoelde waarden en opmerkingen worden voldaan.

2.   Afwijkingen van de door de lidstaten krachtens artikel 3 vastgestelde waarden of van de opmerkingen in de kolommen G en I van bijlage I zullen voor de berekening van de in lid 1 bedoelde percentages niet in aanmerking worden genomen wanneer zij het gevolg zijn van een ramp.

Artikel 7

1.   De bevoegde instanties van de lidstaten nemen monsters waarvan de minimale frequentie is vastgesteld in bijlage I.

2.   Indien de bevoegde instantie constateert dat de kwaliteit van de aangewezen wateren aanmerkelijk hoger is dan die welke uit de toepassing van de krachtens artikel 3 vastgestelde waarden en de opmerkingen in de kolommen G en I van bijlage I zou voortvloeien, kan de frequentie van monsterneming worden verlaagd. Wanneer er geen enkele verontreiniging of geen enkel gevaar voor achteruitgang van deze kwaliteit is, kan de betrokken bevoegde instantie besluiten dat er geen monsters behoeven te worden genomen.

3.   Indien uit een monsterneming blijkt dat aan een overeenkomstig artikel 3 vastgestelde waarde of aan een opmerking in kolom G of I van bijlage I niet wordt voldaan, stelt de bevoegde instantie vast of dit een toevallig resultaat is, dan wel een natuurlijke oorzaak heeft of te wijten is aan verontreiniging, en dient zij passende maatregelen te nemen.

4.   De exacte bemonsteringsplaats, de afstand tussen die plaats en het dichtstbijzijnde punt van lozing van verontreinigende stoffen, alsmede de diepte waarop de monsters dienen te worden genomen, worden door de bevoegde instantie van iedere lidstaat vastgesteld aan de hand van met name de plaatselijke milieuomstandigheden.

5.   De referentie-analysemethoden voor de betrokken parameters zijn aangegeven in bijlage I. Laboratoria die andere methoden gebruiken, moeten zich ervan vergewissen dat de verkregen resultaten gelijkwaardig zijn aan of vergelijkbaar zijn met die welke in bijlage I zijn aangegeven.

Artikel 8

Toepassing van de krachtens deze richtlijn genomen maatregelen mag er in geen geval toe leiden dat de verontreiniging van de kustwateren of brakke wateren direct of indirect toeneemt.

Artikel 9

De lidstaten kunnen ten aanzien van de aangewezen wateren te allen tijde waarden vaststellen die strenger zijn dan de in deze richtlijn opgenomen waarden. Zij kunnen ook bepalingen vaststellen met betrekking tot andere parameters dan die van deze richtlijn.

Artikel 10

Wanneer een lidstaat overweegt schelpdierwater aan te wijzen in de onmiddellijke omgeving van de grens met een andere lidstaat, plegen deze staten overleg over de vaststelling van de wateren waarop deze richtlijn van toepassing kan zijn, alsmede van de gevolgen die uit de gemeenschappelijke kwaliteitsdoelstellingen voortvloeien en die na onderling overleg door elke betrokken staat worden vastgesteld. De Commissie kan aan deze beraadslagingen deelnemen.

Artikel 11

In geval van uitzonderlijke meteorologische of geografische omstandigheden mogen de lidstaten van deze richtlijn afwijken.

Artikel 12

De nodige wijzigingen voor aanpassing aan de vooruitgang van techniek en wetenschap van de in bijlage I vermelde G-waarden van de parameters en analysemethoden worden vastgesteld door het Comité dat is ingesteld bij artikel 13, lid 1, van Richtlijn 2006/44/EG, overeenkomstig de in artikel 13, lid 2, van die richtlijn bedoelde procedure.

Artikel 13

1.   Voor de toepassing van deze richtlijn verstrekken de lidstaten de Commissie inlichtingen betreffende:

a)

het overeenkomstig artikel 4, lid 1, aangewezen water, en wel in beknopte vorm;

b)

de herziening van de aanwijzing van bepaalde wateren overeenkomstig artikel 4, lid 2;

c)

de bepalingen ter vaststelling van nieuwe parameters overeenkomstig artikel 9.

2.   Indien een lidstaat artikel 11 toepast, stelt hij de Commissie hiervan onverwijld in kennis, onder vermelding van de beweegredenen en de gestelde termijnen.

3.   Meer in het algemeen verschaffen de lidstaten aan de Commissie op gemotiveerd verzoek harerzijds de inlichtingen die nodig zijn voor de toepassing van deze richtlijn.

Artikel 14

Elke drie jaar, en voor het eerst voor de periode van 1993 tot en met 1995, lichten de lidstaten de Commissie in over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn in het kader van een verslag dat per sector wordt uitgebracht en dat ook de andere communautaire richtlijnen op dit gebied bestrijkt. Dit verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of een schema, uitgewerkt door de Commissie volgens de in artikel 6, lid 2, van Richtlijn 91/692/EEG van de Raad van 23 december 1991 tot standaardisering en rationalisering van de verslagen over de toepassing van bepaalde richtlijnen op milieugebied (7) bedoelde procedure. Zes maanden vóór de aanvang van de verslagperiode wordt de vragenlijst of het schema aan de lidstaten toegezonden. Het verslag wordt aan de Commissie voorgelegd binnen negen maanden na de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft.

Binnen negen maanden na ontvangst van de verslagen van de lidstaten publiceert de Commissie een verslag over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn in de Gemeenschap.

Artikel 15

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 16

Richtlijn 79/923/EEG wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 17

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 18

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 12 december 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

M. PEKKARINEN


(1)  Advies van het Europees Parlement van 12 oktober 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 30 november 2006.

(2)  PB L 281 van 10.11.1979, blz. 47. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48).

(3)  Zie bijlage II, deel A.

(4)  PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

(5)  PB L 264 van 25.9.2006, blz. 20.

(6)  PB L 64 van 4.3.2006, blz. 52.

(7)  PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).


BIJLAGE I

VEREISTE KWALITEIT VAN SCHELPDIERWATER

 

Parameters

G

I

Referentie-analysemethodes

Minimum bemonsterings- en metingsfrequentie

1.

pH

pH-eenheid

 

7 — 9

Elektrometrie

De meting wordt in situ uitgevoerd tijdens de bemonstering

Driemaandelijks

2.

Temperatuur °C

Het temperatuurverschil dat veroorzaakt wordt door een lozing mag in het door deze lozing beïnvloede schelpdierwater niet meer dan 2 °C boven de temperatuur uitkomen die is gemeten in de niet-beïnvloede wateren

 

Thermometrie

De meting wordt in situ uitgevoerd tijdens de bemonstering

Driemaandelijks

3.

Kleuring (na filtering) mg Pt/l

 

De kleur van het water na filtering, veroorzaakt door een lozing, mag in het door deze lozing beïnvloede schelpdierwater niet meer dan 10 mg Pt/l afwijken van de kleur die is gemeten in de niet-beïnvloede wateren

Membraanfiltratie (0,45 µm)

Fotometrie met toepassing van de Pt/Co-schaal

Driemaandelijks

4.

Gesuspendeerde stoffen mg/l

 

De stijging van het gehalte aan gesuspendeerde stoffen die door een lozing wordt veroorzaakt, mag in het door deze lozing beïnvloede schelpdierwater niet meer bedragen dan 30 % van het gehalte gemeten in niet-beïnvloed water

Membraanfiltratie (0,45 µm), drogen bij 105 °C en wegen

Centrifugeren (minimaal 5 minuten, gemiddelde versnelling 2 800 tot 3 200 g), drogen bij 105 °C en wegen

Driemaandelijks

5.

Saliniteit ‰

12 — 38 ‰

≤ 40 ‰

De door een lozing veroorzaakte schommeling van saliniteit mag in het door die lozing beïnvloede schelpdierwater niet meer bedragen dan 10 % van het in het niet-beïnvloede water gemeten zoutgehalte

Meting van het geleidingsvermogen

Maandelijks

6.

Verzadigings

percentage aan opgeloste zuurstof

≥ 80 %

≥ 70 % (gemiddelde waarde)

Indien een afzonderlijke meting een waarde van minder dan 70 % aangeeft, worden de metingen herhaald

Een afzonderlijke meting mag slechts een waarde van minder dan 60 % opleveren, indien er geen schadelijke gevolgen optreden voor de ontwikkeling van de schelpdierpopulaties

Methode van Winkler

Elektrochemische methode

Maandelijks met minimaal één monster dat representatief is voor het laagste zuurstofgehalte van het water op de dag van bemonstering. Indien er evenwel een vermoeden is van aanzienlijke dagelijkse schommelingen, moeten er minimaal twee monsters per dag worden genomen

7.

Koolwaterstoffen op oliebasis

 

In het schelpdierwater mogen geen koolwaterstoffen aanwezig zijn in dusdanige hoeveelheden dat zij:

een zichtbare film veroorzaken op het wateroppervlak en/of een afzetting op de schelpdieren

voor de schelpdieren schadelijke effecten veroorzaken

Visuele controle

Driemaandelijks

8.

Gehalogeneerde organische stoffen

De concentratie van elke stof in het schelpdiervlees moet zodanig beperkt zijn dat zij, overeenkomstig artikel 1, bijdraagt tot een goede kwaliteit van de schelpdierproducten

De concentratie van elke stof in het schelpdierwater of in het schelpdiervlees mag een niveau niet overschrijden dat schadelijke effecten veroorzaakt op de schelpdieren en hun larven

Gaschromatografie na extractie met geschikte oplosmiddelen en zuivering

Halfjaarlijks

9.

Metalen

De concentratie van elke stof in het schelpdiervlees moet zodanig beperkt zijn dat zij, overeenkomstig artikel 1, bijdraagt tot een goede kwaliteit van de schelpdierproducten

De concentratie van elke stof in het schelpdierwater of in het schelpdiervlees mag een niveau niet overschrijden dat schadelijke effecten veroorzaakt op de schelpdieren en hun larven

De synergetische effecten van deze metalen moeten in aanmerking worden genomen

Atomaire absorptie-spectrometrie, eventueel voorafgegaan door concentratie en/of extractie

Halfjaarlijks

Zilver

Ag

Arsenicum

As

Cadmium

Cd

Chroom

Cr

Koper

Cu

Kwik

Hg

Nikkel

Ni

Lood

Pb

Zink

Zn

mg/l

 

10.

Faecale colibacteriën per 100 ml

≤ 300 in het schelpdiervlees en de vloeistof binnen de schelp van het schelpdier

 

Verdunningsmethode met fermentatie in vloeibare substraten in ten minste drie buisjes in drie verdunningen. Overplanting van de positieve buisjes op een bevestigingsvoedingsbodem. Tellen volgens de techniek van het meest waarschijnlijke aantal (MWA). Incubatie bij 44° ± 0,5 °C

Driemaandelijks

11.

Stoffen die de smaak van het schelpdier beïnvloeden

 

Concentratie lager dan die welke de smaak van het schelpdier kan wijzigen

Smaakonderzoek van de schelpdieren, wanneer de aanwezigheid van een dergelijke stof wordt vermoed

 

12.

Saxitoxine (geproduceerd door dinoflagellaten)

 

 

 

 

Afkortingen:

G

=

Richtwaarde

I

=

Bindende waarde


BIJLAGE II

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met de wijziging ervan

Richtlijn 79/923/EEG van de Raad

(PB L 281 van 10.11.1979, blz. 47)

 

Richtlijn 91/692/EEG van de Raad

(PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48)

uitsluitend bijlage I, onder e)

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 16)

Richtlijn

Omzettingstermijn

79/923/EEG

6 november 1981

91/692/EEG

1 januari 1993


BIJLAGE III

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 79/923/EEG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4, leden 1 en 2

Artikel 4, lid 1

Artikel 4, lid 3

Artikel 4, lid 2

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, aanhef

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, aanhef

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, eerste streepje

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder a)

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, tweede streepje

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder b)

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, derde streepje

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder c)

Artikel 6, lid 1, tweede alinea

Artikel 6, lid 1, tweede alinea

Artikel 6, lid 2

Artikel 6, lid 2

Artikel 7

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 12

Artikel 13, eerste alinea, aanhef

Artikel 13, lid 1, aanhef

Artikel 13, eerste alinea, eerste streepje

Artikel 13, lid 1, onder a)

Artikel 13, eerste alinea, tweede streepje

Artikel 13, lid 1, onder b)

Artikel 13, eerste alinea, derde streepje

Artikel 13, lid 1, onder c)

Artikel 13, tweede alinea

Artikel 13, lid 2

Artikel 13, derde alinea

Artikel 13, lid 3

Artikel 14

Artikel 14

Artikel 15, lid 1

Artikel 15, lid 2

Artikel 15

Artikel 16

Artikel 17

Artikel 16

Artikel 18

Bijlage

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage III


27.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 376/21


RICHTLIJN 2006/114/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 december 2006

inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame

(gecodificeerde versie)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 84/450/EEG van de Raad van 10 september 1984 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

De in de lidstaten geldende wettelijke bepalingen om misleidende reclame tegen te gaan lopen sterk uiteen. Reclame vindt ook over de grenzen van een lidstaat weerklank en beïnvloedt daardoor rechtstreeks de goede werking van de interne markt.

(3)

Misleidende reclame en ongeoorloofde vergelijkende reclame kunnen de mededinging in de interne markt verstoren.

(4)

Reclame, ongeacht de vraag of zij al dan niet tot de sluiting van een overeenkomst leidt, is van invloed op de economische situatie van de consumenten en de handelaren.

(5)

De bestaande verschillen in de nationale wettelijke bepalingen aangaande reclame die misleidend is voor ondernemingen, hinderen het voeren van reclamecampagnes over de nationale grenzen en beïnvloeden daardoor het vrije verkeer van goederen en diensten.

(6)

Met de voltooiing van de interne markt wordt het aanbod gevarieerd. Aangezien de consumenten en de handelaren zoveel mogelijk profijt van de interne markt kunnen en moeten trekken en aangezien reclame een zeer belangrijk middel is om overal in de Gemeenschap voor alle goederen en diensten reële afzetmogelijkheden te scheppen, dienen de basisbepalingen die de vorm en inhoud van reclame regelen, uniform te zijn en dienen de voorwaarden voor het gebruik van vergelijkende reclame in de lidstaten geharmoniseerd te worden. Onder die voorwaarden moet dit ertoe bijdragen dat de voordelen van de verschillende vergelijkbare producten objectief kunnen worden belicht. Vergelijkende reclame kan voorts in het belang van de consument een stimulans vormen voor de concurrentie tussen de leveranciers van goederen en diensten.

(7)

Het is noodzakelijk objectieve minimumcriteria uit te werken aan de hand waarvan wordt beoordeeld of reclame misleidend is.

(8)

Vergelijkende reclame waarin wezenlijke, relevante, controleerbare en representatieve kenmerken worden vergeleken en die niet misleidend is, kan een gewettigd middel zijn om de consumenten over hun voordelen voor te lichten. Het is wenselijk in een ruime opvatting van vergelijkende reclame te voorzien teneinde alle vormen van vergelijkende reclame te bestrijken.

(9)

Er moeten voorwaarden voor - wat de vergelijking betreft - geoorloofde vergelijkende reclame worden vastgesteld om te bepalen welke praktijken in verband met vergelijkende reclame de concurrentie kunnen verstoren, de concurrenten schade kunnen berokkenen en een negatieve invloed kunnen hebben op de keuze van de consument. Die voorwaarden voor geoorloofde reclame moeten criteria omvatten voor een objectieve vergelijking van de kenmerken van goederen en diensten.

(10)

De internationale overeenkomsten inzake auteursrecht alsmede de nationale bepalingen inzake contractuele en niet-contractuele aansprakelijkheid moeten van toepassing zijn wanneer in vergelijkende reclame wordt verwezen naar of een weergave wordt gegeven van de resultaten van vergelijkende tests die zijn uitgevoerd door derden.

(11)

De voorwaarden voor vergelijkende reclame moeten cumulatief zijn en moeten in hun geheel worden nageleefd. In overeenstemming met het Verdrag moet de keuze van de vorm en de middelen voor tenuitvoerlegging van deze voorwaarden aan de lidstaten worden overgelaten, voor zover deze vorm en middelen niet reeds zijn vastgelegd in deze richtlijn.

(12)

In deze voorwaarden dient met name rekening dient te worden gehouden met de voorschriften die voortvloeien uit Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (5), inzonderheid artikel 13 daarvan, en met de andere communautaire bepalingen op landbouwgebied.

(13)

Bij artikel 5 van de Eerste Richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (6) worden de houder van een ingeschreven merk exclusieve rechten verleend waaronder het recht derden te verbieden in het economisch verkeer hetzelfde of een vergelijkbaar teken te gebruiken voor dezelfde producten of diensten, of in voorkomend geval zelfs voor andere producten.

(14)

Voor een doeltreffende vergelijkende reclame kan het evenwel noodzakelijk zijn de producten of diensten van een concurrent aan te duiden door melding te maken van een merk waarvan deze laatste de houder is of van diens handelsnaam.

(15)

Een dergelijk gebruik van het merk, de handelsnaam of een ander onderscheidingsteken van een derde, voor zover daarbij de in deze richtlijn vastgestelde voorwaarden worden nageleefd, vormt geen inbreuk op het exclusieve recht van die derde, aangezien er uitsluitend naar wordt gestreefd deze van elkaar te onderscheiden en aldus verschillen op objectieve wijze te doen uitkomen.

(16)

Aan personen of aan organisaties die krachtens de nationale wetgeving een rechtmatig belang bij de zaak hebben, moet de mogelijkheid ter beschikking staan, tegen misleidende reclame en ongeoorloofde vergelijkende reclame op te treden, hetzij voor een rechterlijke hetzij voor een administratieve instantie die bevoegd is om zelf een uitspraak te doen over een klacht of om de passende gerechtelijke procedures in te leiden.

(17)

De rechterlijke of administratieve instanties moeten de bevoegdheid hebben om beëindiging van de misleidende reclame en ongeoorloofde vergelijkende reclame te bevelen of te bewerkstelligen. Het kan in bepaalde gevallen wenselijk zijn misleidende reclameboodschappen en ongeoorloofde vergelijkende reclameboodschappen te verbieden nog voordat deze onder het publiek zijn gebracht. Dit betekent echter geenszins dat de lidstaten verplicht zijn een regeling in te voeren waarbij reclame systematisch vooraf wordt gecontroleerd.

(18)

Vrijwillig toezicht door zelfreguleringscolleges om misleidende reclame of ongeoorloofde vergelijkende reclame tegen te gaan, kan administratieve of gerechtelijke maatregelen voorkomen en moet dus worden aangemoedigd.

(19)

Ofschoon de bewijslast op grond van de nationale wetgeving wordt vastgesteld, is het wenselijk om rechterlijke en administratieve autoriteiten de bevoegdheid te geven om van handelaren te verlangen dat zij bewijzen aandragen voor de juistheid van hun feitelijke beweringen.

(20)

Het reguleren van vergelijkende reclame is noodzakelijk voor de goede werking van de interne markt. Optreden op communautair niveau is derhalve vereist. De aanneming van een richtlijn is het geschikte middel aangezien deze uniforme algemene beginselen vastlegt, terwijl het aan de lidstaten wordt overgelaten de vorm en de geschikte methode te kiezen om de doelen te bereiken. Het is in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.

(21)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Deze richtlijn beoogt handelaren te beschermen tegen misleidende reclame en de onbillijke gevolgen daarvan, en de voorwaarden vast te stellen waaronder vergelijkende reclame is geoorloofd.

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

„reclame”: iedere mededeling bij de uitoefening van een commerciële, industriële of ambachtelijke activiteit of van een vrij beroep ter bevordering van de afzet van goederen of diensten, met inbegrip van onroerende goederen, rechten en verplichtingen;

b)

„misleidende reclame”: elke vorm van reclame die op enigerlei wijze, daaronder begrepen haar opmaak, de personen tot wie zij zich richt of die zij bereikt, misleidt of kan misleiden en die door haar misleidende karakter hun economische gedrag kan beïnvloeden, of die om die redenen een concurrent schade toebrengt of kan toebrengen;

c)

„vergelijkende reclame”: elke vorm van reclame waarbij een concurrent dan wel door een concurrent aangeboden goederen of diensten uitdrukkelijk of impliciet worden genoemd;

d)

„handelaar”: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die handelt voor doeleinden welke betrekking hebben op zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit, alsook eenieder die in naam van of namens een handelaar optreedt;

e)

„houder van een gedragscode”: een instantie, met inbegrip van een handelaar of een groep handelaren, die verantwoordelijk is voor het opstellen en herzien van een gedragscode en/of voor het toezicht op de naleving ervan door degenen die zich eraan hebben gebonden.

Artikel 3

Bij de beoordeling van de vraag of een bepaalde reclame misleidend is, moeten alle bestanddelen, in het bijzonder de daarin voorkomende mededelingen omtrent de volgende punten, in aanmerking worden genomen:

a)

de kenmerken van de goederen of diensten, zoals beschikbaarheid, aard, uitvoering, samenstelling, procédé en datum van fabricage of levering, geschiktheid voor het gebruik, de gebruiksmogelijkheden, hoeveelheid, specificatie, geografische of commerciële oorsprong of van het gebruik te verwachten resultaten, of de uitslagen en essentiële uitkomsten van onderzoek van de goederen of diensten;

b)

de prijs of de wijze van prijsberekening, alsmede de voorwaarden waarop de goederen worden geleverd of de diensten worden verricht;

c)

de hoedanigheid, kwalificaties en rechten van de adverteerder, zoals zijn identiteit en zijn vermogen, zijn bekwaamheden en zijn industriële, commerciële of intellectuele eigendomsrechten of zijn bekroningen en onderscheidingen.

Artikel 4

Vergelijkende reclame is, wat de vergelijking betreft, geoorloofd op voorwaarde dat deze:

a)

niet misleidend is in de zin van artikel 2, onder b), artikel 3 en artikel 8, lid 1, van deze richtlijn of de artikelen 6 en 7 van Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (Richtlijn oneerlijke handelspraktijken) (7);

b)

goederen of diensten vergelijkt die in dezelfde behoeften voorzien of voor hetzelfde doel zijn bestemd;

c)

op objectieve wijze een of meer wezenlijke, relevante, controleerbare en representatieve kenmerken van deze goederen en diensten, waartoe ook de prijs kan behoren, met elkaar vergelijkt;

d)

niet de goede naam schaadt van en zich niet kleinerend uitlaat over de merken, handelsnamen, andere onderscheidende kenmerken, goederen, diensten, activiteiten of omstandigheden van een concurrent;

e)

voor producten met een oorsprongsbenaming in elk geval betrekking heeft op producten met dezelfde benaming;

f)

geen oneerlijk voordeel oplevert ten gevolge van de bekendheid van een merk, handelsnaam of andere onderscheidende kenmerken van een concurrent dan wel van de oorsprongsbenamingen van concurrerende producten;

g)

niet goederen of diensten voorstelt als een imitatie of namaak van goederen of diensten met een beschermd handelsmerk of beschermde handelsnaam;

h)

er niet toe leidt dat onder handelaren de adverteerder met een concurrent wordt verward of dat de merken, handelsnamen, andere onderscheidende kenmerken, goederen of diensten van de adverteerder met die van een concurrent worden verward.

Artikel 5

1.   De lidstaten zorgen voor de invoering van passende en doeltreffende middelen ter bestrijding van misleidende reclame en voor de naleving van de bepalingen inzake vergelijkende reclame in het belang van handelaren en concurrenten.

Daartoe behoren wettelijke bepalingen op grond waarvan personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een rechtmatig belang hebben bij het bestrijden van misleidende reclame of het reguleren van vergelijkende reclame:

a)

in rechte kunnen optreden tegen dergelijke reclame,

of

b)

deze reclame kunnen voorleggen aan een administratieve instantie die bevoegd is, hetzij zelf een uitspraak te doen over een klacht, hetzij een passende gerechtelijke procedure in te leiden.

2.   Elke lidstaat beslist welke van de in lid 1, tweede alinea, bedoelde procedures wordt gevolgd en of de rechterlijke of administratieve instantie mag eisen dat afdoening van de klacht eerst langs andere wegen, waaronder die vermeld in artikel 6, wordt beproefd.

Elke lidstaat beslist

a)

of deze rechtsmiddelen afzonderlijk of gezamenlijk tegen een aantal handelaren uit dezelfde economische sector mogen worden gebruikt,

en

b)

of deze rechtsmiddelen tegen de houder van een gedragscode mogen worden gebruikt als de gedragscode het niet-naleven van wettelijke voorschriften bevordert.

3.   In het kader van de in lid 1 en lid 2 bedoelde bepalingen verlenen de lidstaten aan rechterlijke of administratieve instanties bevoegdheden om, ingeval zij deze maatregelen, rekening houdend met alle belangen die op het spel staan en met name het algemeen belang, nodig achten:

a)

te bevelen dat de misleidende reclame of ongeoorloofde vergelijkende reclame wordt gestaakt dan wel een gerechtelijke procedure in te leiden ter verkrijging van een dergelijk bevel,

of

b)

indien de misleidende reclame of ongeoorloofde vergelijkende reclame nog niet onder het publiek is gebracht, doch zulks op het punt staat te gebeuren, de publicatie te verbieden of een gerechtelijke procedure in te leiden ter verkrijging van een dergelijk verbod.

De eerste alinea is ook van toepassing wanneer er geen bewijs is van daadwerkelijk geleden verlies of schade dan wel van opzet of onachtzaamheid van de adverteerder.

De lidstaten bepalen dat de in de eerste alinea bedoelde maatregelen in het kader van een versnelde procedure worden getroffen hetzij bij wege van voorlopige voorziening, hetzij bij wege van definitieve voorziening, al naar gelang hun bevinden.

4.   De lidstaten kunnen aan rechterlijke of administratieve instanties bevoegdheden verlenen om, ter ondervanging van het voortdurend effect van misleidende reclame of ongeoorloofde vergelijkende reclame waarvan de stopzetting bij een definitieve beslissing is bevolen:

a)

de volledige of gedeeltelijke bekendmaking van die beslissing te bevelen in een door hen passend geachte vorm;

b)

bovendien de publicatie van een rechtzetting te bevelen.

5.   De in lid 1, tweede alinea, onder b), bedoelde administratieve instanties moeten:

a)

samengesteld zijn op een wijze die geen twijfel omtrent hun onpartijdigheid kan doen ontstaan;

b)

over voldoende bevoegdheden beschikken om doeltreffende controle te kunnen uitoefenen en om hun beslissingen te doen naleven wanneer zij een uitspraak over klachten doen;

c)

hun beslissingen in beginsel met redenen omkleden.

6.   Wanneer de in de leden 3 en 4 bedoelde bevoegdheden uitsluitend door een administratieve instantie worden uitgeoefend, dienen de beslissingen altijd met redenen omkleed te zijn. In dat geval dient te worden voorzien in procedures die de mogelijkheid bieden van beroep bij de rechter tegen onjuist of onredelijk uitoefenen van de bevoegdheden van de administratieve instantie en tegen onjuist of onredelijk verzuim om deze bevoegdheden uit te oefenen.

Artikel 6

Deze richtlijn sluit vrijwillig toezicht - dat door de lidstaten gestimuleerd kan worden - op misleidende reclame of vergelijkende reclame door zelfreguleringscolleges en het inschakelen van deze colleges door de in artikel 5, lid 1, tweede alinea, genoemde personen of organisaties niet uit, op voorwaarde dat de mogelijkheid van procedures bij zulke colleges bestaat naast de gerechtelijke of de administratieve procedure bedoeld in dat artikel.

Artikel 7

De lidstaten verlenen de rechterlijke of administratieve instanties bevoegdheden om tijdens een in artikel 5 bedoelde burgerlijke of administratieve procedure:

a)

te eisen dat de adverteerder bewijzen aandraagt voor de materiële juistheid van de feitelijke gegevens in de reclame, indien, met inachtneming van de rechtmatige belangen van de adverteerder en van elke andere partij bij de procedure, die eis passend lijkt, gelet op de omstandigheden van het betrokken geval, en in geval van vergelijkende reclame te eisen dat de adverteerder dergelijke bewijzen binnen een korte termijn aandraagt;

en

b)

feitelijke gegevens als onjuist te beschouwen, indien de overeenkomstig het bepaalde onder a) geëiste bewijzen niet worden aangedragen dan wel door de rechterlijke of administratieve instanties onvoldoende worden geacht.

Artikel 8

1.   Deze richtlijn belet de lidstaten niet voorschriften te handhaven of aan te nemen met het oog op een verdergaande bescherming van handelaren en concurrenten met betrekking tot misleidende reclame.

De eerste alinea is niet van toepassing op vergelijkende reclame voor zover het de vergelijking betreft.

2.   De bepalingen van deze richtlijn doen geen afbreuk aan de communautaire regelgeving betreffende reclame voor specifieke producten en/of diensten of aan beperkingen of verbodsbepalingen inzake reclame in specifieke media.

3.   De bepalingen van deze richtlijn betreffende vergelijkende reclame houden voor lidstaten, die, met inachtneming van de verdragsbepalingen, een reclameverbod voor bepaalde goederen of diensten handhaven of introduceren dat rechtstreeks wordt opgelegd dan wel door een instantie of organisatie die volgens de wetgeving van de lidstaten bevoegd is om de uitoefening van een commerciële, industriële of ambachtelijke activiteit of een vrij beroep te reguleren, niet de verplichting in om vergelijkende reclame voor deze diensten of goederen toe te staan. Als het reclameverbod beperkt is tot specifieke media, is deze richtlijn van toepassing op de media waarvoor het reclameverbod niet geldt.

4.   Niets in deze richtlijn belet de lidstaten om, met inachtneming van de bepalingen van het Verdrag, verbodsbepalingen of beperkingen voor het gebruik van vergelijkingen in reclame voor beroepsmatige dienstverlening te handhaven of te introduceren, die rechtstreeks worden opgelegd dan wel door een instantie of organisatie die volgens de wetgeving van de lidstaten verantwoordelijk is voor het reguleren van de uitoefening van een beroepsactiviteit.

Artikel 9

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 10

Richtlijn 84/450/EEG wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 11

Deze richtlijn treedt in werking op 12 december 2007.

Artikel 12

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 12 december 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

M. PEKKARINEN


(1)  Advies van 26 oktober 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Advies van het Europees Parlement van 12 oktober 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 30 november 2006.

(3)  PB L 250 van 19.9.1984, blz. 17. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22).

(4)  Zie bijlage I, deel A.

(5)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 12.

(6)  PB L 40 van 11.2.1989, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Beschikking 92/10/EEG (PB L 6 van 11.1.1992, blz. 35).

(7)  PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.


BIJLAGE I

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met de achtereenvolgende wijzigingen ervan

Richtlijn 84/450/EEG van de Raad

(PB L 250 van 19.9.1984, blz. 17)

 

Richtlijn 97/55/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 290 van 23.10.1997, blz. 18)

 

Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22)

uitsluitend artikel 14

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing

(bedoeld in artikel 10)

Richtlijn

Omzettingstermijn

Toepassingsdatum

84/450/EEG

1 oktober 1986

97/55/EG

23 april 2000

2005/29/EG

12 juni 2007

12 december 2007


BIJLAGE II

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 84/450/EEG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, aanhef

Artikel 2, aanhef

Artikel 2, punt 1

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, punt 2

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, punt 2 bis

Artikel 2, onder c)

Artikel 2, punt 3

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, punt 4

Artikel 2, onder e)

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 3 bis, lid 1

Artikel 4

Artikel 4, lid 1, eerste alinea, eerste zin

Artikel 5, lid 1, eerste alinea

Artikel 4, lid 1, eerste alinea, tweede zin

Artikel 5, lid 1, tweede alinea

Artikel 4, lid 1, tweede alinea

Artikel 5, lid 2, eerste alinea

Artikel 4, lid 1, derde alinea

Artikel 5, lid 2, tweede alinea

Artikel 4, lid 2, eerste alinea, aanhef

Artikel 5, lid 3, eerste alinea, aanhef

Artikel 4, lid 2, eerste alinea, eerste streepje

Artikel 5, lid 3, eerste alinea, onder a)

Artikel 4, lid 2, eerste alinea, tweede streepje

Artikel 5, lid 3, eerste alinea, onder b)

Artikel 4, lid 2, eerste alinea, laatste zinsnede

Artikel 5, lid 3, tweede alinea

Artikel 4, lid 2, tweede alinea, aanhef

Artikel 5, lid 3, derde alinea

Artikel 4, lid 2, tweede alinea, eerste streepje

Artikel 5, lid 3, derde alinea

Artikel 4, lid 2, tweede alinea, tweede streepje

Artikel 5, lid 3, derde alinea

Artikel 4, lid 2, tweede alinea, laatste zinsnede

Artikel 5, lid 3, derde alinea

Artikel 4, lid 2, derde alinea, aanhef

Artikel 5, lid 4, aanhef

Artikel 4, lid 2, derde alinea, eerste streepje

Artikel 5, lid 4, onder a)

Artikel 4, lid 2, derde alinea, tweede streepje

Artikel 5, lid 4, onder b)

Artikel 4, lid 3, eerste alinea

Artikel 5, lid 5

Artikel 4, lid 3, tweede alinea

Artikel 5, lid 6

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 7, lid 1

Artikel 8, lid 1, eerste alinea

Artikel 7, lid 2

Artikel 8, lid 1, tweede alinea

Artikel 7, lid 3

Artikel 8, lid 2

Artikel 7, lid 4

Artikel 8, lid 3

Artikel 7, lid 5

Artikel 8, lid 4

Artikel 8, eerste alinea

Artikel 8, tweede alinea

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 9

Artikel 12

Bijlage I

Bijlage II


27.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 376/28


RICHTLIJN 2006/115/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 december 2006

betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom

(gecodificeerde versie)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 47, lid 2, en op de artikelen 55 en 95,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (2) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (3). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

De verhuur en uitlening van auteursrechtelijk beschermde werken en van door naburige rechten beschermde zaken spelen steeds een belangrijker rol, met name voor auteurs, kunstenaars en producenten van fonogrammen en films. Piraterij vormt een steeds ernstiger bedreiging.

(3)

De doeltreffende bescherming, door middel van verhuur- en uitleenrechten, van auteursrechtelijk beschermde werken en van door naburige rechten beschermde zaken, alsook de bescherming van door naburige rechten beschermde zaken door middel van het vastleggingsrecht, het distributierecht en het recht tot uitzending en mededeling aan het publiek kunnen bijgevolg voor de economische en culturele ontwikkeling van de Gemeenschap van fundamenteel belang worden geacht.

(4)

Het auteursrecht en de bescherming door naburige rechten moeten worden aangepast aan de nieuwe economische ontwikkelingen, zoals nieuwe exploitatievormen.

(5)

Het creatieve en artistieke werk van auteurs en uitvoerende kunstenaars maakt een passend inkomen noodzakelijk als basis voor verder creatief en artistiek werk en de investeringen die met name voor de productie van fonogrammen en films vereist zijn, zijn bijzonder hoog en riskant en de mogelijkheid om dit inkomen veilig te stellen en deze investering terug te verdienen, kan alleen daadwerkelijk worden gegarandeerd door een passende juridische bescherming van de betrokken rechthebbenden.

(6)

Deze scheppende, artistieke en ondernemersactiviteiten worden grotendeels door zelfstandigen verricht; het verrichten van dergelijke activiteiten moet worden vergemakkelijkt door een geharmoniseerde rechtsbescherming in de Gemeenschap. In zoverre het bij deze activiteiten in hoofdzaak om diensten gaat, dient het verrichten hiervan evenzeer te worden vergemakkelijkt door in de Gemeenschap een geharmoniseerd wettelijk kader tot stand te brengen.

(7)

De wetgeving van de lidstaten moet zodanig worden geharmoniseerd, dat zij niet in strijd komt met internationale verdragen waarop de wetten betreffende het auteursrecht en de naburige rechten van vele lidstaten zijn gebaseerd.

(8)

Men behoeft in de communautaire regelgeving betreffende het verhuur- en uitleenrecht en betreffende bepaalde naburige rechten slechts vast te stellen dat de lidstaten aan bepaalde groepen van rechthebbenden rechten met betrekking tot verhuur en uitlening moeten toekennen, en moet voorts alleen bepalen dat voor bepaalde groepen van rechthebbenden op bescherming door naburige rechten dient te worden voorzien in vastleggings-, verspreidings-, uitzendings- en openbare-mededelingsrechten.

(9)

De begrippen „verhuur” en „uitlening” moeten worden gedefinieerd.

(10)

Het is duidelijkheidshalve wenselijk bepaalde vormen van ter beschikking stellen, zoals het ter beschikking stellen van fonogrammen of films voor publieke vertoning of uitzending, het ter beschikking stellen voor tentoonstelling of het ter beschikking stellen voor raadpleging ter plaatse, niet te beschouwen als „verhuur” of „uitlening” in de zin van deze richtlijn. „Uitlening” in de zin van deze richtlijn dient niet het ter beschikking stellen tussen voor het publiek toegankelijke instellingen onderling te omvatten.

(11)

Wanneer de door een voor het publiek toegankelijke instelling verrichte uitlening aanleiding geeft tot een betaling waarvan het bedrag niet hoger is dan hetgeen noodzakelijk is om de huishoudelijke kosten van de instelling te dekken, is er geen sprake van direct of indirect economisch of commercieel voordeel in de zin van deze richtlijn.

(12)

Een regeling moet worden ingevoerd die een niet voor afstand vatbaar recht op een billijke vergoeding waarborgt aan auteurs en uitvoerende kunstenaars, die de mogelijkheid moeten behouden om het beheer van dit recht toe te vertrouwen aan maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging die hen vertegenwoordigen.

(13)

Deze billijke vergoeding kan uitgekeerd worden op basis van een of meer betalingen op ongeacht welk moment, bij het sluiten van het contract of later. Rekening dient te worden gehouden met het belang van de bijdrage van de betrokken auteurs en uitvoerende kunstenaars aan de productie en de exploitatie van het fonogram of de film.

(14)

Ook de rechten van ten minste de auteurs ten aanzien van openbare uitlening moeten worden beschermd door een bijzondere regeling in te voeren. Evenwel moet elke in afwijking van het uitsluitende openbare uitleenrecht genomen maatregel met name overeenstemmen met artikel 12 van het Verdrag.

(15)

De bepalingen van deze richtlijn betreffende het auteursrecht dienen de lidstaten niet te beletten het in deze richtlijn bedoelde vermoeden ten aanzien van contracten die uitvoerende kunstenaars individueel of collectief voor de productie van een film hebben gesloten met een filmproducent uit te breiden tot de bovengenoemde uitsluitende rechten. Die bepalingen dienen de lidstaten bovendien niet te beletten te voorzien in een weerlegbaar vermoeden dat de exploitatie is toegestaan op grond van de in de relevante bepalingen van deze richtlijn neergelegde uitsluitende rechten van uitvoerende kunstenaars, mits dat vermoeden verenigbaar is met het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties (hierna het „Verdrag van Rome” te noemen).

(16)

De lidstaten moeten kunnen voorzien in een verderreikende bescherming van houders van naburige rechten dan op grond van de bepalingen van deze richtlijn betreffende uitzending en mededeling aan het publiek vereist is.

(17)

De geharmoniseerde verhuur- en uitleenrechten mogen niet worden uitgeoefend op een dusdanige wijze en de geharmoniseerde bescherming op het gebied van naburige rechten mag niet in praktijk worden gebracht op een dusdanige wijze, dat dit een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten vormt, dan wel op een wijze die in strijd is met de chronologie voor de exploitatie door de media, zoals erkend in het arrest Cinéthèque tegen FNCF (4).

(18)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

VERHUUR- EN UITLEENRECHT

Artikel 1

Voorwerp van de harmonisatie

1.   Overeenkomstig dit hoofdstuk en onverminderd artikel 6 stellen de lidstaten een recht in om de verhuur en uitlening van originelen en kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken en anderszins beschermde zaken als omschreven in artikel 3, lid 1, toe te staan of te verbieden.

2.   De in lid 1 genoemde rechten worden niet uitgeput door verkoop of enige andere vorm van verspreiding van originelen of kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken of anderszins beschermde zaken als omschreven in artikel 3, lid 1.

Artikel 2

Definities

1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

„verhuur”: het voor gebruik ter beschikking stellen voor een beperkte tijd en tegen een direct of indirect economisch of commercieel voordeel;

b)

„uitlening”: het voor gebruik ter beschikking stellen voor een beperkte tijd en zonder direct of indirect economisch of commercieel voordeel, indien dat plaatsvindt via voor het publiek toegankelijke instellingen;

c)

„film”: een cinematografisch of audiovisueel werk of bewegende beelden, met of zonder geluid.

2.   De hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk wordt beschouwd als de auteur of één van de auteurs. De lidstaten kunnen bepalen dat andere personen beschouwd worden als co-auteurs.

Artikel 3

Rechthebbenden en voorwerp van het verhuur- en uitleenrecht

1.   Het uitsluitende recht verhuur en uitlening toe te staan of te verbieden, komt toe aan:

a)

de auteur, met betrekking tot het origineel en kopieën van zijn werk;

b)

de uitvoerende kunstenaar, met betrekking tot vastleggingen van zijn uitvoering;

c)

de producent van fonogrammen, met betrekking tot zijn fonogrammen;

d)

de producent van de eerste vastlegging van een film met betrekking tot het origineel en de kopieën van zijn film.

2.   Verhuur- en uitleenrechten met betrekking tot bouwwerken en werken van toegepaste kunst vallen niet onder deze richtlijn.

3.   De in lid 1 bedoelde rechten kunnen contractueel overgedragen of in licentie gegeven worden.

4.   Onverminderd lid 6 wordt, wanneer uitvoerende kunstenaars individueel of collectief een contract voor de productie van een film hebben gesloten met een filmproducent, de in het contract genoemde uitvoerende kunstenaar geacht, behoudens andersluidend beding, zijn verhuurrecht te hebben overgedragen, onder voorbehoud van artikel 5.

5.   De lidstaten kunnen voor auteurs voorzien in een soortgelijk vermoeden als bedoeld in lid 4.

6.   De lidstaten kunnen bepalen dat de ondertekening van het tussen een uitvoerend kunstenaar en een filmproducent gesloten contract voor de productie van een film geldt als toestemming tot verhuur, voor zover dit contract voorziet in een billijke vergoeding in de zin van artikel 5. De lidstaten kunnen ook bepalen dat dit lid van overeenkomstige toepassing is op de in hoofdstuk II bedoelde rechten.

Artikel 4

Verhuur van computerprogramma's

Deze richtlijn laat artikel 4, onder c), van Richtlijn 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's (5) onverlet.

Artikel 5

Niet voor afstand vatbaar recht op een billijke vergoeding

1.   Wanneer een auteur of een uitvoerend kunstenaar zijn verhuurrecht betreffende een fonogram of betreffende het origineel dan wel een kopie van een film heeft overgedragen of afgestaan aan een fonogram- of filmproducent, behoudt hij het recht op een billijke vergoeding voor de verhuur.

2.   Het recht op een billijke vergoeding voor verhuur is niet vatbaar voor afstand door de auteurs of uitvoerende kunstenaars.

3.   Het beheer van het recht op een billijke vergoeding kan worden toevertrouwd aan maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging die auteurs of uitvoerende kunstenaars vertegenwoordigen.

4.   De lidstaten kunnen zelf beslissen of en in hoever het beheer van het recht op een billijke vergoeding door maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging verplicht kan worden gesteld, alsmede van wie deze vergoeding kan worden geëist of geïnd.

Artikel 6

Afwijking van het uitsluitende openbare uitleenrecht

1.   De lidstaten kunnen ten aanzien van openbare uitlening afwijken van het in artikel 1 bedoelde uitsluitende recht, mits ten minste de auteurs een vergoeding krijgen voor deze uitlening. Met inachtneming van hun doelstellingen voor bevordering van culturele activiteiten, kunnen de lidstaten de hoogte van deze vergoeding vrij vaststellen.

2.   Wanneer de lidstaten het in artikel 1 bedoelde uitsluitende uitleenrecht betreffende fonogrammen, films en computerprogramma's niet toepassen, voeren zij ten minste voor de auteurs een vergoeding in.

3.   De lidstaten kunnen bepaalde categorieën instellingen vrijstellen van betaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde vergoeding.

HOOFDSTUK II

NABURIGE RECHTEN

Artikel 7

Vastleggingsrecht

1.   De lidstaten voorzien ten behoeve van uitvoerende kunstenaars in het uitsluitende recht om vastlegging van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden.

2.   De lidstaten voorzien ten behoeve van omroeporganisaties in het uitsluitende recht om vastlegging van hun uitzendingen toe te staan of te verbieden, ongeacht of deze uitzendingen al dan niet via de ether plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen.

3.   Het in lid 2 bedoelde recht is niet van toepassing op kabelmaatschappijen voor het louter relayeren van uitzendingen van omroeporganisaties via de kabel.

Artikel 8

Uitzending en mededeling aan het publiek

1.   De lidstaten kennen uitvoerende kunstenaars het uitsluitende recht toe, het uitzenden via de ether en het mededelen aan het publiek van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden, behalve wanneer de uitvoering op zichzelf reeds een uitzending is of aan de hand van een vastlegging is vervaardigd.

2.   De lidstaten stellen een recht in om ervoor te zorgen dat een enkele billijke vergoeding wordt uitgekeerd door de gebruiker, wanneer een voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram of een reproductie daarvan wordt gebruikt voor uitzending via de ether of voor enigerlei mededeling aan het publiek, en dat deze vergoeding wordt verdeeld tussen de betrokken uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen. Bij gebreke van overeenstemming tussen uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen kunnen de lidstaten bepalen volgens welke voorwaarden deze vergoeding tussen beide partijen wordt verdeeld.

3.   De lidstaten kennen omroeporganisaties het uitsluitende recht toe om heruitzending van hun uitzendingen via de ether en de mededeling aan het publiek van hun uitzendingen toe te staan of te verbieden, indien deze mededeling plaatsvindt op plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn.

Artikel 9

Distributierecht

1.   De lidstaten voorzien in een uitsluitend recht, hierna „distributierecht” te noemen, om de in de onder de punten a) tot en met d) vermelde zaken, met inbegrip van kopieën ervan, door verkoop of anderszins ter beschikking van het publiek te stellen, ten behoeve van:

a)

uitvoerende kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen;

b)

producenten van fonogrammen, met betrekking tot hun fonogrammen;

c)

producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films;

d)

omroeporganisaties, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitzendingen, als omschreven in artikel 7, lid 2.

2.   Het distributierecht op een in lid 1 bedoelde zaak wordt in de Gemeenschap slechts uitgeput wanneer die zaak door de rechthebbende of met diens toestemming voor de eerste maal in de Gemeenschap wordt verkocht.

3.   Het distributierecht laat de bijzondere bepalingen van hoofdstuk I, inzonderheid artikel 1, lid 2, onverlet.

4.   Het distributierecht kan contractueel overgedragen of in licentie gegeven worden.

Artikel 10

Beperkingen op de rechten

1.   De lidstaten kunnen op de in dit hoofdstuk genoemde rechten beperkingen stellen ten aanzien van:

a)

privé gebruik;

b)

gebruik van korte uittreksels in verband met de verslaggeving over actuele gebeurtenissen;

c)

kortstondige vastlegging door een omroeporganisatie met behulp van haar eigen middelen en voor haar eigen uitzendingen;

d)

gebruik uitsluitend ten behoeve van onderwijs of wetenschappelijk onderzoek.

2.   Onverminderd lid 1 kan elke lidstaat op de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen, omroeporganisaties en producenten van de eerste vastleggingen van films, dezelfde beperkingen stellen als op de auteursrechtelijke bescherming van werken van letterkunde en kunst.

Dwanglicenties mogen evenwel slechts worden toegekend in zoverre deze met het Verdrag van Rome verenigbaar zijn.

3.   De in de leden 1 en 2 bedoelde beperkingen mogen slechts in bepaalde bijzondere gevallen worden toegepast, mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbenden niet onredelijk worden geschaad.

HOOFDSTUK III

GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN

Artikel 11

Toepassing in de tijd

1.   Deze richtlijn geldt met betrekking tot alle erin genoemde auteursrechtelijk beschermde werken, uitvoeringen, fonogrammen, uitzendingen en eerste vastleggingen van films die, op 1 juli 1994, nog door de wetgeving van de lidstaten op het gebied van auteursrecht en de naburige rechten werden beschermd, of die op die datum aan de beschermingscriteria van deze richtlijn voldeden.

2.   Deze richtlijn laat alle vóór 1 juli 1994 verrichte exploitatiehandelingen onverlet.

3.   De lidstaten kunnen bepalen dat de rechthebbenden geacht worden de verhuur of de uitlening van in artikel 3, lid 1, onder a) tot en met d), omschreven zaken te hebben toegestaan, indien bewezen wordt dat deze zaken vóór 1 juli 1994 met dat doel aan derden ter beschikking zijn gesteld of zijn verkregen.

De lidstaten kunnen echter, met name indien het een digitale opname betreft, bepalen dat de rechthebbenden recht hebben op een passende vergoeding voor het verhuren of uitlenen van die opname.

4.   De lidstaten hoeven artikel 2, lid 2, niet toe te passen op films die vóór 1 juli 1994 tot stand zijn gekomen.

5.   Onverminderd lid 3 en overeenkomstig lid 7 laat deze richtlijn vóór 19 november 1992 gesloten contracten onverlet.

6.   De lidstaten kunnen, met inachtneming van lid 7, bepalen dat rechthebbenden die nieuwe rechten verwerven op grond van nationale regels die ter uitvoering van deze richtlijn zijn aangenomen, en die vóór 1 juli 1994 hebben toegestemd in exploitatie, geacht worden de nieuwe uitsluitende rechten te hebben overgedragen.

7.   Voor contracten die vóór 1 juli 1994 zijn gesloten, is het in artikel 5 bedoelde recht op een billijke vergoeding alleen van toepassing indien de auteurs, uitvoerende kunstenaars of hun vertegenwoordigers vóór 1 januari 1997 hiervoor een verzoek hebben ingediend. Indien rechthebbenden het niet eens kunnen worden over de hoogte van de vergoeding, kunnen de lidstaten die vaststellen.

Artikel 12

Relatie tussen auteursrecht en naburige rechten

De in deze richtlijn geregelde bescherming van de naburige rechten laat onverlet en is op generlei wijze van invloed op de auteursrechtelijke bescherming.

Artikel 13

Kennisgeving

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die op het onder deze richtlijn vallende gebied zijn vastgesteld.

Artikel 14

Intrekking

Richtlijn 92/100/EEG wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 15

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 16

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 12 december 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

M. PEKKARINEN


(1)  Advies van het Europees Parlement van 12 oktober 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB L 346 van 27.11.1992, blz. 61. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 167 van 22.6.2001, blz. 10).

(3)  Zie bijlage I, deel A.

(4)  Zaken 60/84 en 61/84, Jurisprudentie 1985, blz. 2 605.

(5)  PB L 122 van 17.5.1991, blz. 42. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 93/98/EEG (PB L 290 van 24.11.1993, blz. 9).


BIJLAGE I

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met de achtereenvolgende wijzigingen ervan

Richtlijn 92/100/EEG van de Raad

(PB L 346 van 27.11.1992, blz. 61)

 

Richtlijn 93/98/EEG van de Raad

(PB L 290 van 24.11.1993, blz. 9)

Uitsluitend artikel 11, lid 2

Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 167 van 22.6.2001, blz. 10)

Uitsluitend artikel 11, lid 1

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 14)

Richtlijn

Omzettingstermijn

92/100/EEG

1 juli 1994

93/98/EEG

30 juni 1995

2001/29/EG

21 december 2002


BIJLAGE II

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 92/100/EEG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 2

Artikel 2, lid 1, aanhef en onder a)

Artikel 1, lid 3

Artikel 2, lid 1, onder b)

Artikel 1, lid 4

Artikel 1, lid 2

Artikel 2, lid 1, aanhef

Artikel 3, lid 1, aanhef

Artikel 2, lid 1, eerste streepje

Artikel 3, lid 1, onder a)

Artikel 2, lid 1, tweede streepje

Artikel 3, lid 1, onder b)

Artikel 2, lid 1, derde streepje

Artikel 3, lid 1, onder c)

Artikel 2, lid 1, vierde streepje, eerste zin

Artikel 3, lid 1, onder d)

Artikel 2, lid 1, vierde streepje, tweede zin

Artikel 2, lid 1, onder c)

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 3

Artikel 3, lid 2

Artikel 2, lid 4

Artikel 3, lid 3

Artikel 2, lid 5

Artikel 3, lid 4

Artikel 2, lid 6

Artikel 3, lid 5

Artikel 2, lid 7

Artikel 3, lid 6

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5, leden 1 tot en met 3

Artikel 6, leden 1 tot en met 3

Artikel 5, lid 4

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 8

Artikel 9, lid 1, aanhef en slot

Artikel 9, lid 1, aanhef

Artikel 9, lid 1, eerste streepje

Artikel 9, lid 1, onder a)

Artikel 9, lid 1, tweede streepje

Artikel 9, lid 1, onder b)

Artikel 9, lid 1, derde streepje

Artikel 9, lid 1, onder c)

Artikel 9, lid 1, vierde streepje

Artikel 9, lid 1, onder d)

Artikel 9, leden 2, 3 en 4

Artikel 9, leden 2, 3 en 4

Artikel 10, lid 1

Artikel 10, lid 1

Artikel 10, lid 2, eerste zin

Artikel 10, lid 2, eerste alinea

Artikel 10, lid 2, tweede zin

Artikel 10, lid 2, tweede alinea

Artikel 10, lid 3

Artikel 10, lid 3

Artikel 13, leden 1 en 2

Artikel 11, leden 1 en 2

Artikel 13, lid 3, eerste zin

Artikel 11, lid 3, eerste alinea

Artikel 13, lid 3, tweede zin

Artikel 11, lid 3, tweede alinea

Artikel 13, lid 4

Artikel 11, lid 4

Artikel 13, lid 5

Artikel 13, lid 6

Artikel 11, lid 5

Artikel 13, lid 7

Artikel 11, lid 6

Artikel 13, lid 8

Artikel 13, lid 9

Artikel 11, lid 7

Artikel 14

Artikel 12

Artikel 15, lid 1

Artikel 15, lid 2

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 16

Artikel 16

Bijlage I

Bijlage II


27.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 376/36


RICHTLIJN 2006/123/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 december 2006

betreffende diensten op de interne markt

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 47, lid 2, eerste en derde zin, en artikel 55,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Gemeenschap streeft naar steeds nauwere banden tussen de Europese staten en volkeren en naar economische en sociale vooruitgang. Volgens artikel 14, lid 2, van het Verdrag omvat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen, waar het vrije verkeer van diensten gewaarborgd is. Overeenkomstig artikel 43 van het Verdrag is de vrijheid van vestiging gewaarborgd. In artikel 49 van het Verdrag is het recht op het verrichten van diensten binnen de Gemeenschap neergelegd. Opheffing van de belemmeringen die de ontwikkeling van het dienstenverkeer tussen de lidstaten in de weg staan, is een essentieel middel om de integratie van de Europese volkeren te versterken en een evenwichtige en duurzame economische en sociale vooruitgang te bevorderen. Bij de opheffing van dergelijke belemmeringen is het van wezenlijk belang ervoor te zorgen dat de ontwikkeling van dienstenactiviteiten bijdraagt tot de uitvoering van de in artikel 2 van het Verdrag vastgelegde taak met betrekking tot het bevorderen van een harmonieuze, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap, een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, de gelijkheid van mannen en vrouwen, een duurzame en niet-inflatoire groei, een hoge graad van concurrentievermogen en convergentie van economische prestaties, een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, een verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan, de economische en sociale samenhang en de solidariteit tussen de lidstaten.

(2)

Een concurrerende dienstenmarkt is van vitaal belang voor de bevordering van de economische groei en de werkgelegenheid in de Europese Unie. Thans verhindert een groot aantal belemmeringen op de interne markt vele dienstverrichtende bedrijven, met name kleine en middelgrote ondernemingen, hun activiteiten over de nationale grenzen uit te breiden en ten volle profijt te trekken van de interne markt. Dit verzwakt het wereldwijde concurrentievermogen van dienstverrichters uit de Europese Unie. Een vrije markt die de lidstaten ertoe verplicht beperkingen op de grensoverschrijdende verrichting van diensten op te heffen en te zorgen voor een grotere doorzichtigheid en meer informatie ten behoeve van de consumenten, zou voor dezen betekenen dat zij een grotere keuze en betere diensten krijgen tegen lagere prijzen.

(3)

In het verslag van de Commissie over „De toestand van de interne markt voor diensten” is de inventaris opgemaakt van een groot aantal belemmeringen die de ontwikkeling van de diensten tussen de lidstaten verhinderen of afremmen, met name diensten verricht door kleine en middelgrote ondernemingen, die op het gebied van diensten een belangrijke positie innemen. Het verslag concludeert dat tien jaar nadat de interne markt voltooid had dienen te zijn, nog steeds een diepe kloof gaapt tussen de visie van een geïntegreerde economie voor de Europese Unie en de dagelijkse werkelijkheid voor de Europese burgers en dienstverrichters. De belemmeringen hebben negatieve gevolgen voor allerlei dienstenactiviteiten en gedurende alle stadia van de activiteit van de dienstverrichter; zij hebben veel kenmerken gemeen, onder andere het feit dat zij vaak het gevolg zijn van administratieve lasten, de rechtsonzekerheid bij grensoverschrijdende activiteiten en een gebrek aan wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten.

(4)

Omdat diensten de motor van de economische groei vormen en in de meeste lidstaten goed zijn voor 70 % van het BNP en van de werkgelegenheid, heeft deze versnippering van de interne markt negatieve gevolgen voor de gehele Europese economie, met name voor de concurrentiekracht van kleine en middelgrote ondernemingen en het verkeer van werknemers en verhindert zij de toegang van de consumenten tot een ruimer dienstenaanbod tegen concurrerende prijzen. Onderstreept moet worden dat de dienstensector een sleutelsector is voor met name de werkgelegenheid van vrouwen, en dat dezen daarom in sterke mate kunnen profiteren van de nieuwe kansen die de voltooiing van de interne markt voor diensten biedt. Het Europees Parlement en de Raad hebben benadrukt dat het wegnemen van de juridische belemmeringen voor de totstandbrenging van een echte interne markt een prioriteit is voor de verwezenlijking van het doel van de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000 om de werkgelegenheid en de sociale cohesie te verbeteren en te komen tot een duurzame economische groei om van de Europese Unie tegen 2010 de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te maken met meer en betere banen. De opheffing van deze belemmeringen, waarbij een hoog niveau van het Europese sociale model gewaarborgd moet blijven, is dus een fundamentele voorwaarde voor het overwinnen van de moeilijkheden die zich bij de uitvoering van de Lissabon-strategie voordoen en voor de heropleving van de Europese economie, vooral wat betreft de werkgelegenheid en de investeringen. Het is daarom van belang een interne markt voor diensten te verwezenlijken en een evenwicht te vinden tussen openstelling van de markt en het behoud van de openbare dienst en sociale en consumentenrechten.

(5)

Het is daarom noodzakelijk de belemmeringen voor de vrijheid van vestiging van dienstverrichters in de lidstaten en voor het vrije verkeer van diensten tussen lidstaten te verwijderen en de afnemers en verrichters van diensten de nodige rechtszekerheid te bieden om deze twee fundamentele vrijheden van het Verdrag daadwerkelijk te kunnen uitoefenen. Aangezien de belemmeringen voor de interne dienstenmarkt niet alleen gevolgen hebben voor marktdeelnemers die zich in een andere lidstaat willen vestigen, maar ook voor hen die een dienst in een andere lidstaat verrichten zonder zich daar te vestigen, dienen dienstverrichters in staat te worden gesteld hun dienstenactiviteiten op de interne markt te ontplooien door zich in een lidstaat te vestigen of door gebruik te maken van het vrije verkeer van diensten. Dienstverrichters dienen tussen deze twee vrijheden te kunnen kiezen op grond van hun groeistrategie in elke lidstaat.

(6)

Alleen de rechtstreekse toepassing van de artikelen 43 en 49 van het Verdrag volstaat niet om deze belemmeringen op te heffen, enerzijds omdat een behandeling per geval via inbreukprocedures tegen de betrokken lidstaten, zeker na de uitbreiding uiterst ingewikkeld zou zijn voor de nationale en communautaire instellingen, en anderzijds omdat vele belemmeringen pas kunnen worden opgeheven nadat nationale wettelijke regelingen, onder meer door middel van administratieve samenwerking, zijn gecoördineerd. Zoals het Europees Parlement en de Raad hebben erkend, kan een communautair wetgevingsinstrument een echte interne dienstenmarkt tot stand brengen.

(7)

Deze richtlijn biedt een algemeen rechtskader voor een grote verscheidenheid van diensten en houdt daarbij rekening met de bijzondere kenmerken van de verschillende activiteiten of beroepen en hun reglementering. Dit kader stoelt op een dynamische en selectieve aanpak waarbij allereerst belemmeringen die snel kunnen worden verwijderd, uit de weg worden geruimd en waarbij voor de andere belemmeringen een aanvang wordt gemaakt met een proces van evaluatie, raadpleging en vervolgens harmonisatie met betrekking tot specifieke vraagstukken; dit proces moet leiden tot de geleidelijke en gecoördineerde modernisering van de nationale regelgevingsstelsels voor diensten, die van essentieel belang is voor de verwezenlijking van een echte interne dienstenmarkt tegen 2010. Er dient te worden gezorgd voor een evenwichtige combinatie van maatregelen inzake doelgerichte harmonisatie, administratieve samenwerking, de bepaling over het vrij verrichten van diensten en de stimulering van de opstelling van gedragscodes over bepaalde vraagstukken. Deze coördinatie van de nationale wetgevende regimes dienen te zorgen voor een hoge mate van communautaire juridische integratie en een hoog beschermingsniveau voor de doelstellingen van algemeen belang, en met name de consumentenbescherming, hetgeen wezenlijk is voor het vertrouwen tussen de lidstaten. In deze richtlijn wordt ook rekening gehouden met andere doelstellingen van algemeen belang, zoals de bescherming van het milieu, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en de noodzaak van de naleving van het arbeidsrecht.

(8)

Het is passend dat de bepalingen van deze richtlijn betreffende de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van diensten alleen van toepassing zijn voor zover de betrokken activiteiten voor concurrentie opengesteld zijn, zodat zij de lidstaten niet verplichten diensten van algemeen economisch belang te liberaliseren of openbare inrichtingen die dergelijke diensten aanbieden te privatiseren, dan wel bestaande monopolies voor andere activiteiten of bepaalde distributiediensten op te heffen.

(9)

Deze richtlijn is alleen van toepassing op eisen met betrekking tot de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit. Deze richtlijn is derhalve niet van toepassing op eisen zoals verkeersregels, regels betreffende de ontwikkeling of het gebruik van land, voorschriften inzake ruimtelijke ordening en stedebouw, en evenmin op administratieve sancties wegens het niet naleven van dergelijke voorschriften die de dienstenactiviteit niet specifiek regelen of daarop specifiek van invloed zijn, maar die de dienstverrichters bij de uitvoering van hun economische activiteit in acht dienen te nemen op dezelfde wijze als natuurlijke personen die als particulier handelen.

(10)

Deze richtlijn heeft geen betrekking op eisen die de toegang van bepaalde dienstverrichters tot publieke middelen regelen. Hierbij gaat het vooral om de voorwaarden waaronder dienstverrichters recht hebben op publieke financiering, zoals specifieke contractuele voorwaarden, en met name kwaliteitsnormen waaraan zij moeten voldoen als voorwaarde voor de ontvangst van publieke middelen, bijvoorbeeld voor sociale diensten.

(11)

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de maatregelen van de lidstaten om, in overeenstemming met de Gemeenschapswetgeving, de culturele en linguïstische verscheidenheid en de pluriformiteit van de media te beschermen of te bevorderen, alsmede de financiering ervan. Deze richtlijn belet de lidstaten niet hun fundamentele regels en beginselen met betrekking tot de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting toe te passen. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de wetgeving van de lidstaten die discriminatie op grond van nationaliteit of op gronden genoemd in artikel 13 van het Verdrag verbiedt.

(12)

Deze richtlijn heeft ten doel een juridisch kader te scheppen om de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van diensten tussen de lidstaten te waarborgen; zij harmoniseert het strafrecht niet en doet hieraan ook geen afbreuk. De lidstaten mogen echter niet het vrij verrichten van diensten beperken door strafrechtelijke bepalingen toe te passen die in het bijzonder van invloed zijn op de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit, en aldus de in deze richtlijn neergelegde regels ontwijken.

(13)

Het is evenzeer van belang dat deze richtlijn communautaire initiatieven op basis van artikel 137 van het Verdrag ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 136 van het Verdrag inzake de bevordering van de werkgelegenheid en de verbetering van de levensomstandigheden en arbeidsvoorwaarden, onverlet laat.

(14)

Deze richtlijn is niet van invloed op de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, zoals maximale werk- en minimale rustperioden, minimumaantal betaalde vakantiedagen, minimumloon en gezondheid, veiligheid en hygiëne op het werk, die de lidstaten in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht toepassen, en ook niet op de relaties tussen de sociale partners, zoals het recht om over collectieve arbeidsovereenkomsten te onderhandelen en deze te sluiten en het recht om te staken en vakbondsacties te voeren overeenkomstig nationale wettelijke bepalingen en praktijken die in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht; de richtlijn is ook niet van toepassing op de diensten van uitzendbedrijven. Evenmin is deze richtlijn van invloed op de socialezekerheidswetgeving van de lidstaten.

(15)

Met deze richtlijn wordt de uitoefening geëerbiedigd van de in de lidstaten toepasselijke grondrechten zoals die zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de bijbehorende toelichtingen, waardoor deze in overeenstemming worden gebracht met de fundamentele vrijheden die zijn neergelegd in de artikelen 43 en 49 van het Verdrag. Deze grondrechten omvatten onder meer het recht om vakbondsacties te voeren overeenkomstig nationale wettelijke bepalingen en praktijken die in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht.

(16)

Deze richtlijn heeft alleen betrekking op in een lidstaat gevestigde dienstverrichters en regelt geen externe aspecten. De richtlijn heeft geen betrekking op onderhandelingen in internationale organisaties inzake de handel in diensten, met name in het kader van de Algemene Overeenkomst over de handel en diensten (GATS).

(17)

Deze richtlijn is alleen van toepassing op diensten die om een economische tegenprestatie worden verricht. Diensten van algemeen belang vallen niet onder de definitie van artikel 50 van het Verdrag en vallen dus ook niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn. Diensten van algemeen economisch belang zijn diensten die om een economische tegenprestatie worden verricht en daarom binnen de werkingssfeer van deze richtlijnvallen. Bepaalde diensten van algemeen economisch belang, bijvoorbeeld op vervoersgebied, worden evenwel van de werkingssfeer van deze richtlijn uitgesloten, terwijl voor sommige andere diensten van algemeen economisch belang, bijvoorbeeld op het gebied van de postdiensten, wordt afgeweken van de bepaling over het vrij verrichten van diensten van deze richtlijn. Deze richtlijn betreft niet de financiering van diensten van algemeen economisch belang en is niet van toepassing op stelsels van door de lidstaten in overeenstemming met de mededingingsregels van de Gemeenschap verstrekte steun, met name op sociaal gebied. Deze richtlijn heeft geen betrekking op het vervolg van het witboek van de Commissie over diensten van algemeen belang.

(18)

Financiële diensten dienen van de werkingssfeer van deze richtlijn te worden uitgesloten, omdat daarvoor specifieke communautaire wetgeving is opgesteld, die evenals deze richtlijn tot doel heeft een echte interne markt voor diensten tot stand te brengen. Deze uitzondering dient derhalve betrekking te hebben op alle financiële diensten, zoals bankdiensten, kredietverstrekking, verzekering en herverzekering, individuele en bedrijfspensioenen, effecten, beleggingsfondsen, betalingen en beleggingsadviezen, met inbegrip van de diensten die zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (4).

(19)

Aangezien in 2002 een wetgevingspakket betreffende elektronische-communicatiediensten en -netwerken en bijbehorende middelen en diensten is aangenomen, dat een regelgevingskader heeft ingesteld om de toegang tot deze activiteiten binnen de interne markt te vergemakkelijken, met name door afschaffing van de meeste individuele vergunningsregelingen, dienen de vraagstukken die in dat pakket worden geregeld van de werkingssfeer van deze richtlijn te worden uitgesloten.

(20)

Het uitsluiten van de werkingsfeer van deze richtlijn van de aangelegenheden die betrekking hebben op elektronische-communicatiediensten geregeld in de Richtlijnen 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn) (5), 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn) (6), 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) (7), 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universele dienstrichtlijn) (8) en 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (9) dienen niet alleen van toepassing te zijn op zaken die specifiek in die richtlijnengeregeld worden, maar ook op die zaken waarvoor de lidstaten in die richtlijnen expliciet de mogelijkheid wordt gelaten bepaalde maatregelen op nationaal niveau te nemen.

(21)

Vervoerdiensten, met inbegrip van stadsvervoer, taxi's, ambulances en havendiensten, dienen uitgesloten te zijn van de werkingssfeer van deze richtlijn.

(22)

Het uitsluiten van de werkingssfeer van deze richtlijn van de gezondheidszorg dient te omvatten: medische en farmaceutische diensten die mensen werkzaam in de gezondheidszorg aan patiënten verlenen om hun gezondheid te beoordelen, te bewaren of te verbeteren.

(23)

Deze richtlijn laat de terugbetaling van de kosten van gezondheidszorg die wordt verstrekt in een andere lidstaat dan die waar de ontvanger van de zorg verblijft onverlet. Het Hof van Justitie heeft zich hierover herhaaldelijk uitgesproken en deze rechten van de patiënt erkend. Om meer rechtszekerheid en duidelijkheid te scheppen, is het van belang deze kwestie in een ander communautair rechtsinstrument te behandelen, voor zover dit niet al is gebeurd in Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (10).

(24)

Audiovisuele diensten, ongeacht de wijze van doorgifte, met inbegrip van cinematografische, dienen eveneens van de werkingssfeer van deze richtlijn te worden uitgesloten. Deze richtlijn dient voorts geen betrekking te hebben op door de lidstaten verstrekte steun in de audiovisuele sector, die valt onder de mededingingsregels van de Gemeenschap.

(25)

Gokactiviteiten, inclusief transacties inzake loterijen en weddenschappen, dienen vanwege het specifieke karakter van deze activiteiten, die voor de lidstaten het toepassen van maatregelen betreffende de openbare orde en de bescherming van de consument meebrengen, van de werkingssfeer van deze richtlijn te worden uitgesloten.

(26)

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de toepassing van artikel 45 van het Verdrag.

(27)

Deze richtlijn dient niet van toepassing te zijn op sociale diensten op het gebied van huisvesting, kinderzorg en hulp aan gezinnen en personen in nood, die worden verleend door de staat op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau, door dienstverrichters die hiervoor een opdracht of een mandaat hebben gekregen van de staat of door liefdadigheidsinstellingen die als zodanig door de staat zijn erkend, met het doel ondersteuning te geven aan personen met permanente of tijdelijke bijzondere behoeften wegens hun ontoereikende gezinsinkomen of met een volledig of gedeeltelijk gebrek aan onafhankelijkheid en die gevaar lopen te worden gemarginaliseerd. Deze diensten zijn van wezenlijk belang voor de waarborging van het grondrecht op menselijke waardigheid en integriteit en een uiting van de beginselen van sociale samenhang en solidariteit en dienen door deze richtlijn onverlet te worden gelaten.

(28)

Deze richtlijn heeft geen betrekking op de financiering van sociale dienstverlening en de steunregelingen daarvoor. Zij laat de criteria en voorwaarden die lidstaten vaststellen om ervoor te zorgen dat de sociale dienstverlening het algemeen belang en de sociale samenhang doeltreffend dient, onverlet. Voorts dient deze richtlijn geen afbreuk te doen aan het beginsel van universele dienstverlening in de sociale diensten van de lidstaten.

(29)

Daar het Verdrag specifieke rechtsgrondslagen verschaft op belastinggebied en gezien de reeds aangenomen communautaire instrumenten op dat gebied, dienen belastingen van de werkingssfeer van deze richtlijn te worden uitgesloten.

(30)

Er bestaat reeds een uitgebreide communautaire wetgeving inzake dienstenactiviteiten. Deze richtlijn bouwt voor op deze bestaande wetgeving en vult deze aldus aan. Strijdigheden tussen deze richtlijn en andere communautaire instrumenten worden in deze richtlijn onderkend en ondervangen, onder meer door middel van afwijkingen. Er dient evenwel een regel te worden vastgesteld voor eventueel resterende en uitzonderlijke gevallen van strijdigheid tussen een bepaling van de richtlijn en een bepaling van een ander communautair instrument. Of er sprake is van strijdigheid dient conform de Verdragsregels inzake het recht van vestiging en het vrije verkeer van diensten te worden vastgesteld.

(31)

Deze richtlijn sluit aan bij en laat onverlet Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (11). Zij heeft betrekking op andere aspecten dan die met betrekking tot beroepskwalificaties zoals beroepsaansprakelijkheidsverzekering, commerciële communicatie, multidisciplinaire activiteiten en administratieve vereenvoudiging. Met betrekking tot tijdelijke grensoverschrijdende dienstverrichtingen zorgt een afwijking van de bepaling over het vrij verrichten van diensten in deze richtlijn ervoor dat geen afbreuk wordt gedaan aan titel II over de vrije dienstverrichting van Richtlijn 2005/36/EG. Derhalve laat de bepaling over het vrij verrichten van diensten alle maatregelen onverlet die in de lidstaat waar de dienst wordt verricht, uit hoofde van die richtlijn, van toepassing zijn.

(32)

Deze richtlijn sluit aan bij communautaire wetgeving inzake consumentenbescherming, zoals Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (richtlijn oneerlijke handelspraktijken) (12) en Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming („de verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming”) (13).

(33)

De diensten waarop deze richtlijn betrekking heeft, betreffen zeer diverse, voortdurend veranderende activiteiten, waaronder zakelijke diensten zoals de diensten van management-consultants, certificering en tests, faciliteitenbeheer, waaronder het onderhoud van kantoren, reclamediensten, de werving van personeel en diensten van handelsagenten. Het gaat bij deze diensten ook om diensten die zowel aan bedrijven als aan particulieren worden verleend, zoals juridische of fiscale bijstand, diensten in de vastgoedsector, zoals makelaarsdiensten, of de bouwsector, met inbegrip van de diensten van architecten, de distributiehandel, de organisatie van beurzen, autoverhuur en reisbureaus. Voorts vallen hieronder consumentendiensten, bijvoorbeeld op het gebied van toerisme, zoals reisleiders, vrijetijdsdiensten, sportcentra en pretparken, en, voor zover zij niet van het werkingssfeer van de richtlijn zijn uitgesloten, thuiszorg, zoals hulp aan ouderen. Het kan zowel gaan om diensten waarvoor de dienstverrichter en de afnemer zich in elkaars nabijheid dienen te bevinden als om diensten waarvoor de dienstverrichter of de afnemer zich moet verplaatsen of die op afstand kunnen worden verricht, waaronder via internet.

(34)

Of bepaalde activiteiten, met name activiteiten die met publieke middelen worden gefinancierd of door openbare entiteiten worden verricht, een „dienst” vormen, moet volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie per geval worden beoordeeld in het licht van alle kenmerken van die activiteiten, met name de manier waarop zij in de betrokken lidstaat worden verricht, georganiseerd en gefinancierd. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat het wezenlijke kenmerk van een vergoeding erin bestaat dat zij een economische tegenprestatie voor de betrokken diensten vormt en heeft aldus erkend dat er geen sprake is van een vergoeding bij activiteiten die door of namens de overheid zonder economische tegenprestatie in het kader van haar taken op sociaal, cultureel, opvoedkundig en justitieel gebied worden verricht, zoals cursussen die worden gegeven in het kader van het nationale onderwijsstelsel of het beheer van socialezekerheidsstelsels, die geen economische activiteit behelzen. De betaling van een bijdrage door de afnemers, bijvoorbeeld schoolgeld of inschrijfgeld teneinde in zekere mate in de werkingskosten van een stelsel bij te dragen, vormt op zich nog geen vergoeding omdat de dienst hoofdzakelijk uit publieke middelen gefinancierd blijft. Deze activiteiten vallen derhalve niet onder de definitie van dienst in artikel 50 van het Verdrag en vallen niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn.

(35)

Niet-commerciële amateursportactiviteiten hebben aanzienlijk sociaal belang. Er worden vaak uitsluitend sociale of recreatieve doelstellingen mee nagestreefd. Bijgevolg mogen zij niet als economische activiteiten in de zin van het Gemeenschapsrecht worden beschouwd en dienen zij buiten de werkingssfeer van deze richtlijn te vallen.

(36)

Het begrip dienstverrichter dient iedere natuurlijke persoon te dekken die onderdaan van een lidstaat is en iedere rechtspersoon die in een lidstaat een dienstenactiviteit uitoefent en daarbij gebruik maakt van het recht van vrijheid van vestiging of het vrije verkeer van diensten. Het begrip dienstverrichter dient dus niet alleen gevallen te dekken waarin de dienst in het kader van het vrije verkeer van diensten grensoverschrijdend wordt verricht, maar ook die waarin een marktdeelnemer zich in een lidstaat vestigt om er dienstenactiviteiten te ontplooien. Anderzijds dient het begrip dienstverrichter geen bijkantoren van vennootschappen uit derde landen in een lidstaat te omvatten, want de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van diensten gelden volgens artikel 48 van het Verdrag alleen voor vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Gemeenschap hebben. Het begrip afnemer dient mede onderdanen van derde landen te omvatten, voor wie al rechten gelden, die hen zijn verleend door communautaire besluiten zoals Verordening (EEG) nr. 1408/71, Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (14), Verordening (EG) nr. 859/2003 van de Raad van 14 mei 2003 tot uitbreiding van de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en Verordening (EEG) nr. 574/72 tot de onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen (15) en Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (16). Verder kunnen de lidstaten het begrip afnemer uitbreiden tot andere onderdanen van derde landen die op hun grondgebied aanwezig zijn.

(37)

De plaats van vestiging van een dienstverrichter moet worden vastgesteld overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie, die bepaalt dat het begrip vestiging de daadwerkelijke uitoefening van een economische activiteit voor onbepaalde tijd vanuit een duurzame vestiging impliceert. Aan die eis kan ook zijn voldaan als een onderneming voor een bepaalde tijd wordt opgericht of als zij het gebouw of de installatie van waaruit zij haar economische activiteit uitoefent, huurt. Voorts kan aan die eis zijn voldaan wanneer een lidstaat tijdelijke vergunningen verleent die alleen geldig zijn voor specifieke diensten. Een vestiging hoeft niet de vorm van een dochteronderneming, een bijkantoor of een agentschap te hebben, maar kan ook bestaan in een kantoor dat wordt beheerd door het eigen personeel van de dienstverrichter of door een persoon die onafhankelijk is, maar gemachtigd om op een permanente basis voor de onderneming te handelen, zoals het geval is voor een agentschap. Volgens deze definitie, op grond waarvan de daadwerkelijke uitoefening van een economische activiteit op de plaats van vestiging van de dienstverrichter vereist is, vormt een brievenbus alleen geen vestiging. Ingeval de dienstverrichter verschillende plaatsen van vestiging heeft, is het van belang vast te stellen vanuit welke plaats van vestiging de betrokken dienst wordt verricht. Wanneer moeilijk kan worden vastgesteld vanuit welke van verschillende plaatsen van vestiging een bepaalde dienst wordt verricht, is dit de plaats waar de dienstverrichter het centrum van zijn met deze bepaalde dienst verband houdende activiteiten heeft.

(38)

Overeenkomstig de Verdragsbepalingen betreffende de vestiging laat het begrip „rechtspersonen” de marktdeelnemers vrij in de keuze van de rechtsvorm die zij voor hun activiteiten geschikt achten. Bijgevolg slaat „rechtspersonen” in de zin van het Verdrag op alle entiteiten die zijn opgericht naar of worden beheerst door het recht van een lidstaat, ongeacht hun rechtsvorm.

(39)

Het begrip vergunningstelsel dient onder meer te duiden op de administratieve procedures voor de verlening van vergunningen, licenties, erkenningen of concessies, en ook op de verplichting zich voor de uitoefening van de activiteit in te schrijven als beroepsbeoefenaar, zich te laten opnemen in een register, op een rol of in een databank, officieel benoemd te zijn door een instantie of een beroepskaart aan te vragen. Een vergunning hoeft niet te zijn gebaseerd op een formeel besluit, maar kan ook stilzwijgend worden verleend, doordat bijvoorbeeld niets van de bevoegde instantie wordt vernomen of de betrokkene moet wachten op een bevestiging dat zijn verklaring is ontvangen voordat hij zijn activiteit kan aanvatten of legaal kan verrichten.

(40)

Het begrip dwingende redenen van algemeen belang, waarnaar in een aantal bepalingen van deze richtlijn wordt verwezen, is gaandeweg door het Hof van Justitie ontwikkeld in zijn rechtspraak betreffende de artikelen 43 en 49 van het Verdrag, en kan zich nog verder ontwikkelen. Dit begrip, zoals dit is erkend in de rechtspraak van het Hof van Justitie, omvat ten minste de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, als bedoeld in de artikelen 46 en 55 van het Verdrag; handhaving van de maatschappelijke orde; doelstellingen van het sociaal beleid; bescherming van afnemers van diensten; consumentenbescherming; bescherming van werknemers, met inbegrip van de sociale bescherming van werknemers; dierenwelzijn; handhaving van het financieel evenwicht van het socialezekerheidsstelsel; voorkoming van fraude; voorkoming van oneerlijke concurrentie; bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, met inbegrip van stedelijke en rurale ruimtelijke ordening; bescherming van schuldeisers; waarborging van een deugdelijke rechtsbedeling; verkeersveiligheid; bescherming van intellectuele eigendom; culturele beleidsdoelen, met inbegrip van het waarborgen van de vrijheid van meningsuiting, in het bijzonder ten aanzien van de sociale, culturele, religieuze en filosofische waarden van de maatschappij; de noodzaak om een hoog niveau van onderwijs te waarborgen, behoud van de diversiteit van de pers en bevordering van de nationale taal; behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed; veterinair beleid.

(41)

Het begrip openbare orde, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, omvat de bescherming tegen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, en kan met name onderwerpen in verband met de menselijke waardigheid, de bescherming van minderjarigen en kwetsbare volwassenen, alsook dierenwelzijn, omvatten. Evenzo omvat het begrip openbare veiligheid vraagstukken in verband met de staatsveiligheid.

(42)

De voorschriften in verband met administratieve procedures zijn niet gericht op een harmonisatie van administratieve procedures, maar op het wegnemen van overmatig belastende vergunningstelsels, -procedures en -formaliteiten, die de vrijheid van vestiging en de daaruit voortvloeiende oprichting van nieuwe dienstverrichtende ondernemingen hinderen.

(43)

De complexiteit en de lange duur van de administratieve procedures en de rechtsonzekerheid die daarvan het gevolg is, vormen vooral voor kleine en middelgrote ondernemingen een fundamenteel probleem bij de toegang tot en de uitoefening van dienstenactiviteiten. In navolging van bepaalde communautaire en nationale initiatieven voor modernisering en goede administratieve werkwijzen is het dan ook noodzakelijk beginselen voor administratieve vereenvoudiging vast te stellen, onder meer door beperking van de plicht tot voorafgaande vergunning tot gevallen waarin dit van essentieel belang is en door invoering van het beginsel dat een vergunning wordt geacht stilzwijgend te zijn verleend als de bevoegde instanties binnen een bepaalde termijn niets laten weten. Deze modernisering, die geen afbreuk doet aan de eis dat de informatie over de marktdeelnemers transparant en actueel moet zijn, beoogt een eind te maken aan het tijdverlies, de kosten en het ontmoedigende effect die het gevolg zijn van bijvoorbeeld overbodige of onnodig ingewikkelde en moeizame procedures, het meer dan eens moeten verrichten van dezelfde procedurele handelingen, overmatige administratieve last inzake de indiening van documenten, het arbitraire gebruik van hun bevoegdheid door de bevoegde instanties, onbepaalde of buitensporig lange termijnen voordat een antwoord wordt gegeven, de beperkte geldigheidsduur van de verleende vergunning en onevenredige kosten en sancties. Het ontmoedigende effect van dergelijke praktijken is bijzonder groot voor dienstverrichters die activiteiten in andere lidstaten willen ontplooien en deze praktijken vereisen een gecoördineerde modernisering binnen een uitgebreide interne markt van vijfentwintig lidstaten.

(44)

Lidstaten voeren waar nodig door de Commissie vastgestelde, op communautair niveau geharmoniseerde formulieren in, die fungeren als equivalent van certificaten, getuigschriften en andere documenten in verband met de vestiging.

(45)

Om uit te maken of procedures en formaliteiten vereenvoudigd dienen te worden, dienen de lidstaten onder meer te kunnen kijken naar de noodzaak, het aantal, de mogelijke overlappingen, de kosten, de duidelijkheid en de toegankelijkheid ervan, alsmede naar de vertraging en de praktische problemen die ze voor de betrokken dienstverrichter kunnen meebrengen.

(46)

Om de toegang tot en de uitoefening van dienstenactiviteiten op de interne markt te vergemakkelijken, moet ten aanzien van administratieve vereenvoudiging een gemeenschappelijk doel voor alle lidstaten worden vastgesteld en moeten bepalingen worden vastgesteld betreffende onder andere het recht op informatie, elektronische procedures en de vaststelling van een kader voor vergunningstelsels. Andere maatregelen die op nationaal niveau kunnen worden genomen om dit doel te bereiken, behelzen bijvoorbeeld een vermindering van het aantal procedures en formaliteiten voor dienstenactiviteiten en een beperking tot alleen die procedures en formaliteiten die werkelijk nodig zijn om een doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken en geen overlapping qua inhoud of doel van andere procedures en formaliteiten inhouden.

(47)

Met het oog op de administratieve vereenvoudiging mogen geen algemene vormvoorschriften worden gehanteerd, zoals de eis een origineel document, een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift of een authentieke vertaling over te leggen, behalve wanneer dat vanuit objectief oogpunt gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang, zoals de bescherming van werknemers, de volksgezondheid, de bescherming van het milieu of de bescherming van de consument. Ook moet worden gewaarborgd dat met een vergunning normaliter toestemming wordt verleend voor de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit op het gehele nationale grondgebied, tenzij een nieuwe vergunning voor elke vestiging, bijvoorbeeld voor elke nieuwe hypermarkt, of een vergunning die zich tot een specifiek deel van het nationale grondgebied beperkt, vanuit objectief oogpunt om een dwingende reden van algemeen belang gerechtvaardigd is.

(48)

Om administratieve procedures verder te vereenvoudigen is het passend om te verzekeren dat elke dienstverrichter via één aanspreekpunt alle procedures en formaliteiten kan afhandelen (hierna „het één-loket” genoemd). Het aantal één-loketten per lidstaat kan variëren naargelang de regionale of lokale bevoegdheden of de betrokken activiteiten. Invoering van dit één-loketsysteem dient geen invloed te hebben op de bevoegdheidsverdeling tussen de instanties in elk nationaal systeem. Als verscheidene instanties op regionaal of lokaal niveau bevoegd zijn, kan een van hen als één-loket en coördinator fungeren. Het één-loket hoeft niet door bestuurlijke autoriteiten te worden opgericht, maar kan ook door een door de lidstaat met die taak belaste kamer van koophandel, beroepsorganisatie of particuliere instelling worden opgericht. Een belangrijke rol van het één-loket is het verlenen van bijstand aan dienstverrichters, hetzij als bevoegde instantie die zelf de nodige documenten kan afgeven voor de toegang tot een dienstenactiviteit, hetzij als tussenschakel tussen de dienstverrichter en de rechtstreeks bevoegde instanties.

(49)

De vergoeding die het één-loket in rekening mag brengen, moet in verhouding staan tot de kosten van de procedures en formaliteiten waarmee het zich bezighoudt. Dit belet lidstaten niet het één-loket te belasten met de inning van andere administratieve vergoedingen, zoals die van toezichthoudende organen.

(50)

Dienstverrichters en afnemers van diensten moeten op een gemakkelijke wijze toegang hebben tot bepaalde soorten informatie. De wijze waarop informatie aan dienstverrichters en afnemers wordt verstrekt, dient door elke lidstaat te worden vastgesteld in het kader van deze richtlijn. In het bijzonder kan aan de verplichting van de lidstaten om erop toe te zien dat relevante informatie gemakkelijk toegankelijk is voor dienstverrichters en afnemers en zonder hindernissen beschikbaar is voor het publiek, worden voldaan door deze informatie toegankelijk te maken via een website. De informatie moet op een duidelijke en ondubbelzinnige wijze worden meegedeeld.

(51)

De aan dienstverrichters en afnemers verstrekte informatie dient met name te omvatten informatie over procedures en formaliteiten, adresgegevens van bevoegde instanties, de toegangsvoorwaarden voor openbare registers en databanken, informatie over de beschikbare beroepsmogelijkheden en adresgegevens van verenigingen en organisaties waar de dienstverrichter of afnemer praktische bijstand kan krijgen. De verplichting voor de bevoegde instanties om dienstverrichters en afnemers te helpen, betekent niet dat zij in individuele gevallen juridisch advies moeten geven. Wel moet algemene informatie worden gegeven over de wijze waarop de eisen gewoonlijk geïnterpreteerd of toegepast worden. Aangelegenheden zoals aansprakelijkheid voor het verstrekken van onjuiste of misleidende informatie dienen te worden vastgelegd door de lidstaten.

(52)

De invoering, binnen een redelijke maar korte termijn, van een elektronisch systeem voor de afwikkeling van procedures en formaliteiten is een noodzakelijke voorwaarde voor een administratieve vereenvoudiging op het gebied van diensten, die de dienstverrichters, afnemers en bevoegde instanties ten goede zal komen. Mogelijk moeten de nationale wetgeving en andere regels betreffende dienstenactiviteiten worden aangepast om aan deze resultaatverplichting te voldoen. Deze verplichting belet de lidstaten niet om, naast de elektronische weg, ook andere wijzen van afwikkeling van procedures en formaliteiten beschikbaar te stellen. Het feit dat het mogelijk moet zijn de procedures en formaliteiten op afstand af te wikkelen, betekent in het bijzonder dat de lidstaten erop moeten toezien dat zij ook grensoverschrijdend kunnen worden afgewikkeld. Deze resultaatverplichting geldt niet voor procedures of formaliteiten die wegens hun aard niet op afstand kunnen worden afgewikkeld. Dit laat de wetgeving van lidstaten over het gebruik van talen onverlet.

(53)

Voor het verlenen van licenties voor bepaalde dienstenactiviteiten kan een persoonlijk onderhoud van de bevoegde instantie met de aanvrager nodig zijn, teneinde de persoonlijke integriteit en geschiktheid van de aanvrager voor de uitoefening van de desbetreffende dienst te beoordelen. In dergelijke gevallen is het vervullen van formaliteiten langs elektronische weg mogelijkerwijs niet geschikt.

(54)

De toegang tot een dienstenactiviteit mag alleen van een vergunning van de bevoegde instanties afhankelijk worden gemaakt indien hun beslissing voldoet aan het discriminatieverbod en aan de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid. Dit betekent in het bijzonder dat vergunningstelsels alleen zijn toegestaan wanneer controle achteraf niet doeltreffend zou zijn wegens de onmogelijkheid de gebreken van de betrokken diensten achteraf vast te stellen en de risico's en gevaren die zonder controle vooraf zouden bestaan. Deze bepaling van de richtlijn kan echter niet worden aangevoerd als rechtvaardiging voor vergunningstelsels die verboden zijn op grond van andere communautaire instrumenten, zoals Richtlijn 1999/93/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 1999 betreffende een gemeenschappelijk kader voor elektronische handtekeningen (17) of Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („Richtlijn elektronische handel”) (18). Aan de hand van de resultaten van de wederzijdse beoordeling zal op communautair niveau kunnen worden bepaald voor welke soorten activiteiten vergunningstelsels moeten worden afgeschaft.

(55)

Deze richtlijn belet niet dat lidstaten verstrekte vergunningen naderhand kunnen intrekken wanneer niet meer aan de voorwaarden voor het verlenen van de vergunning wordt voldaan.

(56)

Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie vormen volksgezondheid, consumentenbescherming, diergezondheid en bescherming van het stedelijk milieu dwingende redenen van algemeen belang. Dergelijke dwingende redenen kunnen een rechtvaardiging zijn voor de toepassing van vergunningstelsels en andere beperkingen. Deze vergunningstelsels of beperkingen mogen evenwel niet discrimineren op grond van nationaliteit. Voorts moeten de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid altijd worden geëerbiedigd.

(57)

De bepalingen van deze richtlijn over vergunningstelsels hebben betrekking op gevallen waarin voor de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit door marktdeelnemers een besluit van een bevoegde instantie vereist is. Dit betreft noch besluiten van bevoegde instanties over de oprichting van een publieke of private entiteit voor het verrichten van een specifieke dienst, noch het aangaan van overeenkomsten door bevoegde instanties met het oog op het verrichten van een specifieke dienst, waarop de regels inzake overheidsopdrachten van toepassing zijn, aangezien deze richtlijn geen betrekking heeft op regels inzake overheidsopdrachten.

(58)

Teneinde de toegang tot en de uitoefening van dienstenactiviteiten te vergemakkelijken, is het belangrijk de vergunningstelsels en de rechtvaardiging ervan aan een beoordeling en rapportage te onderwerpen. Deze rapportageplicht heeft enkel betrekking op het bestaan van vergunningstelsels en niet op de criteria en voorwaarden voor het verlenen van een vergunning.

(59)

Met de vergunning moet de dienstverrichter doorgaans toegang krijgen tot de dienstenactiviteit, of die activiteit kunnen uitoefenen, op het gehele nationale grondgebied, tenzij een territoriale beperking om dwingende redenen van algemeen belang gerechtvaardigd is. Zo kan milieubescherming, bijvoorbeeld, rechtvaardigen dat een individuele vergunning moet worden verworven voor elke installatie op het nationale grondgebied. Deze bepaling is niet van invloed op de regionale of lokale bevoegdheden voor het verlenen van vergunningen binnen een lidstaat.

(60)

Deze richtlijn, en met name de bepalingen betreffende vergunningstelsels en de territoriale reikwijdte van een vergunning, laat de verdeling van regionale of lokale bevoegdheden binnen een lidstaat, met inbegrip van regionaal en lokaal zelfbestuur en het gebruik van officiële talen, onverlet.

(61)

De bepaling dat gelijkwaardige vergunningsvoorwaarden niet dubbel mogen voorkomen, belet de lidstaten niet hun eigen voorwaarden, als vastgesteld in het vergunningstelsel, toe te passen. Zij vereist alleen dat de bevoegde instanties, wanneer zij nagaan of de aanvrager aan deze voorwaarden voldoet, rekening houden met gelijkwaardige voorwaarden waaraan de aanvrager in een andere lidstaat al heeft voldaan. De bepaling vereist niet dat vergunningsvoorwaarden worden toegepast die in het vergunningstelsel van een andere lidstaat zijn vervat.

(62)

Wanneer het aantal beschikbare vergunningen voor een activiteit beperkt is wegens een schaarste aan natuurlijke hulpbronnen of technische mogelijkheden, moet een selectieprocedure worden vastgesteld om uit verscheidene gegadigden te kiezen, teneinde via de werking van de vrije markt de kwaliteit en voorwaarden van het dienstenaanbod voor de gebruikers te verbeteren. Deze procedure moet transparant en onpartijdig zijn en de verleende vergunning mag niet buitensporig lang geldig zijn, automatisch worden verlengd of enig voordeel toekennen aan de dienstverrichter wiens vergunning net is komen te vervallen. In het bijzonder moet de geldigheidsduur van de vergunning zodanig worden vastgesteld dat de vrije mededinging niet in grotere mate wordt belemmerd of beperkt dan nodig is met het oog op de afschrijving van de investeringen en een billijke vergoeding van het geïnvesteerde kapitaal. Deze bepaling belet de lidstaten niet het aantal vergunningen te beperken om andere redenen dan de schaarste van de natuurlijke hulpbronnen of de technische mogelijkheden. Op deze vergunningen zijn in elk geval de overige bepalingen van deze richtlijn inzake het vergunningstelsel van toepassing.

(63)

Bij gebreke van andere regelingen, dient, bij het uitblijven van een antwoord binnen een bepaalde termijn, een vergunning geacht te zijn verleend. Met betrekking tot bepaalde activiteiten kunnen echter andere regelingen worden vastgesteld wanneer deze om dwingende redenen van algemeen belang, met inbegrip van een rechtmatig belang van een derde partij, objectief gerechtvaardigd zijn. Dergelijke andere regelingen kunnen nationale voorschriften omvatten op grond waarvan, bij het uitblijven van een antwoord van de bevoegde instantie, de aanvraag wordt geacht te zijn verworpen, en deze verwerping voor de rechter kan worden aangevochten.

(64)

Om een echte interne markt voor diensten tot stand te brengen, moeten de beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van diensten die nog in de wetgevingen van bepaalde lidstaten voorkomen en die respectievelijk onverenigbaar zijn met de artikelen 43 en 49 van het Verdrag, worden opgeheven. Deze of te heffen beperkingen zijn bijzonder schadelijk voor de interne markt voor diensten en moeten systematisch en zo snel mogelijk uit de weg worden geruimd.

(65)

De vrijheid van vestiging veronderstelt met name het beginsel van gelijke behandeling, dat niet alleen het discrimineren op grond van nationaliteit verbiedt, maar ook elke indirecte discriminatie op grond van andere criteria die in de praktijk tot hetzelfde resultaat kunnen leiden. De toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit in een lidstaat, als hoofd- of als nevenactiviteit, mag derhalve niet afhankelijk worden gesteld van criteria als de plaats van vestiging, de feitelijke of juridische verblijfplaats of de plaats waar de dienstenactiviteit voornamelijk wordt uitgeoefend. Deze criteria omvatten echter geen eisen op grond waarvan de dienstverrichter, dan wel een van zijn werknemers of een vertegenwoordiger, aanwezig moet zijn bij de uitoefening van de activiteit wanneer dit door een dwingende reden van openbaar belang wordt gerechtvaardigd. Voorts mag een lidstaat geen beperkingen opleggen aan de handelings- en procesbevoegdheid van vennootschappen die zijn opgericht in overeenstemming met de wetgeving van een andere lidstaat, waar zij hun hoofdvestiging hebben. Ook mag een lidstaat dienstverrichters met een bijzondere nationale of lokale sociaal-economische band geen voordeel kunnen toekennen, noch dienstverrichters uit hoofde van hun vestigingsplaats beperkingen kunnen opleggen wat betreft hun vrijheid om rechten en goederen te verwerven, te gebruiken of te vervreemden, of om gebruik te maken van de verschillende vormen van krediet of huisvesting, voorzover deze keuzemogelijkheden de toegang tot of de daadwerkelijke uitoefening van zijn activiteit dienen.

(66)

De toegang tot de uitoefening van een dienstverlenende activiteit op het grondgebied van een lidstaat mag niet aan een economische test worden onderworpen. Het verbod op de hantering van economische tests als vergunningsvoorwaarde betreft deze tests als zodanig en niet eisen die om dwingende redenen van algemeen belang objectief gerechtvaardigd zijn, zoals de bescherming van het stedelijk milieu en doelstellingen op het gebied van het sociaal beleid of de volksgezondheid. Het verbod dient geen afbreuk te doen aan de uitoefening van de bevoegdheden van de voor de toepassing van het mededingingsrecht bevoegde autoriteiten.

(67)

Met betrekking tot financiële waarborgen of verzekeringen is het alleen verboden te eisen dat de verlangde financiële waarborgen of verzekeringen worden geleverd door een in de betrokken lidstaat gevestigde financiële instelling.

(68)

Wat de verplichte voorafgaande inschrijving in een register betreft, is het alleen verboden te eisen dat een dienstverrichter alvorens zich te mogen vestigen een bepaalde tijd in een in de betrokken lidstaat bijgehouden register ingeschreven is geweest.

(69)

Om de modernisering van de nationale voorschriften te coördineren op een wijze die in overeenstemming is met de eisen van de interne markt, is een beoordeling nodig van bepaalde niet-discriminerende eisen van de lidstaten, die door hun kenmerken de toegang tot of zelfs de uitoefening van een activiteit uit hoofde van de vrijheid van vestiging aanzienlijk kunnen beperken of verhinderen. Bij deze beoordeling wordt alleen nagegaan of deze eisen verenigbaar zijn met de reeds door het Hof van Justitie vastgestelde criteria inzake de vrijheid van vestiging. Zij heeft geen betrekking op de toepassing van het communautaire mededingingsrecht. Wanneer dergelijke eisen discriminerend zijn of niet objectief worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang of wanneer zij onevenredig zijn, moeten zij worden ingetrokken of gewijzigd. Het resultaat van deze beoordeling zal verschillen naar gelang van de aard van de activiteit en het betrokken algemeen belang. In het bijzonder kunnen dergelijke eisen volledig gerechtvaardigd zijn wanneer hiermee doelstellingen op het gebied van het sociaal beleid worden nagestreefd.

(70)

In het kader van deze richtlijn en onverminderd artikel 16 van het Verdrag, mogen diensten alleen als diensten van algemeen economisch belang worden beschouwd wanneer zij worden verricht uit hoofde van een speciale taak van algemeen belang die door de betrokken lidstaat aan de dienstverrichter is toevertrouwd. Deze toewijzing moet zijn geschied bij een of meer besluiten, waarvan de vorm door de betrokken lidstaat kan worden bepaald en die een nauwkeurige specificatie van de aard van de speciale taak moeten geven.

(71)

De in deze richtlijn opgenomen procedure van wederzijdse beoordeling dient de vrijheid van de lidstaten onverlet te laten in hun wetgeving een hoog beschermingsniveau vast te stellen voor het algemeen belang, en met name betreffende de doelen van het sociaal beleid. Voorts dient bij de wederzijdse beoordeling ten volle rekening te worden gehouden met het specifieke karakter van diensten van algemeen economisch belang en met de bijzondere daaraan toegewezen taken. Dit kan een rechtvaardiging zijn van bepaalde beperkingen van de vrijheid van vestiging, met name indien deze beperkingen de bescherming van de volksgezondheid en doelen van het sociaal beleid beogen en zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 15, lid 3, onder a), b) en c). Het Hof van Justitie heeft bijvoorbeeld al erkend dat het, wat de verplichting betreft een bepaalde rechtsvorm te kiezen voor het verrichten van bepaalde diensten in de sociale sector, gerechtvaardigd kan zijn de dienstverrichters te verplichten geen winstoogmerk te hebben.

(72)

Aan diensten van algemeen economisch belang zijn belangrijke taken in verband met sociale en territoriale samenhang toevertrouwd. De uitvoering van deze taken mag niet worden belemmerd als gevolg van het beoordelingsproces waarin deze richtlijn voorziet. Dit proces mag geen afbreuk doen aan de voor de uitvoering van deze taken noodzakelijke eisen, maar tegelijkertijd dienen ongerechtvaardigde beperkingen van de vrijheid van vestiging te worden aangepakt.

(73)

Tot de te beoordelen eisen behoren onder meer nationale regels die de toegang tot bepaalde activiteiten voorbehouden aan bepaalde dienstverrichters om redenen die geen verband houden met de beroepskwalificaties. Tot deze eisen behoren ook eisen die van een dienstverrichter verlangen dat hij een bepaalde rechtsvorm heeft, met name dat hij een rechtspersoon is, dan wel een personenvennootschap, een organisatie zonder winstoogmerk of een vennootschap die uitsluitend aan natuurlijke personen toebehoort, en eisen aangaande het aandeelhouderschap van een vennootschap, met name de eis om voor bepaalde dienstenactiviteiten over een minimumkapitaal te beschikken of om een bepaalde kwalificatie te hebben om aandelen in bepaalde vennootschappen te kunnen aanhouden of om deze te beheren. De beoordeling of vaste minimum- en/of maximumtarieven verenigbaar zijn met de vrijheid van vestiging, heeft alleen betrekking op tarieven die door bevoegde instanties specifiek voor het verrichten van bepaalde diensten zijn opgelegd, en bijvoorbeeld niet op algemene voorschriften inzake prijsbepaling zoals voor de verhuur van huizen.

(74)

De wederzijdse beoordeling houdt in dat de lidstaten in de omzettingsperiode eerst een „screening” van hun wetgeving moeten uitvoeren, teneinde na te gaan of één of meer van de bovengenoemde eisen in hun rechtsstelsel aanwezig zijn. Uiterlijk aan het eind van de omzettingsperiode dienen de lidstaten een verslag over de resultaten van die screening op te stellen. Elk verslag zal worden voorgelegd aan alle andere lidstaten en betrokkenen. De lidstaten krijgen vervolgens zes maanden om hun opmerkingen over deze verslagen in te dienen. De Commissie zal uiterlijk één jaar na de omzettingsdatum van deze richtlijn een syntheseverslag opstellen, eventueel vergezeld van passende voorstellen voor verdere initiatieven. Indien nodig zal de Commissie de lidstaten, in samenwerking met hen, helpen een gemeenschappelijke methodologie uit te werken.

(75)

De vaststelling in deze richtlijn van een aantal eisen die de lidstaten gedurende de omzettingsperiode moeten intrekken of beoordelen, staat er niet aan in de weg dat een lidstaat wegens niet-nakoming van artikel 43 of 49 van het Verdrag in gebreke kan worden gesteld.

(76)

Deze richtlijn heeft geen betrekking op de toepassing van de artikelen 28 tot en met 30 van het Verdrag over het vrije verkeer van goederen. De beperkingen die als gevolg van de bepaling over het vrij verrichten van diensten verboden zijn, betreffen eisen met betrekking tot de toegang tot of de uitoefening van dienstenactiviteiten en niet eisen ten aanzien van de goederen zelf.

(77)

Wanneer een marktdeelnemer naar een andere lidstaat reist om daar een dienstenactiviteit uit te oefenen, moet onderscheid worden gemaakt tussen de gevallen die onder de vrijheid van vestiging vallen en die welke wegens het tijdelijke karakter van de activiteiten onder het vrije verkeer van diensten vallen. Wat het onderscheid tussen de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van diensten betreft, is het volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van wezenlijk belang na te gaan of de marktdeelnemer al dan niet is gevestigd in de lidstaat waar hij de betrokken dienst verricht. Indien hij is gevestigd in de lidstaat waar hij zijn diensten verricht, valt hij onder de werkingssfeer van de vrijheid van vestiging. Indien de marktdeelnemer daarentegen niet is gevestigd in de lidstaat waar de dienst wordt verricht, vallen zijn activiteiten onder het vrije verkeer van diensten. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet het tijdelijke karakter van de activiteiten niet alleen aan de hand van de duur van de dienstverrichting worden beoordeeld, maar ook aan de hand van haar regelmatigheid, frequentie of continuïteit. Het tijdelijke karakter van de activiteit betekent in elk geval niet dat de dienstverrichter in de lidstaat waar de dienst wordt verricht niet een bepaalde infrastructuur, zoals een kantoor, kabinet of praktijkruimte, mag inrichten wanneer hij die infrastructuur nodig heeft om de dienst te verrichten.

(78)

Voor een doeltreffende uitvoering van het vrije verkeer van diensten en om ervoor te zorgen dat afnemers en dienstverrichters in de hele Gemeenschap, zonder op grenzen te moeten letten, diensten kunnen afnemen en verrichten, moet worden verduidelijkt in hoeverre de lidstaat waar de dienst wordt verricht, zijn eisen kan opleggen. Het is absoluut noodzakelijk ervoor te zorgen dat de bepaling over het vrij verrichten van diensten de lidstaat waar de dienst wordt verricht, niet belet om, in overeenstemming met de beginselen bedoeld in artikel 16, lid 1, onder a), b) en c), zijn specifieke eisen op te leggen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, dan wel voor de bescherming van de volksgezondheid of het milieu.

(79)

Volgens vaste rechtspraak van het Hof behoudt een lidstaat het recht maatregelen te nemen om te voorkomen dat dienstverrichters door misbruik profiteren van de beginselen van de interne markt. Of er sprake is van misbruik door de dienstverrichter moet per geval worden vastgesteld.

(80)

Er moet voor worden gezorgd dat dienstverrichters die naar een andere lidstaat reizen om er een dienst te verrichten de uitrusting die zij daarbij nodig hebben, kunnen meenemen. Meer bepaald moeten situaties worden voorkomen waarin de dienst bij gebrek aan uitrusting niet kan worden verricht of de dienstverrichters extra onkosten hebben, bijvoorbeeld omdat zij een andere dan hun gebruikelijke uitrusting moeten huren of kopen of hun gebruikelijke werkwijze ingrijpend moeten aanpassen.

(81)

Fysieke voorwerpen die door de dienstverrichter aan de klant worden geleverd of die als gevolg van de dienstenactiviteit deel worden van een fysiek voorwerp, zoals bouwmaterialen of reserveonderdelen, of die worden verbruikt of ter plaatse tijdens dienstverrichtingen worden achtergelaten, zoals brandstoffen, explosieven, vuurwerk, bestrijdingsmiddelen, vergif of geneesmiddelen, vallen niet onder het begrip uitrusting.

(82)

De bepalingen van deze richtlijn vormen geen beletsel voor de toepassing door een lidstaat van voorschriften inzake arbeidsvoorwaarden. Wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen moeten, overeenkomstig het Verdrag, om redenen in verband met de bescherming van werknemers gerechtvaardigd zijn, en niet-discriminerend, noodzakelijk en evenredig zijn overeenkomstig de uitlegging door het Hof van Justitie, en met andere toepasselijk communautair recht ter zake stroken.

(83)

Er dient te worden verzekerd dat alleen van de bepaling over het vrij verrichten van diensten kan worden afgeweken op gebieden waarvoor afwijkingen zijn voorzien. Die afwijkingen zijn nodig om rekening te houden met de mate van integratie van de interne markt of met bepaalde communautaire instrumenten inzake diensten, die bepalen dat een ander recht dan dat van de lidstaat van vestiging op een dienstverrichter van toepassing is. Bij wijze van uitzondering kunnen in individuele gevallen en met inachtneming van bepaalde strikte inhoudelijke en procedurele voorwaarden maatregelen tegen een dienstverrichter worden genomen. Bovendien mogen afwijkingen die het vrije verkeer van diensten beperken, bij wijze van uitzondering alleen worden toegestaan als zij in overeenstemming zijn met de grondrechten die een integrerend deel zijn van de algemene rechtsbeginselen van de communautaire rechtsorde.

(84)

De afwijking van de bepaling over het vrij verrichten van diensten voor postdiensten dient zowel activiteiten die zijn voorbehouden aan de universeledienstverrichter als andere postdiensten te betreffen.

(85)

De afwijking van de bepaling over het vrij verrichten van diensten voor de gerechtelijke inning van schuldvorderingen en de verwijzing naar een mogelijk toekomstig harmonisatiebesluit dient alleen betrekking te hebben op de toegang tot en de uitoefening van activiteiten die met name bestaan in het voor de rechter brengen van zaken in verband met de inning van schuldvorderingen.

(86)

Deze richtlijn mag niet van invloed zijn op arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die overeenkomstig Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (19) van toepassing zijn op werknemers die zijn ter beschikking gesteld met het oog op het verrichten van een dienst op het grondgebied van een andere lidstaat. Voor dergelijke gevallen is in Richtlijn 96/71/EG bepaald dat dienstverrichters op een aantal specifiek vermelde gebieden moeten voldoen aan de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die van toepassing zijn in de lidstaat waar de dienst wordt verricht. Deze gebieden zijn: maximale werk- en minimale rustperioden, minimumaantal betaalde vakantiedagen, minimumlonen, inclusief vergoedingen voor overwerk, de voorwaarden voor het ter beschikking stellen van werknemers, in het bijzonder door uitzendbedrijven, gezondheid, veiligheid en hygiëne op het werk, beschermende maatregelen met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van zwangere vrouwen of vrouwen die pas zijn bevallen en van kinderen en jongeren, en gelijke behandeling van mannen en vrouwen en andere bepalingen in verband met het discriminatieverbod. Dit geldt niet alleen voor wettelijk vastgelegde arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, maar ook voor die welke zijn neergelegd in collectieve arbeidsovereenkomsten of in scheidsrechterlijke uitspraken die algemeen verbindend zijn verklaard of dit in feite zijn in de zin van Richtlijn 96/71/EG. Bovendien mag deze richtlijn lidstaten niet beletten om redenen van openbare orde arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden voor te schrijven voor andere gebieden dan die welke specifiek zijn vermeld in artikel 3, lid 1, van Richtlijn 96/71/EG.

(87)

Deze richtlijn mag evenmin afbreuk doen aan de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden in gevallen waarin de werknemer die voor het verrichten van een grensoverschrijdende dienst is aangesteld, is geworven in de lidstaat waar de dienst wordt verricht. Verder mag deze richtlijn geen afbreuk doen aan het recht van de lidstaat waar de dienst wordt verricht, om te bepalen of er sprake is van een arbeidsverhouding en om het onderscheid vast te stellen tussen zelfstandigen en werknemers, met inbegrip van „schijnzelfstandigen”. In dat verband is het hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding in de zin van artikel 39 van het Verdrag het feit dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag diensten verricht en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt. Een activiteit die wordt uitgevoerd buiten een relatie van ondergeschiktheid moet in het kader van de artikelen 43 en 49 van het Verdrag worden aangemerkt als een werkzaamheid anders dan in loondienst.

(88)

De bepaling over het vrij verrichten van diensten dient niet van toepassing te zijn indien in overeenstemming met de communautaire wetgeving een activiteit in een lidstaat is voorbehouden aan een bepaald beroep, bijvoorbeeld eisen die het geven van juridisch advies voorbehouden aan een advocaat.

(89)

De afwijking van de bepaling over het vrij verrichten van diensten met betrekking tot de inschrijving van voertuigen die zijn geleased in een andere lidstaat dan die waar ze worden gebruikt, vloeit voort uit de rechtspraak van het Hof van Justitie, dat heeft erkend dat een lidstaat een dergelijke verplichting mag opleggen voor op zijn grondgebied gebruikte voertuigen, mits de gestelde voorwaarden evenredig zijn. Deze uitzondering betreft niet de gelegenheids- of tijdelijke verhuur.

(90)

Contractuele betrekkingen tussen de dienstverrichter en de afnemer of tussen een werkgever en een werknemer vallen niet onder deze richtlijn. De vaststelling van het toepasselijke recht inzake contractuele en niet-contractuele verbintenissen van de dienstverrichter wordt geregeld volgens het internationaal privaatrecht.

(91)

De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben om bij wijze van uitzondering en per geval maatregelen te nemen waarbij om redenen in verband met de veiligheid van de diensten, ten aanzien van een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter van de bepaling over het vrij verrichten van diensten wordt afgeweken. Van die mogelijkheid mag alleen gebruik worden gemaakt bij ontstentenis van communautaire harmonisatie.

(92)

Bij de beperkingen van het vrije verkeer van diensten die tegen deze richtlijn indruisen, gaat het niet alleen om beperkingen die voortvloeien uit maatregelen jegens dienstverrichters, maar ook om allerlei belemmeringen van het gebruik van diensten door de afnemers, en met name de consumenten. Deze richtlijn noemt enkele voorbeelden van soorten beperkingen voor een afnemer die gebruik wil maken van een dienst van een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter. Ook betreft dit gevallen waarin de afnemers van een dienst bij hun bevoegde instanties een vergunning moeten aanvragen of een verklaring moeten indienen om een dienst van een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter te mogen afnemen. Algemene vergunningstelsels die ook van toepassing zijn op het gebruik van diensten van in dezelfde lidstaat gevestigde dienstverrichters, vallen hier niet onder.

(93)

Het begrip financiële bijstand voor het gebruik van een bepaalde dienst dient niet van toepassing te zijn op stelsels van steunmaatregelen van de lidstaten, met name in de sociale of culturele sector, die vallen onder de communautaire mededingingsregels, of op algemene financiële bijstand die niet gebonden is aan het gebruik van een bepaalde dienst, zoals bijvoorbeeld studiebeurzen of -leningen.

(94)

Overeenkomstig de Verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van diensten is discriminatie op basis van nationaliteit of woonland of verblijfplaats van een afnemer verboden. Een dergelijke discriminatie kan de vorm aannemen van een verplichting, enkel opgelegd aan onderdanen van een andere lidstaat, om originelen, voor eensluidend gewaarmerkte afschriften, een nationaliteitsbewijs of authentieke vertalingen te verstrekken om van een dienst of van bepaalde voordelen of prijzen te kunnen profiteren. Dit verbod op discriminerende eisen belet echter niet dat voordelen, en met name prijsvoordelen, aan bepaalde afnemers kunnen worden voorbehouden indien daarvoor rechtmatige en objectieve criteria zijn.

(95)

Het discriminatieverbod op de interne markt houdt in dat een afnemer, en met name een consument, de toegang tot een aan het publiek aangeboden dienst niet op grond van zijn nationaliteit of verblijfplaats mag worden ontzegd of beperkt, wanneer dat als criterium is opgenomen in de voor het publiek toegankelijke algemene voorwaarden. Hieruit volgt niet dat er sprake is van onrechtmatige discriminatie wanneer in de algemene voorwaarden verschillende prijzen of voorwaarden voor een dienst worden opgenomen als deze gerechtvaardigd zijn op grond van objectieve criteria die per land kunnen verschillen, zoals de extra kosten die voortvloeien uit de afstand, de technische kenmerken van de dienstverrichting, verschillende marktvoorwaarden, zoals meer of minder vraag ten gevolge van seizoensinvloeden, verschillende vakantieperioden in de lidstaten en prijsvorming door verschillende concurrenten, of bijkomende risico's ten gevolge van voorschriften die afwijken van die in de lidstaat van vestiging. Hieruit volgt evenmin dat het niet verlenen van een dienst aan een consument bij gebreke van de vereiste intellectuele-eigendomsrechten op een bepaald grondgebied een onrechtmatige discriminatie vormt.

(96)

Het is passend om te bepalen dat een van de wijzen waarop een dienstverrichter een afnemer gemakkelijk toegang kan geven tot de informatie die hij verplicht beschikbaar moet stellen, het verstrekken van zijn elektronisch adres, inclusief dat van zijn website is. Bij de verplichting voor de dienstverrichter om bepaalde informatie te verstrekken in documenten die een gedetailleerde beschrijving van zijn diensten geven, moet het niet gaan om algemene commerciële communicatie zoals reclame, maar om documenten, met inbegrip van documenten op een website, die de aangeboden diensten in detail beschrijven.

(97)

Het is noodzakelijk om in deze richtlijn te voorzien in bepaalde voorschriften met betrekking tot een hoge dienstenkwaliteit, met name ter waarborging van informatie- en transparantie-eisen. Deze voorschriften moeten gelden zowel voor grensoverschrijdende dienstverrichting tussen lidstaten als voor diensten die in een lidstaat worden verricht door een aldaar gevestigde dienstverrichter, zonder de kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) onnodig te belasten. Zij beletten de lidstaten geenszins om overeenkomstig deze richtlijn en andere communautaire wetgeving aanvullende of andere kwaliteitseisen toe te passen.

(98)

Iedere dienstverrichter die diensten aanbiedt met een rechtstreeks en bijzonder gezondheids-, veiligheids-, of financieel risico voor de afnemer of een derde, dient in beginsel een geschikte beroepsaansprakelijkheidsverzekering te hebben of een gelijkwaardige of vergelijkbare waarborg te bieden, hetgeen met name inhoudt dat hij doorgaans ook afdoende verzekerd moet zijn voor diensten die hij in andere lidstaten dan de lidstaat van vestiging verricht.

(99)

De verzekering of de waarborg moet in verhouding staan tot de aard en de omvang van het risico. Dit houdt in dat dienstverrichters alleen een grensoverschrijdende dekking moeten hebben als zij daadwerkelijk diensten verrichten in andere lidstaten. De lidstaten dienen zich te onthouden van het vaststellen van meer gedetailleerde voorschriften voor de verzekeringsdekking, en bijvoorbeeld minimumdrempels voor de verzekerde som of beperkingen voor de uitsluiting van de dekking. Dienstverrichters en verzekeringsmaatschappijen moeten flexibel genoeg blijven om te onderhandelen over verzekeringspolissen die zijn toegesneden op de aard en de omvang van het risico. Het is bovendien niet nodig dat de verplichting een passende verzekering te hebben, wettelijk wordt vastgelegd. Het is voldoende dat een verzekeringsplicht deel uitmaakt van de ethische regels die worden voorgeschreven door beroepsorden. Ten slotte mogen verzekeringsmaatschappijen niet worden verplicht voor een dekking te zorgen.

(100)

Het is noodzakelijk om het algehele verbod op commerciële communicatie van gereglementeerde beroepen te laten vervallen; daarbij gaat het niet om verboden betreffende de inhoud van commerciële communicatie, maar wel om bepalingen die algemeen en voor een bepaald beroep een of meer vormen van commerciële communicatie verbieden, bijvoorbeeld een verbod op alle reclame in een of meer media. Wat de inhoud en wijze van commerciële communicatie betreft, moeten beroepsbeoefenaren worden aangespoord om, met inachtneming van het Gemeenschapsrecht, op communautair niveau gedragscodes op te stellen.

(101)

Het is nodig en in het belang van de afnemers, in het bijzonder de consumenten, erop toe te zien dat dienstverrichters multidisciplinaire diensten kunnen aanbieden en dat beperkingen dienaangaande niet verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is om de onpartijdigheid, onafhankelijkheid en integriteit van de gereglementeerde beroepen te waarborgen. Dit doet geen afbreuk aan beperkingen of verbodsbepalingen met betrekking tot het verrichten van bepaalde activiteiten, die ertoe strekken de onafhankelijkheid te garanderen in gevallen waarin een lidstaat een dienstverrichter belast met bepaalde taken, met name op het gebied van de stadsontwikkeling, noch aan de toepassing van mededingingsvoorschriften.

(102)

Teneinde de transparantie te verbeteren en een beoordeling van de kwaliteit van de aan de afnemers aangeboden en geleverde diensten op basis van vergelijkbare criteria te bevorderen, is het belangrijk dat de informatie over de betekenis van keurmerken en andere kwaliteitsaanduidingen voor die diensten gemakkelijk toegankelijk is. Deze transparantieverplichting is vooral van belang voor sectoren als het toerisme, en met name de hotelbranche, waar veel met classificatiesystemen wordt gewerkt. Voorts moet worden onderzocht in welke mate Europese normalisatie tot een betere compatibiliteit en kwaliteit van diensten kan bijdragen. Europese normen worden opgesteld door de Europese normalisatie-instellingen: de Europese Commissie voor Normalisatie (CEN), het Europees Comité voor Elektrotechnische Normalisatie (Cenelec) en het Europees Instituut voor telecommunicatienormen (ETSI). Waar nodig kan de Commissie volgens de procedures van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (20) opdracht geven tot vaststelling van specifieke Europese normen.

(103)

Om mogelijke problemen bij de naleving van rechterlijke beslissingen op te lossen, is het dienstig te bepalen dat lidstaten gelijkwaardige waarborgen gesteld bij in een andere lidstaat gevestigde instellingen of instanties zoals banken, verzekeraars en andere financiële-dienstverrichters erkennen.

(104)

De in deze richtlijn beoogde samenwerking wordt aangevuld door de ontwikkeling van een netwerk van instanties van de lidstaten voor de bescherming van de consument, als bedoeld in Verordening (EG) nr. 2006/2004. De toepassing van deze consumentenwetgeving in grensoverschrijdende situaties, met name bij nieuwe marketing- en verkoopmethoden, en de noodzakelijke opheffing van een aantal specifieke belemmeringen voor de samenwerking op dit gebied, vereisen immers een hogere mate van samenwerking tussen de lidstaten. Het is in dit verband met name noodzakelijk dat de lidstaten een einde maken aan de illegale praktijken van op hun grondgebied gevestigde marktdeelnemers die zich richten op consumenten in een andere lidstaat.

(105)

Administratieve samenwerking is van essentieel belang voor het naar behoren functioneren van de interne markt voor diensten. Het gebrek aan samenwerking tussen lidstaten zorgt voor een wildgroei aan voorschriften voor dienstverrichters en voor een overlapping van controles op grensoverschrijdende activiteiten, terwijl oneerlijke marktdeelnemers er gebruik van kunnen maken om toezicht te ontduiken of om de geldende nationale voorschriften inzake diensten te omzeilen. Het is daarom van wezenlijk belang te zorgen voor duidelijke, wettelijk bindende verplichtingen voor de lidstaten tot daadwerkelijke samenwerking.

(106)

Ten behoeve van het hoofdstuk over administratieve samenwerking dienen onder „toezicht” activiteiten te worden verstaan als monitoring en feitenonderzoek, probleemoplossing, handhaving en oplegging van sancties en follow-upactiviteiten.

(107)

In normale omstandigheden vindt wederzijdse bijstand rechtsreeks tussen de bevoegde instanties plaats. Alleen wanneer er problemen optreden, zijn de door de lidstaten aangewezen contactpunten verplicht dit proces te faciliteren, bijvoorbeeld wanneer hulp nodig is om de bevoegde instantie te vinden.

(108)

Sommige verplichtingen inzake wederzijdse bijstand dienen te gelden voor alle aangelegenheden die onder deze richtlijn vallen, inclusief die welke betrekking hebben op een dienstverrichter die zich in een andere lidstaat vestigt. Andere verplichtingen inzake wederzijdse bijstand dienen alleen te gelden voor de gevallen van grensoverschrijdende dienstverrichting waarop de bepaling over het vrij verrichten van diensten van toepassing is. Weer andere verplichtingen dienen voor alle gevallen van grensoverschrijdende dienstverrichting te gelden, ook op gebieden die niet onder de bepaling over het vrij verrichten van diensten vallen. Grensoverschrijdende dienstverrichting omvat mede gevallen waarin een dienst op afstand wordt verricht of waarin de afnemer naar de lidstaat van vestiging van de dienstverrichter reist om de dienst af te nemen.

(109)

In gevallen waarin de dienstverrichter zich tijdelijk naar een andere lidstaat dan zijn lidstaat van vestiging begeeft, is het noodzakelijk om te voorzien in de wederzijdse bijstand tussen beide lidstaten, zodat de lidstaat waar de dienst wordt verricht, op verzoek van de lidstaat van vestiging of, als het alleen om de vaststelling van feiten gaat, op eigen initiatief, verificaties, inspecties en onderzoeken kan uitvoeren.

(110)

Lidstaten mogen niet de mogelijkheid hebben de in deze richtlijn neergelegde regels, met inbegrip van de bepaling over het vrij verrichten van diensten, te ontwijken door verificaties, inspecties en onderzoeken uit te voeren die discriminerend of onevenredig zijn.

(111)

De bepalingen van deze richtlijn betreffende de uitwisseling van informatie over de betrouwbaarheid van de dienstverrichter doen geen afbreuk aan initiatieven op het gebied van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, met name inzake de uitwisseling van informatie tussen wetshandhavingsautoriteiten van de lidstaten en inzake strafregisters.

(112)

Voor samenwerking tussen de lidstaten is een goed functionerend elektronisch informatiesysteem vereist, zodat de bevoegde instanties gemakkelijk hun relevante gesprekspartners in andere lidstaten kunnen identificeren en met hen op efficiënte wijze kunnen communiceren.

(113)

Er dient te worden bepaald dat de lidstaten in samenwerking met de Commissie de opstelling van communautaire gedragscodes door de betrokkenen aanmoedigen, met name om de kwaliteit van de diensten te bevorderen met inachtneming van de specifieke kenmerken van elk beroep. Die gedragscodes moeten in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht, en met name met het mededingingsrecht. Zij mogen niet indruisen tegen de wettelijk bindende ethische en gedragsregels voor beroepsgroepen in de lidstaten.

(114)

De lidstaten moeten de vaststelling van gedragscodes door met name beroepsorden, -organisaties of -verenigingen op communautair niveau aanmoedigen. Deze gedragscodes moeten, naargelang de specifieke aard van elk beroep, voorschriften voor commerciële communicatie in verband met de gereglementeerde beroepen bevatten, alsmede ethische en gedragsregels voor de gereglementeerde beroepen, die met name de onafhankelijkheid, de onpartijdigheid en het beroepsgeheim beogen te waarborgen. Bovendien moeten de voorwaarden waaraan de activiteiten van makelaars in onroerend goed moeten voldoen, in dergelijke gedragscodes worden opgenomen. De lidstaten moeten flankerende maatregelen nemen om beroepsorden, -organisaties en -verenigingen aan te moedigen deze communautaire gedragscodes op nationaal niveau toe te passen.

(115)

Communautaire gedragscodes hebben ten doel minimumnormen voor gedragsregels vast te stellen en dienen ter aanvulling van de wettelijke eisen van de lidstaten. Zij staan er niet aan in de weg dat lidstaten, in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht, strengere wettelijke maatregelen nemen of dat beroepsorden in hun nationale gedragscodes een hoger beschermingsniveau bieden.

(116)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn namelijk de opheffing van belemmeringen voor de vrijheid van vestiging van dienstverrichters in de lidstaat en de vrije dienstverlening tussen lidstaten niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang van het optreden beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(117)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (21).

(118)

Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” (22) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen die, voor zover mogelijk, het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

1.   Deze richtlijn stelt algemene bepalingen ter vergemakkelijking van de uitoefening van de vrijheid van vestiging van dienstverrichters en het vrije verkeer van diensten vast, met waarborging van een hoge kwaliteit van de diensten.

2.   Deze richtlijn heeft geen betrekking op de liberalisering van diensten van algemeen economisch belang die voorbehouden zijn aan openbare of particuliere entiteiten, noch op de privatisering van openbare dienstverrichtende entiteiten.

3.   Deze richtlijn heeft geen betrekking op de afschaffing van dienstverrichtende monopolies, noch op steunmaatregelen van de lidstaten die onder de communautaire mededingingsvoorschriften vallen.

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de vrijheid van de lidstaten om in overeenstemming met het Gemeenschaprecht vast te stellen wat zij als diensten van algemeen economisch belang beschouwen, hoe deze diensten moeten worden georganiseerd en gefinancierd, in overeenstemming met de regels inzake staatssteun, en aan welke bijzondere verplichtingen zij onderworpen zijn.

4.   Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de maatregelen die op communautair of nationaal niveau en in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht zijn genomen ter bescherming of bevordering van culturele of linguïstische verscheidenheid of de pluriformiteit van de media.

5.   Deze richtlijn laat het strafrecht van de lidstaten onverlet. De lidstaten mogen echter niet het vrij verrichten van diensten beperken door strafrechtelijke bepalingen toe te passen die meer bepaald de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit regelen of hierop van invloed zijn, en aldus de in deze richtlijn neergelegde regels omzeilen.

6.   Deze richtlijn laat het arbeidsrecht onverlet, dat wil zeggen alle wettelijke of contractuele bepalingen betreffende arbeids- en tewerkstellingsvoorwaarden met inbegrip van de gezondheid en veiligheid op het werk en de betrekkingen tussen werkgevers en werknemers, die de lidstaten toepassen overeenkomstig nationale wettelijke bepalingen die in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht. Evenmin is deze richtlijn van invloed op de socialezekerheidswetgeving van de lidstaten.

7.   Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de uitoefening van de grondrechten zoals die zijn erkend door de lidstaten en in het Gemeenschapsrecht. Zij doet evenmin afbreuk aan het recht om over collectieve arbeidsovereenkomsten te onderhandelen en deze te sluiten en naleving ervan af te dwingen, en om vakbondsacties te voeren overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijken die in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht.

Artikel 2

Werkingssfeer

1.   Deze richtlijn is van toepassing op de diensten van dienstverrichters die in een lidstaat zijn gevestigd.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op de volgende activiteiten:

a)

niet-economische diensten van algemeen belang;

b)

financiële diensten, zoals bankdiensten, kredietverstrekking, verzekering en herverzekering, individuele en bedrijfspensioenen, effecten, beleggingsfondsen, betalingen en beleggingsadviezen, met inbegrip van de diensten die zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2006/48/EG;

c)

elektronische-communicatiediensten en -netwerken en bijbehorende faciliteiten en diensten, wat de aangelegenheden betreft die vallen onder de Richtlijnen 2002/19/EG, 2002/20/EG, 2002/21/EG, 2002/22/EG en 2002/58/EG;

d)

diensten op het gebied van vervoer, met inbegrip van havendiensten, die onder de werkingssfeer van titel V van het EG-Verdrag vallen;

e)

diensten van uitzendbedrijven;

f)

diensten van de gezondheidszorg, al dan niet verleend door gezondheidszorgfaciliteiten en ongeacht de wijze waarop zij op nationaal niveau zijn georganiseerd en worden gefinancierd en ongeacht de vraag of de diensten openbaar of particulier van aard zijn;

g)

audiovisuele diensten, met inbegrip van cinematografische diensten, ongeacht hun wijze van productie, distributie en doorgifte, en radio-omroep;

h)

gokactiviteiten die erin bestaan dat een financiële waarde wordt ingezet bij kansspelen, met inbegrip van loterijen, gokken in casino's en weddenschappen;

i)

activiteiten in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag, als bedoeld in artikel 45 van het Verdrag;

j)

sociale diensten betreffende sociale huisvesting, kinderzorg en ondersteuning van gezinnen of personen in permanente of tijdelijke nood, die worden verleend door de staat, door dienstverrichters die hiervoor een opdracht hebben of een mandaat gekregen van de staat, of door liefdadigheidsinstellingen die als zodanig door de staat zijn erkend;

k)

particuliere beveiligingsdiensten;

l)

diensten van notarissen en deurwaarders die bij een officieel overheidsbesluit zijn benoemd.

3.   Deze richtlijn is niet van toepassing op het gebied van belastingen.

Artikel 3

Verband met andere bepalingen van het Gemeenschapsrecht

1.   Indien de bepalingen van deze richtlijn strijdig zijn met een bepaling van andere communautaire regelgeving die betrekking heeft op specifieke aspecten van de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit in specifieke sectoren of voor specifieke beroepen dan heeft de bepaling van de andere communautaire regelgeving voorrang en is deze van toepassing op die specifieke sectoren of beroepen. Hieronder wordt begrepen:

a)

Richtlijn 96/71/EG;

b)

Verordening (EEG) nr. 1408/71;

c)

Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (23);

d)

Richtlijn 2005/36/EG.

2.   Deze richtlijn heeft geen betrekking op de regels van het internationaal privaatrecht, in het bijzonder regels betreffende de bepaling van het op contractuele en niet-contractuele verbintenissen toepasselijke recht, met inbegrip van de regels die waarborgen dat voor de consumenten de bescherming geldt die hen wordt geboden door de regels inzake consumentenbescherming die zijn neergelegd in de consumentenwetgeving die in hun lidstaat van kracht is.

3.   De lidstaten passen deze richtlijn toe met inachtneming van de Verdragsregels over de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van diensten.

Artikel 4

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)

„dienst”: elke economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt, zoals bedoeld in artikel 50 van het Verdrag;

2)

„dienstverrichter”: iedere natuurlijke persoon die onderdaan is van een lidstaat of iedere rechtspersoon in de zin van artikel 48 van het Verdrag, die in een lidstaat is gevestigd en een dienst aanbiedt of verricht;

3)

„afnemer”: iedere natuurlijke persoon die onderdaan is van een lidstaat of die rechten heeft die hem door communautaire besluiten zijn verleend, of iedere rechtspersoon in de zin van artikel 48 van het Verdrag die in een lidstaat is gevestigd en, al dan niet voor beroepsdoeleinden, van een dienst gebruik maakt of wil maken;

4)

„lidstaat van vestiging”: de lidstaat op het grondgebied waarvan de dienstverrichter is gevestigd;

5)

„vestiging”: de daadwerkelijke uitoefening van een economische activiteit, zoals bedoeld in artikel 43 van het Verdrag, door de dienstverrichter voor onbepaalde tijd en vanuit een duurzame infrastructuur, van waaruit daadwerkelijk diensten worden verricht;

6)

„vergunningstelsel”: elke procedure die voor een dienstverrichter of afnemer de verplichting inhoudt bij een bevoegde instantie stappen te ondernemen ter verkrijging van een formele of stilzwijgende beslissing over de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit;

7)

„eis”: elke verplichting, verbodsbepaling, voorwaarde of beperking uit hoofde van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten of voortvloeiend uit de rechtspraak, de administratieve praktijk, de regels van beroepsorden of de collectieve regels van beroepsverenigingen of andere beroepsorganisaties, die deze in het kader van de hun toegekende juridische bevoegdheden hebben vastgesteld; regels vastgelegd in collectieve arbeidsovereenkomsten waarover door de sociale partners is onderhandeld, worden als zodanig niet als eisen in de zin van deze richtlijn beschouwd;

8)

„dwingende redenen van algemeen belang”: redenen die als zodanig zijn erkend in de rechtspraak van het Hof van Justitie; waaronder de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid, staatsveiligheid, volksgezondheid, handhaving van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel, bescherming van consumenten, afnemers van diensten en werknemers, eerlijkheid van handelstransacties, fraudebestrijding, bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, diergezondheid, intellectuele eigendom, behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed en doelstellingen van het sociaal beleid en het cultuurbeleid;

9)

„bevoegde instantie”: elk orgaan of autoriteit dat in een lidstaat een toezichthoudende of regelgevende rol vervult ten aanzien van dienstenactiviteiten, met name bestuurlijke instanties, met inbegrip van rechterlijke instanties die als zodanig optreden, beroepsorden en de beroepsverenigingen en -organisaties of andere beroepsorganisaties die in de uitoefening van hun juridisch autonome bevoegdheden de toegang tot of de uitoefening van dienstenactiviteiten collectief reguleren;

10)

„lidstaat waar de dienst wordt verricht”: de lidstaat waar de dienst wordt verleend door een dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd;

11)

„gereglementeerd beroep”: een beroepsactiviteit of een geheel van beroepsactiviteiten als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), van Richtlijn 2005/36/EG;

12)

„commerciële communicatie”: elke vorm van communicatie die is bestemd voor het direct of indirect promoten van de goederen, de diensten of het imago van een onderneming, organisatie of persoon die een commerciële, industriële of ambachtelijke activiteit of een gereglementeerd beroep uitoefent. Het navolgende vormt als zodanig geen commerciële communicatie:

a)

informatie die rechtstreeks toegang biedt tot de activiteit van een onderneming, organisatie of persoon, waaronder in het bijzonder een domeinnaam of een e-mailadres;

b)

mededelingen over de goederen, de diensten of het imago van een onderneming, organisatie of persoon die onafhankelijk van deze zijn samengesteld, in het bijzonder wanneer ze zonder financiële tegenprestatie worden verstrekt.

HOOFDSTUK II

ADMINISTRATIEVE VEREENVOUDIGING

Artikel 5

Vereenvoudiging van de procedures

1.   De lidstaten onderzoeken de procedures en formaliteiten die van toepassing zijn voor de toegang tot en de uitoefening van dienstenactiviteiten. Wanneer de krachtens dit lid onderzochte procedures en formaliteiten niet voldoende eenvoudig zijn, worden zij door de lidstaten vereenvoudigd.

2.   De Commissie kan volgens de procedure van artikel 40, lid 2, op communautair niveau geharmoniseerde formulieren opstellen. Deze formulieren zijn gelijkwaardig aan certificaten, getuigschriften en andere documenten die van een dienstverrichter worden verlangd.

3.   Wanneer een lidstaat een dienstverrichter of afnemer vraagt om overlegging van een certificaat, getuigschrift of enig ander document ter staving dat aan een eis is voldaan, aanvaardt hij elk document uit een andere lidstaat dat een gelijkwaardig doel heeft of waaruit blijkt dat aan de betrokken eis is voldaan. Hij verlangt voor documenten uit een andere lidstaat niet dat een origineel, een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift of een authentieke vertaling wordt ingediend, behalve in de gevallen waarin voorzien is in andere communautaire instrumenten of wanneer een dergelijke eis gerechtvaardigd is door een dwingende reden van algemeen belang, waaronder de openbare orde en veiligheid.

De eerste alinea doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten een niet-gelegaliseerde vertaling van documenten in een van hun officiële talen te verlangen.

4.   Lid 3 is niet van toepassing op de documenten bedoeld in artikel 7, lid 2, en artikel 50 van Richtlijn 2005/36/EG, in artikel 45, lid 3, en in de artikelen 46, 49 en 50 van Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (24), in artikel 3, lid 2, van Richtlijn 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven (25), in de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (26), en in de Elfde Richtlijn 89/666/EEG van de Raad van 21 december 1989 betreffende de openbaarmakingsplicht voor in een lidstaat opgerichte bijkantoren van vennootschappen die onder het recht van een andere staat vallen (27).

Artikel 6

Eén-loket

1.   De lidstaten zien erop toe dat een dienstverrichter de volgende procedures en formaliteiten kan afwikkelen via een één-loket:

a)

alle procedures en formaliteiten die nodig zijn voor de toegang tot zijn dienstenactiviteiten, in het bijzonder alle voor de vergunning nodige verklaringen, kennisgevingen en aanvragen bij de bevoegde instanties, met inbegrip van aanvragen tot inschrijving in een register, op een rol, in een databank of bij een beroepsorde of beroepsvereniging;

b)

alle vergunningaanvragen die nodig zijn voor de uitoefening van zijn dienstenactiviteiten.

2.   De invoering van het één-loket doet geen afbreuk aan de verdeling van de taken en bevoegdheden tussen de verschillende instanties binnen de nationale systemen.

Artikel 7

Recht op informatie

1.   De lidstaten zien erop toe dat de volgende informatie voor dienstverrichters en afnemers gemakkelijk via het één-loket toegankelijk is:

a)

de eisen die voor de op hun grondgebied gevestigde dienstverrichters gelden, in het bijzonder de eisen inzake de procedures en formaliteiten die afgewikkeld moeten worden om toegang te krijgen tot dienstenactiviteiten en deze uit te oefenen;

b)

de adresgegevens van de bevoegde instanties, waaronder die welke bevoegd zijn op het gebied van de uitoefening van dienstenactiviteiten, zodat rechtstreeks contact met hen kan worden opgenomen;

c)

de middelen en voorwaarden om toegang te krijgen tot openbare registers en databanken met gegevens over dienstverrichters en diensten;

d)

de rechtsmiddelen die algemeen voorhanden zijn bij geschillen tussen de bevoegde instanties en de dienstverrichter of afnemer, tussen een dienstverrichter en een afnemer of tussen dienstverrichters onderling;

e)

de adresgegevens van de verenigingen of organisaties, anders dan de bevoegde instanties, waarvan dienstverrichters of afnemers praktische bijstand kunnen krijgen.

2.   De lidstaten zien erop toe dat dienstverrichters en afnemers op hun verzoek van de bevoegde instanties bijstand kunnen krijgen, die erin bestaat dat informatie wordt verstrekt over de wijze waarop de in lid 1, onder a), bedoelde eisen doorgaans worden uitgelegd en toegepast. Waar passend omvat deze bijstand een handleiding met eenvoudige, stapgewijze informatie. De informatie wordt verstrekt in gewone en begrijpelijke taal.

3.   De lidstaten zien erop toe dat de in de leden 1 en 2 bedoelde informatie en bijstand duidelijk en ondubbelzinnig worden verstrekt, dat zij gemakkelijk van op afstand en elektronisch toegankelijk zijn en dat de informatie actueel wordt gehouden.

4.   De lidstaten zien erop toe dat het één-loket en de bevoegde instanties zo snel mogelijk op elk verzoek om de in de leden 1 en 2 bedoelde informatie of bijstand reageren en dat zij, wanneer het verzoek onjuist of ongegrond is, de aanvrager daarvan onverwijld in kennis stellen.

5.   De lidstaten en de Commissie stellen flankerende maatregelen vast teneinde het één-loket aan te moedigen de in dit artikel bedoelde informatie in andere talen van de Gemeenschap beschikbaar te maken. Dit laat de wetgeving van lidstaten inzake het gebruik van talen onverlet.

6.   De verplichting voor de bevoegde instanties om dienstverrichters en afnemers bij te staan, impliceert niet dat deze instanties in individuele gevallen juridisch advies moeten verstrekken, maar heeft alleen betrekking op algemene informatie over de manier waarop de eisen gewoonlijk worden geïnterpreteerd of toegepast.

Artikel 8

Procedures via elektronische middelen

1.   De lidstaten zien erop toe dat alle procedures en formaliteiten betreffende de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit eenvoudig, op afstand en met elektronische middelen via het betrokken één-loket en met de relevante bevoegde instanties kunnen worden afgewikkeld.

2.   Lid 1 is niet van toepassing op de inspectie van de plaats waar de dienst wordt verricht of van de door de dienstverrichter gebruikte uitrusting, noch op de fysieke controle van de geschiktheid of de persoonlijke integriteit van de dienstverrichter of van zijn verantwoordelijke personeelsleden.

3.   De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 40, lid 2, gedetailleerde uitvoeringsbepalingen voor lid 1 van onderhavig artikel vast, teneinde de interoperabiliteit van de informatiesystemen en het gebruik van elektronische procedures tussen lidstaten te vergemakkelijken, met inachtneming van op communautair niveau opgestelde gemeenschappelijke normen.

HOOFDSTUK III

VRIJHEID VAN VESTIGING VAN DIENSTVERRICHTERS

AFDELING 1

Vergunningen

Artikel 9

Vergunningstelsels

1.   De lidstaten stellen de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit niet afhankelijk van een vergunningstelsel, tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

het vergunningstelsel heeft geen discriminerende werking jegens de betrokken dienstverrichter;

b)

de behoefte aan een vergunningstelsel is gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;

c)

het nagestreefde doel kan niet door een minder beperkende maatregel worden bereikt, met name omdat een controle achteraf te laat zou komen om werkelijk doeltreffend te zijn.

2.   In het in artikel 39, lid 1, bedoelde verslag beschrijven de lidstaten hun vergunningstelsels en geven zij de redenen aan waarom deze met lid 1 van onderhavig artikel verenigbaar zijn.

3.   Deze afdeling is niet van toepassing op elementen van vergunningstelsels die direct of indirect geregeld zijn bij andere communautaire instrumenten.

Artikel 10

Vergunningsvoorwaarden

1.   Vergunningstelsels zijn gebaseerd op criteria die beletten dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefenen.

2.   De in lid 1 bedoelde criteria zijn:

a)

niet-discriminatoir;

b)

gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;

c)

evenredig met die reden van algemeen belang;

d)

duidelijk en ondubbelzinnig;

e)

objectief;

f)

vooraf openbaar bekendgemaakt;

g)

transparant en toegankelijk.

3.   De vergunningsvoorwaarden voor een nieuwe vestiging mogen gelijkwaardige, of gezien hun doel in wezen vergelijkbare, eisen en controles waaraan de dienstverrichter al in een andere of dezelfde lidstaat onderworpen is, niet overlappen. De in artikel 28, lid 2, bedoelde contactpunten en de dienstverrichter staan de bevoegde instantie bij door over deze eisen de nodige informatie te verstrekken.

4.   De vergunning biedt de dienstverrichter op het gehele nationale grondgebied het recht op toegang tot of uitoefening van de dienstenactiviteit, mede door de oprichting van agentschappen, dochterondernemingen, kantoren of bijkantoren, tenzij een vergunning voor elke afzonderlijke vestiging of een beperking van de vergunning tot een bepaald gedeelte van het grondgebied om dwingende redenen van algemeen belang gerechtvaardigd is.

5.   De vergunning wordt verleend zodra na een passend onderzoek is vastgesteld dat aan de vergunningsvoorwaarden is voldaan.

6.   Behalve in het geval van het verlenen van een vergunning, wordt elke beslissing van de bevoegde instanties, waaronder ook de weigering of intrekking van een vergunning, met redenen omkleed, en moet dit besluit voor de rechter of andere beroepsinstanties kunnen worden aangevochten.

7.   Dit artikel doet geen afbreuk aan de toedeling van de bevoegdheden, op lokaal of regionaal niveau, van de instanties die in de betrokken lidstaat vergunningen verlenen.

Artikel 11

Vergunningsduur

1.   Een aan een dienstverrichter verleende vergunning heeft geen beperkte geldigheidsduur, tenzij in gevallen waar:

a)

de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden;

b)

het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang;

of

c)

een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.

2.   Lid 1 heeft geen betrekking op de maximale termijn waarbinnen de dienstverrichter na ontvangst van de vergunning daadwerkelijk met zijn activiteit moet beginnen.

3.   De lidstaten verplichten een dienstverrichter ertoe het in artikel 6 bedoelde één-loket in kennis te stellen van de volgende wijzigingen:

a)

de oprichting van dochterondernemingen waarvan de activiteiten onder het vergunningstelsel vallen;

b)

wijzigingen in zijn situatie waardoor niet meer aan de vergunningsvoorwaarden wordt voldaan.

4.   Dit artikel laat de mogelijkheid van lidstaten onverlet om vergunningen in te trekken, wanneer niet meer aan de vergunningsvoorwaarden wordt voldaan.

Artikel 12

Selectie uit diverse gegadigden

1.   Wanneer het aantal beschikbare vergunningen voor een activiteit beperkt is door schaarste van de beschikbare natuurlijke hulpbronnen of de bruikbare technische mogelijkheden, maken de lidstaten een selectie uit de gegadigden volgens een selectieprocedure die alle waarborgen voor onpartijdigheid en transparantie biedt, met inbegrip van met name een toereikende bekendmaking van de opening, uitvoering en afsluiting van de procedure.

2.   In de in lid 1 bedoelde gevallen wordt de vergunning voor een passende beperkte duur verleend en wordt zij niet automatisch verlengd; evenmin wordt enig ander voordeel toegekend aan de dienstverrichter wiens vergunning zojuist is verlopen of aan personen die een bijzondere band met die dienstverrichter hebben.

3.   Onverminderd lid 1 en de artikelen 9 en 10 mogen lidstaten bij de vaststelling van regels voor de selectieprocedure rekening houden met overwegingen die betrekking hebben op de volksgezondheid, de doelstellingen van het sociaal beleid, de gezondheid en de veiligheid van werknemers of zelfstandigen, de bescherming van het milieu, het behoud van cultureel erfgoed en andere dwingende redenen van algemeen belang, in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht.

Artikel 13

Vergunningsprocedures

1.   De vergunningsprocedures en -formaliteiten zijn duidelijk, worden vooraf openbaar gemaakt en bieden de aanvragers de garantie dat hun aanvraag objectief en onpartijdig wordt behandeld.

2.   De vergunningsprocedures en -formaliteiten mogen geen ontmoedigend effect hebben en de dienstverrichting niet onnodig bemoeilijken of vertragen. Zij zijn gemakkelijk toegankelijk en eventuele kosten voor de aanvragers in verband met hun aanvraag zijn redelijk en evenredig met de kosten van de vergunningsprocedures in kwestie en mogen de kosten van de procedures niet overschrijden.

3.   Vergunningsprocedures en -formaliteiten bieden de aanvragers de garantie dat hun aanvraag zo snel mogelijk en in elk geval binnen een redelijke, vooraf vastgestelde en bekend gemaakte termijn wordt behandeld. Deze termijn gaat pas in op het tijdstip waarop alle documenten zijn ingediend. Indien gerechtvaardigd door de complexiteit van het onderwerp mag de termijn éénmaal voor een beperkte duur door de bevoegde instantie worden verlengd. De verlenging en de duur ervan worden met redenen omkleed en worden vóór het verstrijken van de oorspronkelijke termijn ter kennis van de aanvrager gebracht.

4.   Bij het uitblijven van een antwoord binnen de overeenkomstig lid 3 vastgestelde of verlengde termijn wordt de vergunning geacht te zijn verleend. Andere regelingen kunnen niettemin worden vastgesteld, wanneer dat gerechtvaardigd is om dwingende redenen van algemeen belang, met inbegrip van een rechtmatig belang van een derde partij.

5.   De ontvangst van elke vergunningsaanvraag wordt zo snel mogelijk bevestigd. De ontvangstbevestiging moet de volgende informatie bevatten:

a)

de in lid 3 bedoelde termijn;

b)

de beschikbare rechtsmiddelen;

c)

indien van toepassing, de vermelding dat bij het uitblijven van een antwoord binnen de gespecificeerde termijn de vergunning wordt geacht te zijn verleend.

6.   Wanneer een aanvraag onvolledig is, wordt de aanvrager zo snel mogelijk meegedeeld dat hij aanvullende documenten moet verstrekken en, in voorkomend geval, welke gevolgen dit heeft voor de in lid 3 bedoelde termijn.

7.   Wanneer een aanvraag wordt geweigerd omdat deze niet aan de vereiste procedures of formaliteiten voldoet, wordt de betrokkene onverwijld van de weigering op de hoogte gesteld.

AFDELING 2

Verboden of aan een beoordeling onderworpen eisen

Artikel 14

Verboden eisen

De lidstaten stellen de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk van de volgende eisen:

1)

discriminerende eisen die direct of indirect verband houden met de nationaliteit of, voor ondernemingen, met de plaats van de statutaire zetel, waaronder met name:

a)

nationaliteitseisen voor de dienstverrichter, zijn personeel, de aandeelhouders of de leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan van de dienstverrichter;

b)

de eis dat de dienstverrichter, zijn personeel, de aandeelhouders of de leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan hun verblijfplaats hebben op hun grondgebied;

2)

een verbod op het hebben van een vestiging in meer dan een lidstaat of op inschrijving in registers of bij beroepsorden of -verenigingen in meer dan een lidstaat;

3)

beperkingen van de vrijheid van de dienstverrichter om tussen een hoofd- of een nevenvestiging te kiezen, met name de verplichting dat de hoofdvestiging van de dienstverrichter zich op hun grondgebied moet bevinden, of beperkingen van de vrijheid om voor vestiging als agentschap, bijkantoor of dochteronderneming te kiezen;

4)

wederkerigheidsvoorwaarden ten aanzien van de lidstaat waar de dienstverrichter al een vestiging heeft, behalve in het geval dat dergelijke voorwaarden in een communautair instrument op energiegebied zijn vastgelegd;

5)

de toepassing per geval van economische criteria, waarbij de verlening van de vergunning afhankelijk wordt gesteld van het bewijs dat er een economische behoefte of marktvraag bestaat, van een beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van de activiteit of van een beoordeling van de geschiktheid van de activiteit in relatie tot de door de bevoegde instantie vastgestelde doelen van economische planning; dit verbod heeft geen betrekking op planningseisen waarmee geen economische doelen worden nagestreefd, maar die voortkomen uit dwingende redenen van algemeen belang;

6)

de directe of indirecte betrokkenheid van concurrerende marktdeelnemers, ook binnen raadgevende organen, bij de verlening van vergunningen of bij andere besluiten van de bevoegde instanties, met uitzondering van beroepsorden en van beroepsverenigingen of andere organisaties die in de hoedanigheid van bevoegde instantie optreden; dit verbod heeft geen betrekking op de raadpleging van organisaties zoals kamers van koophandel of sociale partners over andere aangelegenheden dan individuele vergunningsaanvragen, noch op een raadpleging van het grote publiek;

7)

een verplichting tot het stellen van of deelnemen in een financiële waarborg of het afsluiten van een verzekering bij een op hun grondgebied gevestigde dienstverrichter of instelling. Dit belet niet dat de lidstaten een verzekering of financiële garanties als zodanig kunnen verlangen noch dat eisen inzake de deelname in een collectief waarborgfonds worden gesteld, bijvoorbeeld voor leden van een beroepsorde of -organisatie;

8)

een verplichting al gedurende een bepaalde periode ingeschreven te staan in de registers die op hun grondgebied worden bijgehouden of de activiteit al gedurende bepaalde tijd op hun grondgebied te hebben uitgeoefend.

Artikel 15

Aan evaluatie onderworpen eisen

1.   De lidstaten onderzoeken of in hun rechtsstelsel de in lid 2 bedoelde eisen worden gesteld en zien erop toe dat eventueel bestaande eisen verenigbaar zijn met de in lid 3 bedoelde voorwaarden. De lidstaten passen hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan om de eisen met die voorwaarden in overeenstemming te brengen.

2.   De lidstaten onderzoeken of de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit in hun rechtsstelsel afhankelijk wordt gesteld van de volgende niet-discriminerende eisen:

a)

kwantitatieve of territoriale beperkingen, met name in de vorm van beperkingen op basis van de bevolkingsomvang of een geografische minimumafstand tussen de dienstverrichters;

b)

eisen die van de dienstverrichter verlangen dat hij een bepaalde rechtsvorm heeft;

c)

eisen aangaande het aandeelhouderschap van een onderneming;

d)

eisen, niet zijnde eisen die betrekking hebben op aangelegenheden die vallen onder Richtlijn 2005/36/EG of die in andere communautaire instrumenten zijn behandeld, die de toegang tot de betrokken dienstenactiviteit wegens de specifieke aard ervan voorbehouden aan bepaalde dienstverrichters;

e)

een verbod om op het grondgebied van dezelfde staat meer dan één vestiging te hebben;

f)

eisen die een minimum aantal werknemers vaststellen;

g)

vaste minimum- en/of maximumtarieven waaraan de dienstverrichter zich moet houden;

h)

een verplichting voor de dienstverrichter om in combinatie met zijn dienst andere specifieke diensten te verrichten.

3.   De lidstaten controleren of de in lid 2 bedoelde eisen aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

discriminatieverbod: de eisen maken geen direct of indirect onderscheid naar nationaliteit of, voor vennootschappen, de plaats van hun statutaire zetel;

b)

noodzakelijkheid: de eisen zijn gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;

c)

evenredigheid: de eisen moeten geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken; zij gaan niet verder dan nodig is om dat doel te bereiken en dat doel kan niet met andere, minder beperkende maatregelen worden bereikt.

4.   De leden 1, 2 en 3 zijn alleen van toepassing op wetgeving op het gebied van diensten van algemeen economisch belang voor zover de toepassing van die leden de vervulling, in feite of in rechte, van de aan hen toegewezen bijzondere taak niet belemmert.

5.   In het in artikel 39, lid 1, bedoelde verslag over de wederzijdse beoordeling vermelden de lidstaten:

a)

de eisen die zij willen handhaven en de redenen waarom deze eisen volgens hen voldoen aan de voorwaarden van lid 3;

b)

de eisen die zijn ingetrokken of versoepeld.

6.   Uiterlijk op 28 december 2006 stellen de lidstaten geen nieuwe eisen van een in lid 2 bedoeld type, tenzij deze aan de voorwaarden van lid 3 voldoen.

7.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van alle nieuwe wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in lid 6 bedoelde eisen bevatten, alsmede van de redenen voor die eisen. De Commissie deelt die bepalingen aan de andere lidstaten mede. Die kennisgeving belet de lidstaten niet de betrokken bepalingen vast te stellen.

Binnen drie maanden na de datum van ontvangst van de kennisgeving onderzoekt de Commissie of deze nieuwe eisen verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht en stelt zij waar passend een beschikking vast waarin zij de betrokken lidstaat verzoekt van vaststelling van de eisen af te zien of deze in te trekken.

Met het kennis geven van een ontwerp van nationale wet overeenkomstig Richtlijn 98/34/EG wordt tegelijkertijd voldaan aan de kennisgevingsplicht van deze richtlijn.

HOOFDSTUK IV

VRIJ VERKEER VAN DIENSTEN

AFDELING 1

Vrij verrichten van diensten en afwijkingen in verband hiermee

Artikel 16

Vrij verrichten van diensten

1.   De lidstaten eerbiedigen het recht van dienstverrichters om diensten te verrichten in een andere lidstaat dan die waar zij gevestigd zijn.

De lidstaat waar de dienst wordt verricht, zorgt voor vrije toegang tot en vrije uitoefening van een dienstenactiviteit op zijn grondgebied.

De lidstaten maken de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk van de naleving van eisen die niet aan de volgende beginselen voldoen:

a)

discriminatieverbod: de eisen maken geen direct of indirect onderscheid naar nationaliteit of, voor rechtspersonen, naar de lidstaat waar zij gevestigd zijn;

b)

noodzakelijkheid: de eisen zijn gerechtvaardigd om redenen van openbare orde, openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van het milieu;

c)

evenredigheid: de eisen moeten geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken en gaan niet verder dan wat nodig is om dat doel te bereiken.

2.   De lidstaten stellen geen beperkingen aan het vrij verrichten van diensten door een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter door de volgende eisen te stellen:

a)

een verplichting voor de dienstverrichter een vestiging op hun grondgebied te hebben;

b)

een verplichting voor de dienstverrichter bij hun bevoegde instanties een vergunning te verkrijgen of zich in te schrijven in een register of bij een beroepsorde of -vereniging op hun grondgebied, behalve wanneer deze richtlijn of een ander communautair instrument daarin voorziet;

c)

een verbod voor de dienstverrichter op hun grondgebied een bepaalde vorm of soort infrastructuur, met inbegrip van een kantoor of kabinet, op te zetten om de betrokken diensten te verrichten;

d)

de toepassing van een specifieke contractuele regeling tussen de dienstverrichter en de afnemer die het verrichten van diensten door zelfstandigen verhindert of beperkt;

e)

een verplichting voor de dienstverrichter om specifiek voor de uitoefening van een dienstenactiviteit een door hun bevoegde instanties afgegeven identiteitsdocument te bezitten;

f)

eisen, andere dan die welke noodzakelijk zijn voor de gezondheid en veiligheid op het werk, die betrekking hebben op het gebruik van uitrusting en materiaal die een integrerend deel van de dienstverrichting vormen;

g)

beperkingen van het vrij verrichten van diensten zoals bedoeld in artikel 19.

3.   De lidstaat waarnaar de dienstverrichter zich begeeft, wordt niet verhinderd om, in overeenstemming met lid 1, eisen aan het verrichten van een dienstenactiviteit te stellen als deze gerechtvaardigd zijn om redenen in verband met de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van het milieu. Ook wordt die lidstaat niet verhinderd om in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht zijn voorschriften inzake de arbeidsvoorwaarden toe te passen, waaronder die welke zijn neergelegd in collectieve arbeidsovereenkomsten.

4.   Uiterlijk op 28 december 2011 doet de Commissie, na raadpleging van de lidstaten en de sociale partners op communautair niveau, het Europees Parlement en de Raad een verslag over de toepassing van dit artikel toekomen, waarin zij nagaat of het nodig is harmonisatiemaatregelen met betrekking tot de onder deze richtlijn vallende dienstenactiviteiten voor te stellen.

Artikel 17

Aanvullende afwijkingen van het vrij verrichten van diensten

Artikel 16 is niet van toepassing op:

1)

diensten van algemeen economisch belang die in een andere lidstaat worden verricht, onder meer:

a)

in de postsector, diensten die onder Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (28) vallen;

b)

in de elektriciteitssector, diensten die onder Richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (29) vallen;

c)

in de gassector, diensten die onder Richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas (30) vallen;

d)

watervoorziening en -distributie en afvalwaterdiensten;

e)

afvalverwerking;

2)

aangelegenheden die vallen onder Richtlijn 96/71/EG;

3)

aangelegenheden die vallen onder Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (31);

4)

aangelegenheden die vallen onder Richtlijn 77/249/EEG van de Raad van 22 maart 1977 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten (32);

5)

de gerechtelijke inning van schuldvorderingen;

6)

aangelegenheden die vallen onder titel II van Richtlijn 2005/36/EG, alsmede eisen in de lidstaat waar de dienst wordt verricht, die een activiteit voorbehouden aan een bepaald beroep;

7)

aangelegenheden die vallen onder Verordening (EEG) nr. 1408/71;

8)

voor wat betreft administratieve formaliteiten inzake het vrije verkeer van personen en hun verblijfplaats, aangelegenheden die vallen onder de bepalingen van Richtlijn 2004/38/EG waarin de administratieve formaliteiten van de bevoegde instanties van de lidstaat waar de dienst wordt verricht waaraan de begunstigden moeten voldoen, zijn vastgesteld;

9)

voor wat betreft onderdanen van derde landen die zich in het kader van een dienstverrichting naar een andere lidstaat begeven, de mogelijkheid voor lidstaten van onderdanen van derde landen op wie de regeling inzake wederzijdse erkenning van artikel 21 van de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (33) niet van toepassing is, te verplichten in het bezit te zijn van een visum of een verblijfsvergunning, of de mogelijkheid onderdanen van derde landen te verplichten zich bij of na hun binnenkomst in de lidstaat waar de dienst wordt verricht, te melden bij de bevoegde instanties;

10)

met betrekking tot de overbrenging van afvalstoffen, aangelegenheden die vallen onder Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (34);

11)

auteursrechten, naburige rechten en rechten bedoeld in Richtlijn 87/54/EEG van de Raad van 16 december 1986 betreffende de rechtsbescherming van topografieën van halfgeleiderproducten (35) en Richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken (36) en industriële-eigendomsrechten;

12)

handelingen waarvoor de wet de tussenkomst van een notaris voorschrijft;

13)

aangelegenheden die vallen onder Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke accountantscontrole van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen (37) van de Raad;

14)

de inschrijving van voertuigen die in een andere lidstaat zijn geleased;

15)

bepalingen betreffende contractuele en niet-contractuele verbintenissen, met inbegrip van de vorm van overeenkomsten, bepaald volgens de regels van het internationaal privaatrecht.

Artikel 18

Afwijkingen in specifieke gevallen

1.   In afwijking van artikel 16 en alleen in uitzonderlijke omstandigheden kan een lidstaat ten aanzien van een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter maatregelen nemen betreffende de veiligheid van diensten.

2.   De in lid 1 bedoelde maatregelen kunnen alleen worden genomen wanneer de in artikel 35 bedoelde procedure van wederzijdse bijstand in acht wordt genomen en aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de nationale bepalingen overeenkomstig welke de maatregel wordt genomen, vallen niet onder een communautaire harmonisatiemaatregel op het gebied van de veiligheid van diensten;

b)

de maatregelen bieden de afnemer meer bescherming dan de maatregel die de lidstaat van vestiging overeenkomstig zijn nationale bepalingen zou nemen;

c)

de lidstaat van vestiging heeft geen maatregelen genomen of heeft maatregelen genomen die ontoereikend zijn in vergelijking met de in artikel 35, lid 2, bedoelde maatregelen;

d)

de maatregelen zijn evenredig.

3.   De leden 1 en 2 doen geen afbreuk aan de in communautaire instrumenten vastgestelde bepalingen die het vrije verkeer van diensten waarborgen of afwijkingen daarop toestaan.

AFDELING 2

Rechten van de afnemers van diensten

Artikel 19

Verboden beperkingen

De lidstaten leggen een afnemer geen eisen op die het gebruik van een dienst van een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter beperken, met name niet:

a)

een verplichting bij hun bevoegde instanties een vergunning te verkrijgen of een verklaring af te leggen;

b)

discriminerende beperkingen op het verkrijgen van financiële bijstand vanwege het feit dat de dienstverrichter in een andere lidstaat is gevestigd of vanwege de plaats waar de dienst wordt verricht.

Artikel 20

Discriminatieverbod

1.   De lidstaten zien erop toe dat op de afnemer geen discriminerende eisen op grond van zijn nationaliteit of verblijfplaats van toepassing zijn.

2.   De lidstaten zien erop toe dat de algemene voorwaarden voor toegang tot een dienst, die door de dienstverrichter toegankelijk voor het publiek worden gemaakt, geen discriminatoire bepalingen in verband met de nationaliteit of verblijfplaats van de afnemer bevatten, zonder evenwel de mogelijkheid uit te sluiten om verschillende voorwaarden voor toegang te stellen wanneer die verschillen rechtstreeks door objectieve criteria worden gerechtvaardigd.

Artikel 21

Bijstand aan afnemers

1.   De lidstaten zien erop toe dat de afnemers in de lidstaat waarin zij hun verblijfplaats hebben toegang hebben tot de volgende informatie:

a)

algemene informatie over de in andere lidstaten geldende eisen inzake de toegang tot en de uitoefening van dienstenactiviteiten, en met name die inzake consumentenbescherming;

b)

algemene informatie over de beschikbare rechtsmiddelen bij geschillen tussen een dienstverrichter en een afnemer;

c)

de adresgegevens van verenigingen of organisaties, met inbegrip van die van de contactpunten van het netwerk van Europese centra voor de consument (ECC-net), waar dienstverrichters en afnemers praktische bijstand kunnen krijgen.

In voorkomend geval omvat het advies van de bevoegde instanties een eenvoudige gids met stapsgewijze uitleg. De informatie en bijstand worden op duidelijke en eenduidige wijze aangeboden, zijn gemakkelijk van op afstand toegankelijk, onder meer langs elektronische weg, en worden bijgewerkt.

2.   De lidstaten kunnen verantwoordelijkheid voor de in lid 1 bedoelde taak toevertrouwen aan het één-loket of aan een andere organisatie, zoals de contactpunten van het netwerk van Europese centra voor de consument (ECC-net), consumentenverenigingen of de Euro-infocentra.

De lidstaten delen de namen en adresgegevens van de aangewezen organisaties aan de Commissie mede. De Commissie geeft deze informatie aan alle lidstaten door.

3.   Ter uitvoering van de in de leden 1 en 2 bedoelde eisen, richt de door de afnemer benaderde organisatie zich tot de relevante organisatie van de betrokken lidstaat. Deze zendt de gevraagde informatie zo spoedig mogelijk aan de verzoekende organisatie die de informatie aan de afnemer toezendt. De lidstaten zien erop toe dat de organisaties elkaar wederzijds bijstaan en alles in het werk stellen om doeltreffend samen te werken. Samen met de Commissie stellen de lidstaten de voor de uitvoering van lid 1 noodzakelijke praktische regelingen vast.

4.   De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 40, lid 2, maatregelen tot uitvoering van de leden 1, 2 en 3 van onderhavig artikel vast; zij specificeert daarbij, met inachtneming van gemeenschappelijke standaarden, de technische mechanismen voor de uitwisseling van informatie tussen de organisaties uit de verschillende lidstaten en met name die inzake de interoperabiliteit van de informatiesystemen.

HOOFDSTUK V

KWALITEIT VAN DE DIENSTEN

Artikel 22

Informatie over dienstverrichters en hun diensten

1.   De lidstaten zien erop toe dat de dienstverrichter de afnemer de volgende gegevens ter beschikking stelt:

a)

zijn naam, rechtspositie en rechtsvorm, het geografisch adres waar hij is gevestigd, zijn adresgegevens zodat de afnemers hem snel kunnen bereiken en rechtstreeks met hem kunnen communiceren, eventueel langs elektronische weg;

b)

wanneer de dienstverrichter in een handelsregister of in een vergelijkbaar openbaar register is ingeschreven, de naam van dat register en het nummer waaronder hij is ingeschreven, of gelijkwaardige gegevens uit dat register die ter identificatie dienen;

c)

wanneer voor de activiteit een vergunningstelsel geldt, de adresgegevens van de bevoegde instantie of van het één-loket;

d)

wanneer de dienstverrichter een btw-plichtige activiteit uitoefent, het nummer bedoeld in artikel 22, lid 1, van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (38);

e)

voor gereglementeerde beroepen: elke beroepsorde of vergelijkbare organisatie waarbij de dienstverrichter is ingeschreven, alsmede de beroepstitel en de lidstaat waar die is verleend;

f)

in voorkomend geval, de algemene voorwaarden en bepalingen die de dienstverrichter hanteert;

g)

het eventuele bestaan van door de dienstverrichter gehanteerde contractbepalingen betreffende het op het contract toepasselijke recht en/of betreffende de bevoegde rechter;

h)

het eventuele bestaan van niet bij wet voorgeschreven garantie na verkoop;

i)

de prijs van de dienst wanneer de dienstverrichter de prijs van een bepaalde soort dienst vooraf heeft vastgesteld;

j)

de belangrijkste kenmerken van de dienst wanneer deze niet uit de context blijken;

k)

de in artikel 23, lid 1, bedoelde verzekering of waarborgen, met name de adresgegevens van de verzekeraar of de borg en de geografische dekking.

2.   De lidstaten zien erop toe dat de in lid 1 bedoelde informatie, naar keuze van de dienstverrichter:

a)

op eigen initiatief door de dienstverrichter wordt verstrekt;

b)

voor de afnemer gemakkelijk toegankelijk is op de plaats waar de dienst wordt verricht of het contract wordt gesloten;

c)

voor de afnemer gemakkelijk elektronisch toegankelijk is op een door de dienstverrichter meegedeeld adres;

d)

is opgenomen in elke door de dienstverrichter aan de afnemer verstrekte informatiedocumenten waarin zijn diensten in detail worden beschreven.

3.   De lidstaten zien erop toe dat dienstverrichters de afnemer op diens verzoek de volgende aanvullende informatie verstrekt:

a)

wanneer de dienstverrichter de prijs van een bepaalde soort dienst niet vooraf heeft vastgesteld, de prijs van de dienst of, indien de precieze prijs niet kan worden gegeven, de manier waarop de prijs wordt berekend, zodat de afnemer de prijs kan controleren, of een voldoende gedetailleerde kostenraming;

b)

voor gereglementeerde beroepen, een verwijzing naar de in de lidstaat van vestiging geldende beroepsregels en de wijze waarop hierin inzage kan worden verkregen;

c)

informatie over hun multidisciplinaire activiteiten en partnerschappen die rechtstreeks verband houden met de betrokken dienst, en over de maatregelen die zij ter voorkoming van belangenconflicten hebben genomen. Deze informatie moet zijn opgenomen in elk informatiedocument waarin dienstverrichters hun diensten in detail beschrijven;

d)

gedragscodes die op dienstverrichters van toepassing zijn, alsmede het adres waar zij elektronisch kunnen worden geraadpleegd en de beschikbare talen waarin deze codes kunnen worden geraadpleegd;

e)

wanneer een dienstverrichter onder een gedragscode valt of lid is van een handelsvereniging of beroepsorde die voorziet in een regeling voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting, wordt dienaangaande informatie verstrekt. De dienstverrichter geeft aan hoe toegang kan worden verkregen tot gedetailleerde informatie over de kenmerken en toepassingsvoorwaarden van een regeling voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting.

4.   De lidstaten zien erop toe dat de informatie die de dienstverrichter krachtens dit hoofdstuk moet verstrekken, helder, ondubbelzinnig en tijdig voor de sluiting van het contract of, indien er geen schriftelijk contract is, voor de verrichting van de dienst wordt meegedeeld of beschikbaar wordt gesteld.

5.   De in dit hoofdstuk bedoelde informatie-eisen gelden in aanvulling op de eisen die al in het Gemeenschapsrecht zijn vervat en beletten de lidstaten niet op hun grondgebied gevestigde dienstverrichters aanvullende informatie-eisen op te leggen.

6.   De Commissie kan volgens de procedure van artikel 40, lid 2, de inhoud van de in de leden 1 en 3 van onderhavig artikel bedoelde informatie nader omschrijven overeenkomstig de bijzondere kenmerken van bepaalde activiteiten en kan de praktische bepalingen specificeren voor de implementatie van lid 2 van onderhavig artikel.

Artikel 23

Beroepsaansprakelijkheidsverzekering en -waarborgen

1.   De lidstaten kunnen er zorg voor dragen dat dienstverrichters wier diensten een rechtstreeks, bijzonder risico behelzen voor de gezondheid of de veiligheid van de afnemer of een derde, of voor de financiële veiligheid van de afnemer, een met de aard en omvang van het risico overeenstemmende beroepsaansprakelijkheidsverzekering afsluiten, dan wel een gelijkwaardige of met betrekking tot het doel in wezen vergelijkbare waarborg of soortgelijke voorziening bieden.

2.   Wanneer een dienstverrichter zich op het grondgebied van een lidstaat vestigt, verlangt deze van hem geen beroepsaansprakelijkheidsverzekering of waarborg indien de dienstverrichter in een andere lidstaat waar hij een vestiging heeft, al gedekt is door een waarborg die gelijkwaardig is of die, met betrekking tot het doel en de dekking die hij biedt wat het verzekerde risico, de verzekerde som, de maximale waarborg en de mogelijke uitzonderingen van de dekking betreft, in wezen vergelijkbaar is. Indien de waarborg slechts ten dele gelijkwaardig is, kan de lidstaat voor de nog niet gedekte elementen een aanvullende waarborg eisen.

Wanneer een lidstaat van op zijn grondgebied gevestigde dienstverleners verlangt dat zij een beroepsaansprakelijkheidsverzekering sluiten of een andere waarborg stellen, neemt deze lidstaat als bewijs hiervoor genoegen met een attest betreffende zo'n verzekerde dekking dat is afgegeven door een in een andere lidstaat gevestigde kredietinstelling of verzekeraar.

3.   De leden 1 en 2 laten de regelingen inzake beroepsverzekeringen of waarborgen in andere communautaire instrumenten onverlet.

4.   Ter uitvoering van lid 1 kan de Commissie volgens de regelgevingsprocedure van artikel 40, lid 2, een lijst van diensten met de in lid 1 van onderhavig artikel bedoelde kenmerken opstellen. De Commissie kan voorts volgens de in artikel 40, lid 3, bedoelde procedure maatregelen tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van de onderhavige richtlijn nemen door deze aan te vullen middels het opstellen van gemeenschappelijke criteria aan de hand waarvan kan worden bepaald of de in lid 1 van dit artikel bedoelde verzekering of waarborgen met het oog op de aard en omvang van het risico geschikt zijn.

5.   Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

„rechtstreeks, bijzonder risico”: een risico dat rechtstreeks voortvloeit uit de verrichting van de dienst;

„gezondheid en veiligheid”: met betrekking tot de afnemer of een derde, het voorkómen van overlijden of een ernstig letsel;

„financiële veiligheid”: met betrekking tot de afnemer, het voorkómen van aanzienlijke verliezen aan geld of aan waarde van goederen;

„beroepsaansprakelijkheidsverzekering”: een door een dienstverrichter afgesloten verzekering voor de potentiële aansprakelijkheid jegens afnemers en, in voorkomend geval, jegens derden, voortvloeiend uit de verrichting van de dienst.

Artikel 24

Commerciële communicatie van gereglementeerde beroepen

1.   De lidstaten trekken elk algeheel verbod op commerciële communicatie van gereglementeerde beroepen in.

2.   De lidstaten zien erop toe dat de commerciële communicatie van gereglementeerde beroepen in overeenstemming is met de beroepsregels, overeenkomstig het Gemeenschapsrecht, welke in het bijzonder betreffen de onafhankelijkheid, waardigheid en integriteit van het beroep evenals het beroepsgeheim, op een wijze die strookt met de specifieke aard van elk beroep. Beroepsregels inzake commerciële communicatie zijn niet-discriminatoir, om dwingende redenen van algemeen belang gerechtvaardigd en evenredig.

Artikel 25

Multidisciplinaire activiteiten

1.   De lidstaten zien erop toe dat op dienstverrichters geen eisen van toepassing zijn die hen ertoe verplichten uitsluitend een bepaalde specifieke activiteit uit te oefenen of die het gezamenlijk of in partnerschap uitoefenen van verschillende activiteiten beperken.

Dergelijke eisen kunnen echter wel aan de volgende dienstverrichters worden opgelegd:

a)

beoefenaren van gereglementeerde beroepen, voor zover dergelijke eisen gerechtvaardigd zijn om naleving van de beroeps- en gedragsregels, die naar gelang van de specifieke kenmerken van elk beroep verschillen, te waarborgen, en voor zover zij nodig zijn om hun onafhankelijkheid en onpartijdigheid te waarborgen;

b)

dienstverrichters wier diensten bestaan uit certificering, accreditatie, technische controle, tests of proeven, voor zover dergelijke eisen gerechtvaardigd zijn om hun onafhankelijkheid en onpartijdigheid te waarborgen.

2.   Wanneer multidisciplinaire activiteiten tussen de in lid 1, onder a) en b), bedoelde dienstverrichters zijn toegestaan, zien de lidstaten erop toe dat:

a)

belangenconflicten en onverenigbaarheden tussen bepaalde activiteiten worden voorkomen;

b)

de voor bepaalde activiteiten vereiste onafhankelijkheid en onpartijdigheid gewaarborgd zijn;

c)

de beroeps- en gedragsregels voor verschillende activiteiten onderling verenigbaar zijn, met name wat het beroepsgeheim betreft.

3.   In het in artikel 39, lid 1, bedoelde verslag vermelden de lidstaten aan welke dienstverrichters eisen als bedoeld in lid 1 van onderhavig artikel zijn gesteld, wat deze eisen inhouden en waarom ze volgens hen gerechtvaardigd zijn.

Artikel 26

Kwaliteitsbeleid

1.   De lidstaten treffen in samenwerking met de Commissie flankerende maatregelen om dienstverrichters aan te moedigen vrijwillig de kwaliteit van dienstverrichtingen te waarborgen, met name door gebruik van één van de volgende methoden:

a)

hun activiteiten te laten certificeren of beoordelen door onafhankelijke of geaccrediteerde organisaties;

b)

hun eigen kwaliteitshandvest op te stellen of deel te nemen aan door beroepsorden op communautair niveau opgestelde kwaliteitshandvesten of keurmerken.

2.   De lidstaten zien erop toe dat dienstverrichters en afnemers gemakkelijk toegang hebben tot informatie over de betekenis van bepaalde keurmerken en over de criteria voor de aanvraag van keurmerken en andere kwaliteitsaanduidingen voor diensten.

3.   De lidstaten treffen in samenwerking met de Commissie flankerende maatregelen om beroepsorden, kamers van koophandel, kamers van ambachten en consumentenorganisaties op hun grondgebied aan te moedigen op communautair niveau samen te werken om de kwaliteit van dienstverrichtingen te verbeteren, met name door het gemakkelijker te maken de bekwaamheden van dienstverrichters te beoordelen.

4.   De lidstaten treffen in samenwerking met de Commissie flankerende maatregelen om de ontwikkeling van onafhankelijke beoordelingen, vooral door consumentenorganisaties, van de kwaliteit en gebreken van diensten aan te moedigen, met name door de ontwikkeling van vergelijkende proeven of tests op communautair niveau en de verspreiding van de resultaten ervan.

5.   De lidstaten moedigen in samenwerking met de Commissie de ontwikkeling van vrijwillige Europese normen aan, teneinde de compatibiliteit tussen de diensten van dienstverrichters uit verschillende lidstaten, de informatie aan de afnemer en de kwaliteit van dienstverrichtingen te verbeteren.

Artikel 27

Geschillenbeslechting

1.   De lidstaten treffen de nodige algemene maatregelen om ervoor te zorgen dat dienstverrichters adresgegevens verstrekken, met name een postadres, faxnummer of e-mailadres en een telefoonnummer, waar alle afnemers, ook die die in andere lidstaten verblijven, een klacht kunnen indienen of informatie over de verrichte dienst kunnen vragen. Dienstverrichters verstrekken hun wettelijke adres indien dit niet hun gebruikelijke correspondentieadres is.

De lidstaten treffen de nodige algemene maatregelen om ervoor te zorgen dat dienstverrichters zo snel mogelijk reageren op de in de eerste alinea bedoelde klachten en alles in het werk stellen om bevredigende oplossingen te vinden.

2.   De lidstaten treffen de nodige algemene maatregelen om dienstverrichters te verplichten aan te tonen dat zij aan de in deze richtlijn vastgestelde informatieverplichtingen voldoen en dat de verstrekte informatie juist is.

3.   Wanneer voor de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing een financiële waarborg is vereist, erkennen de lidstaten gelijkwaardige bij een in een andere lidstaat gevestigde kredietinstelling of verzekeraar gestelde waarborgen. Die kredietinstellingen moeten in een lidstaat erkend zijn overeenkomstig Richtlijn 2006/48/EG, en die verzekeraars overeenkomstig de Eerste Richtlijn 73/239/EEG van de Raad van 24 juli 1973 betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (39) dan wel Richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende de levensverzekering (40).

4.   De lidstaten treffen de nodige algemene maatregelen om ervoor te zorgen dat dienstverrichters die gebonden zijn aan een gedragscode of die lid zijn van een handelsvereniging of beroepsorde die voorziet in een regeling voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting, de afnemer hiervan op de hoogte stellen, dit vermelden in elk document waarin hun diensten in detail worden beschreven en daarbij aangeven hoe toegang kan worden verkregen tot gedetailleerde informatie over de kenmerken en toepassingsvoorwaarden van deze regeling.

HOOFDSTUK VI

ADMINISTRATIEVE SAMENWERKING

Artikel 28

Wederzijdse bijstand - algemene verplichtingen

1.   De lidstaten verlenen elkaar wederzijdse bijstand en nemen maatregelen om doeltreffend met elkaar samen te werken bij het toezicht op dienstverrichters en hun diensten.

2.   Ten behoeve van dit hoofdstuk wijzen de lidstaten een of meer contactpunten aan, waarvan zij de adresgegevens aan de andere lidstaten en de Commissie meedelen. De Commissie publiceert de lijst van contactpunten en werkt deze regelmatig bij.

3.   Verzoeken om informatie en verzoeken tot het verrichten van verificaties, inspecties en onderzoeken uit hoofde van dit hoofdstuk worden naar behoren gemotiveerd, met name door vermelding van de reden voor het verzoek. De uitgewisselde informatie wordt alleen gebruikt voor de aangelegenheid waarvoor deze verzocht is.

4.   Wanneer de lidstaten van de bevoegde instanties uit een andere lidstaat een verzoek om bijstand ontvangen, zien zij erop toe dat op hun grondgebied gevestigde dienstverrichters hun bevoegde instanties alle informatie verstrekken die deze nodig hebben om, met inachtneming van hun nationale wetgeving, toezicht op hun activiteiten uit te oefenen.

5.   Wanneer inwilliging van een verzoek om informatie of tot het verrichten van verificaties, inspecties of onderzoeken op problemen stuit, brengt de aangezochte lidstaat de verzoekende lidstaat daarvan snel in kennis, teneinde een oplossing te vinden.

6.   De lidstaten verstrekken de informatie waarom door andere lidstaten of door de Commissie is gevraagd, langs elektronische weg en binnen de kortst mogelijke termijn.

7.   De lidstaten zien erop toe dat de registers waarin de dienstverrichters zijn ingeschreven en die door de bevoegde instanties op hun grondgebied kunnen worden geraadpleegd, onder dezelfde voorwaarden ook toegankelijk zijn voor de overeenkomstige bevoegde instanties van de andere lidstaten.

8.   De lidstaten verstrekken de Commissie informatie over gevallen waarin andere lidstaten hun verplichting inzake wederzijdse bijstand niet nakomen. Zo nodig neemt de Commissie passende maatregelen, zoals de procedure van artikel 226 van het Verdrag, om ervoor te zorgen dat de betrokken lidstaten hun verplichting inzake wederzijdse bijstand nakomen. De Commissie informeert de lidstaten op gezette tijden over de werking van de bepalingen betreffende wederzijdse bijstand.

Artikel 29

Wederzijdse bijstand - algemene verplichtingen van de lidstaat van vestiging

1.   Ten aanzien van dienstverrichters die diensten in een andere lidstaat verrichten, verstrekt de lidstaat van vestiging op verzoek van een andere lidstaat informatie over op zijn grondgebied gevestigde dienstverrichters; met name bevestigt hij dat een dienstverrichter op zijn grondgebied is gevestigd en deze, voor zover hem bekend, zijn activiteiten niet op onrechtmatige wijze verricht.

2.   De lidstaat van vestiging voert de door een andere lidstaat gevraagde verificaties, inspecties en onderzoeken uit en stelt die lidstaat in kennis van de resultaten en van de eventueel genomen maatregelen. De bevoegde instanties handelen daarbij binnen de grenzen van de bevoegdheden die hen in hun lidstaat zijn toegekend. De bevoegde instanties kunnen zelf bepalen wat in ieder individueel geval de meest geschikte maatregelen zijn om aan het verzoek van een andere lidstaat te voldoen.

3.   Zodra de lidstaat van vestiging daadwerkelijk kennis heeft gekregen van gedragingen of specifieke handelingen van een op zijn grondgebied gevestigde dienstverrichter die diensten verricht in andere lidstaten, die, voor zover hem bekend, ernstige schade kunnen berokkenen aan de gezondheid of veiligheid van de mens of het milieu, stelt hij alle andere lidstaten en de Commissie onverwijld daarvan in kennis.

Artikel 30

Toezicht door de lidstaat van vestiging wanneer de dienstverrichter zich tijdelijk naar een andere lidstaat begeeft

1.   Ten aanzien van gevallen die niet onder artikel 31, lid 1, vallen, ziet de lidstaat van vestiging erop toe dat op de naleving van zijn eisen toezicht wordt uitgeoefend in overeenstemming met de in zijn nationale wetgeving vastgestelde toezichtsbevoegdheden, in het bijzonder door toezichtsmaatregelen op de plaats van vestiging van de dienstverrichter.

2.   De lidstaat van vestiging ziet niet af van toezichts- of handhavingsmaatregelen op zijn grondgebied om reden dat de dienst in een andere lidstaat is verricht of daar schade heeft veroorzaakt.

3.   De in lid 1 bedoelde verplichting brengt niet met zich mee dat de lidstaat van vestiging verplicht is daadwerkelijk verificaties en controles te verrichten op het grondgebied van de lidstaat waar de dienst wordt verricht. Die verificaties en controles worden, op verzoek van de instanties van de lidstaat van vestiging, in overeenstemming met artikel 31, verricht door de instanties van de lidstaat waar de dienstverrichter tijdelijk actief is.

Artikel 31

Toezicht door de lidstaat waar de dienst wordt verricht bij een tijdelijke verplaatsing van de dienstverrichter

1.   Ten aanzien van nationale eisen die eventueel uit hoofde van artikel 16 of 17 zijn gesteld, is de lidstaat waar de dienst wordt verricht, verantwoordelijk voor het toezicht op de activiteiten van de dienstverrichter op zijn grondgebied. In overeenstemming met het Gemeenschapsrecht:

a)

neemt de lidstaat waar de dienst wordt verricht, alle noodzakelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat de dienstverrichter zich aan die eisen in verband met de toegang tot en de uitvoering van de activiteit houdt;

b)

voert die lidstaat de verificaties, inspecties en onderzoeken uit die nodig zijn om toezicht op de verrichte dienst uit te oefenen.

2.   Wanneer een dienstverrichter zich tijdelijk naar een andere lidstaat begeeft om er een dienst te verrichten zonder er gevestigd te zijn, nemen de bevoegde instanties van die lidstaat ten aanzien van de niet in lid 1 bedoelde eisen, overeenkomstig de leden 3 en 4, deel aan het toezicht op de dienstverrichter.

3.   Op verzoek van de lidstaat van vestiging voeren de bevoegde instanties van de lidstaat waar de dienst wordt verricht verificaties, inspecties en onderzoeken uit, die nodig zijn om een doeltreffend toezicht door de lidstaat van vestiging te waarborgen. De bevoegde instanties handelen daarbij binnen de grenzen van de bevoegdheden die zij in hun lidstaat hebben. De bevoegde instanties kunnen zelf bepalen wat in ieder specifiek geval de meest geschikte maatregelen zijn om aan het verzoek van de lidstaat van vestiging te voldoen.

4.   De bevoegde instanties van de lidstaat waar de dienst wordt verricht, kunnen op eigen initiatief verificaties, inspecties en onderzoeken ter plaatse verrichten, mits deze niet discrimineren, ze niet plaatsvinden omdat de dienstverrichter in een andere lidstaat gevestigd is en ze evenredig zijn.

Artikel 32

Alarmmechanisme

1.   Wanneer een lidstaat kennis neemt van ernstige specifieke handelingen of omstandigheden met betrekking tot de dienstenactiviteit, die op zijn grondgebied of op het grondgebied van andere lidstaten ernstige schade aan de gezondheid of veiligheid van personen of aan het milieu kunnen veroorzaken, stelt hij de lidstaat van vestiging, de andere betrokken lidstaten en de Commissie hiervan onverwijld in kennis.

2.   De Commissie bevordert de functionering van een Europees netwerk van instanties van de lidstaten met het oog op de tenuitvoerlegging van lid 1 en neemt hieraan deel.

3.   Volgens de procedure van artikel 40, lid 2, stelt de Commissie gedetailleerde regels inzake het beheer van het in lid 2 van onderhavig artikel bedoelde netwerk vast en zorgt zij voor een regelmatige bijwerking van deze regels.

Artikel 33

Gegevens over de betrouwbaarheid van dienstverrichters

1.   De lidstaten verstrekken op verzoek van een bevoegde instantie van een andere lidstaat informatie overeenkomstig hun nationale recht over tuchtrechtelijke of administratieve maatregelen of strafrechtelijke sancties en over beslissingen betreffende insolventie of faillissement waarbij sprake is van frauduleuze praktijken, die door hun bevoegde instanties ten aanzien van een dienstverrichter zijn genomen en die rechtstreeks van betekenis zijn voor de bekwaamheid of de professionele betrouwbaarheid van de dienstverrichter. De lidstaat die de informatie verschaft, stelt de dienstverrichter daarvan in kennis.

Een verzoek als bedoeld in de eerste alinea dient naar behoren gemotiveerd te zijn, met name ten aanzien van de redenen voor het verzoek om informatie.

2.   De in lid 1 bedoelde sancties en maatregelen worden alleen meegedeeld wanneer de beslissing daartoe definitief is. Met betrekking tot andere in lid 1 bedoelde uitvoerbare beslissingen vermeldt de lidstaat die de informatie verstrekt of het gaat om een beslissing die definitief is, dan wel of beroep tegen de beslissing is ingesteld; in dat geval geeft de lidstaat in kwestie een indicatie van de datum waarop een beslissing over het beroep wordt verwacht.

Bovendien geeft die lidstaat aan op grond van welke nationale bepalingen de dienstverrichter schuldig is bevonden of hem een sanctie is opgelegd.

3.   Bij toepassing van de leden 1 en 2 worden de voorschriften over de overdracht van persoonsgegevens en de rechten van personen die in de betrokken lidstaten schuldig zijn bevonden of aan wie een sanctie is opgelegd, ook indien dit is gebeurd door een beroepsorde, in acht genomen. Ter zake dienende informatie die openbaar is, moet voor de consument gemakkelijk toegankelijk zijn.

Artikel 34

Flankerende maatregelen

1.   De Commissie zet, in samenwerking met de lidstaten, een elektronisch systeem op voor de uitwisseling, en met inachtneming van bestaande informatiesystemen, van informatie tussen de lidstaten.

2.   De lidstaten nemen, met hulp van de Commissie, flankerende maatregelen om de uitwisseling van met de uitvoering van de wederzijdse bijstand belaste ambtenaren en hun opleiding, inclusief taal- en computeropleidingen, te vergemakkelijken.

3.   De Commissie gaat na of een meerjarenprogramma dient te worden opgezet om dergelijke opleidingen en uitwisselingen van ambtenaren te organiseren.

Artikel 35

Wederzijdse bijstand bij afwijkingen in specifieke gevallen

1.   Wanneer een lidstaat voornemens is een maatregel als bedoeld in artikel 18 te nemen, is, onverminderd gerechtelijke procedures, waaronder inleidende procedures en handelingen die worden uitgevoerd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, de procedure van de leden 2 tot en met 6 van dit artikel van toepassing.

2.   De in lid 1 bedoelde lidstaat vraagt de lidstaat van vestiging maatregelen tegen de betrokken dienstverrichter te nemen en verstrekt die lidstaat alle relevante informatie over de betrokken dienst en de omstandigheden terzake.

De lidstaat van vestiging gaat onverwijld na of de dienstverrichter zijn activiteiten rechtmatig uitoefent en of de aan het verzoek ten gronde liggende feiten juist zijn. Hij deelt de verzoekende lidstaat onverwijld de genomen of beoogde maatregelen mede, dan wel, in voorkomend geval, de redenen waarom hij geen maatregelen neemt.

3.   Na de in lid 2, tweede alinea, bedoelde mededeling van de lidstaat van vestiging stelt de verzoekende lidstaat de Commissie en de lidstaat van vestiging in kennis van zijn voornemen maatregelen te nemen en geeft daarbij aan:

a)

waarom de door de lidstaat van vestiging genomen of beoogde maatregelen naar zijn oordeel ongepast zijn;

b)

waarom de door hem beoogde maatregelen naar zijn oordeel aan de in artikel 18 bedoelde voorwaarden voldoen.

4.   De maatregelen kunnen niet eerder dan vijftien werkdagen na de in lid 3 bedoelde datum van kennisgeving worden genomen.

5.   Onverminderd de bevoegdheid van de verzoekende lidstaat om na het verstrijken van de in lid 4 bedoelde termijn de betrokken maatregelen te nemen, gaat de Commissie onverwijld na of de maatregelen waarvan zij in kennis is gesteld, verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht.

Wanneer de Commissie tot de conclusie komt dat de maatregelen niet verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht, stelt zij een beschikking vast waarin de betrokken lidstaat wordt verzocht van de beoogde maatregelen af te zien of de maatregelen in kwestie onmiddellijk te beëindigen.

6.   In spoedeisende gevallen kan de lidstaat die voornemens is een maatregel te nemen, van de leden 2, 3 en 4 afwijken. De Commissie en de lidstaat van vestiging worden in dat geval onverwijld van de maatregelen in kennis gesteld, met opgave van de redenen waarom er volgens de lidstaat sprake is van een spoedeisend karakter.

Artikel 36

Uitvoeringsmaatregelen

De Commissie neemt volgens de procedure van artikel 40, lid 3, de uitvoeringsmaatregelen tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van dit hoofdstuk, door dit aan te vullen middels de vaststelling van de in de artikelen 28 en 35 bedoelde termijnen. De Commissie stelt voorts volgens de in artikel 40, lid 2, bedoelde procedure de praktische regels voor de elektronische uitwisseling van informatie tussen de lidstaten vast, en met name de bepalingen inzake de interoperabiliteit van de informatiesystemen.

HOOFDSTUK VII

CONVERGENTIEPROGRAMMA

Artikel 37

Gedragscodes op communautair niveau

1.   De lidstaten treffen in samenwerking met de Commissie flankerende maatregelen om de opstelling, met name door beroepsorden, -organisaties en -verenigingen, op communautair niveau van gedragscodes die gericht zijn op de vergemakkelijking van het verrichten van diensten of de vestiging van een dienstverrichter in een andere lidstaat, met inachtneming van het Gemeenschapsrecht, aan te moedigen.

2.   De lidstaten zien erop toe dat de in lid 1 bedoelde gedragscodes langs elektronische weg van op afstand toegankelijk zijn.

Artikel 38

Aanvullende harmonisatie

De Commissie onderzoekt uiterlijk op 28 december 2010 de mogelijkheid om voorstellen voor harmonisatiebesluiten over de volgende onderwerpen in te dienen:

a)

de toegang tot activiteiten betreffende de gerechtelijke inning van schuldvorderingen;

b)

particuliere beveiligingsdiensten en geld- en waardetransporten.

Artikel 39

Wederzijdse beoordeling

1.   Uiterlijk op 28 december 2009 dienen de lidstaten bij de Commissie een verslag in met de in de volgende bepalingen vermelde informatie:

a)

artikel 9, lid 2, over vergunningstelsels;

b)

artikel 15, lid 5, over aan evaluatie onderworpen eisen;

c)

artikel 25, lid 3, over multidisciplinaire activiteiten.

2.   De Commissie stuurt de in lid 1 bedoelde verslagen naar de lidstaten, die binnen zes maanden na ontvangst hun opmerkingen over elk van de verslagen indienen. Binnen dezelfde termijn raadpleegt de Commissie de belanghebbenden over de verslagen.

3.   De Commissie legt de verslagen en de opmerkingen van de lidstaten voor aan het in artikel 40, lid 1, bedoelde comité, dat opmerkingen kan maken.

4.   In het licht van de in de leden 2 en 3 bedoelde opmerkingen dient de Commissie uiterlijk op 28 december 2010 een samenvattend verslag bij het Europees Parlement en de Raad in, in voorkomend geval vergezeld van voorstellen voor aanvullende initiatieven.

5.   Uiterlijk op 28 december 2009 dienen de lidstaten bij de Commissie een verslag in over nationale eisen waarvan de toepassing onder artikel 16, lid 1, derde alinea, en artikel 16, lid 3, eerste zin, zou kunnen vallen, met opgave van de redenen waarom zij oordelen dat de toepassing van deze eisen voldoet aan de criteria, bedoeld in artikel 16, lid 1, derde alinea, en artikel 16, lid 3, eerste zin.

Vervolgens sturen de lidstaten de Commissie alle wijzigingen toe in de hierboven bedoelde eisen, met inbegrip van nieuwe eisen, alsmede de redenen daarvoor.

De Commissie deelt de toegestuurde eisen aan de andere lidstaten mede. Die mededeling belet de lidstaten niet de betrokken bepalingen vast te stellen. De Commissie verstrekt daarna op jaarbasis analyses en richtsnoeren inzake de toepassing van deze bepalingen in het kader van deze richtlijn.

Artikel 40

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit. De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4 en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 41

Herzieningsclausule

De Commissie dient uiterlijk op 28 december 2011 en daarna om de drie jaar bij het Europees Parlement en de Raad een uitgebreid verslag in over de toepassing van deze richtlijn. In het verslag wordt overeenkomstig artikel 16, lid 4, met name de toepassing van artikel 16 behandeld. Tevens wordt nagegaan of aanvullende maatregelen nodig zijn voor aspecten die van de werkingssfeer van de richtlijn zijn uitgesloten. Het verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van voorstellen tot wijziging van deze richtlijn, teneinde de interne markt voor diensten te voltooien.

Artikel 42

Wijziging van Richtlijn 98/27/EG

Aan de bijlage bij Richtlijn 98/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (41) wordt het volgende punt toegevoegd:

„13.

Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376 van 27.12.2006 blz. 36)”.

Artikel 43

Bescherming van persoonsgegevens

Bij de uitvoering en de toepassing van deze richtlijn en met name van de bepalingen betreffende het toezicht worden de voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens nageleefd, welke zijn vervat in Richtlijn 95/46/EG en Richtlijn 2002/58/EG.

HOOFDSTUK VIII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 44

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 28 december 2009 aan deze richtlijn te voldoen.

Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 45

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 46

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 12 december 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

M. PEKKARINEN


(1)  PB C 221 van 8.9.2005, blz. 113.

(2)  PB C 43 van 18.2.2005, blz. 18.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 16 februari 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 24 juli 2006 (PB C 270 E van 7.11.2006, blz. 1) en standpunt van het Europees Parlement van 15 november 2006. Besluit van de Raad van 11 december 2006.

(4)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 1.

(5)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 7.

(6)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 21.

(7)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 33.

(8)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 51.

(9)  PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2006/24/EG (PB L 105 van 13.4.2006, blz. 54).

(10)  PB L 149 van 5.7.1971, blz. 2. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 629/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 114 van 27.4.2006, blz. 1).

(11)  PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.

(12)  PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.

(13)  PB L 364 van 9.12.2004, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Richtlijn 2005/29/EG.

(14)  PB L 16 van 23.1.2004, blz. 44.

(15)  PB L 124 van 20.5.2003, blz. 1.

(16)  PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77.

(17)  PB L 13 van 19.1.2000, blz. 12.

(18)  PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1.

(19)  PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.

(20)  PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(21)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).

(22)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(23)  PB L 298 van 17.10.1989, blz. 23. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 202 van 30.7.1997, blz. 60).

(24)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2083/2005 van de Commissie (PB L 333 van 20.12.2005, blz. 28).

(25)  PB L 77 van 14.3.1998, blz. 36. Richtlijn gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(26)  PB L 65 van 14.3.1968, blz. 8. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/58/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 221 van 4.9.2003, blz. 13).

(27)  PB L 395 van 30.12.1989, blz. 36.

(28)  PB L 15 van 21.1.1998, blz. 14. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(29)  PB L 176 van 15.7.2003, blz. 37. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij beschikking 2006/653/EG van de Commissie (PB L 270 van 29.9.2006, blz. 72).

(30)  PB L 176 van 15.7.2003, blz. 57.

(31)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.

(32)  PB L 78 van 26.3.1977, blz. 17. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(33)  PB L 239 van 22.9.2000, blz. 19. Overeenkomst laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1160/2005 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 191 van 22.7.2005, blz. 18).

(34)  PB L 30 van 6.2.1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2557/2001 van de Commissie (PB L 349 van 31.12.2001, blz. 1).

(35)  PB L 24 van 27.1.1987, blz. 36.

(36)  PB L 77 van 27.3.1996, blz. 20.

(37)  PB L 157 van 9.6.2006, blz. 87.

(38)  PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/18/EG (PB L 51 van 22.2.2006, blz. 12).

(39)  PB L 228 van 16.8.1973, blz. 3. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/68/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 323 van 9.12.2005, blz. 1).

(40)  PB L 345 van 19.12.2002, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/68/EG.

(41)  PB L 166 van 11.6.1998, blz. 51. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/29/EG.


Top