Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document E2008C0500

    Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 500/08/COL van 16 juli 2008 houdende vijfenzestigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door de invoeging van een nieuw hoofdstuk over staatssteun voor milieubescherming

    PB L 144 van 10.6.2010, p. 1–35 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 31/12/2014

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2008/500(2)/oj

    10.6.2010   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 144/1


    BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

    Nr. 500/08/COL

    van 16 juli 2008

    houdende vijfenzestigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door de invoeging van een nieuw hoofdstuk over staatssteun voor milieubescherming

    DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (1),

    GELET OP de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (2), en met name de artikelen 61, 62 en 63, en Protocol nr. 26;

    GELET OP de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (3), en met name op artikel 24 en artikel 5, lid 2, onder b);

    OVERWEGENDE dat de Autoriteit, overeenkomstig artikel 24 van de Toezichtovereenkomst, uitvoering geeft aan de staatssteunbepalingen van de EER-overeenkomst;

    OVERWEGENDE dat de Autoriteit, overeenkomstig artikel 5, lid 2, onder b), van de Toezichtovereenkomst, mededelingen en richtsnoeren bekendmaakt over aangelegenheden waarop de EER-overeenkomst betrekking heeft, indien die Overeenkomst of de Toezichtovereenkomst daarin uitdrukkelijk voorziet of indien de Autoriteit zulks nodig acht;

    OVERWEGENDE dat de Autoriteit, overeenkomstig artikel 1 van deel I van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst (4), alle bestaande regelingen inzake staatssteun in de EVA-staten voortdurend dient te onderzoeken en dienstige maatregelen dient voor te stellen, welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de EER-overeenkomst vereist;

    WIJZEND OP de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun die op 19 januari 1994 door de Autoriteit zijn vastgesteld (5);

    OVERWEGENDE dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna „de Commissie” genoemd) op 23 januari 2008 communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming heeft goedgekeurd (6);

    OVERWEGENDE dat deze richtsnoeren tevens voor de Europese Economische Ruimte relevant zijn;

    OVERWEGENDE dat een eenvormige toepassing van de EER-regels inzake staatssteun in de gehele Europese Economische Ruimte dient te worden gewaarborgd;

    OVERWEGENDE dat de Autoriteit ingevolge punt II onder de titel „ALGEMEEN” aan het eind van bijlage XV bij de EER-overeenkomst, na overleg met de Commissie, besluiten dient vast te stellen die met de besluiten van de Commissie overeenstemmen;

    NA RAADPLEGING van de Commissie;

    HERHALEND dat de Autoriteit de EVA-staten bij schrijven van 30 juni 2008 heeft verzocht hun opmerkingen ter zake te maken,

    HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

    Artikel 1

    De richtsnoeren staatssteun worden gewijzigd door de invoeging van een nieuw hoofdstuk betreffende staatssteun voor milieubescherming. Dit nieuwe hoofdstuk is als bijlage I aan dit besluit gehecht.

    Artikel 2

    Het bestaande hoofdstuk over steun voor milieubescherming wordt geschrapt.

    Artikel 3

    Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

    Gedaan te Brussel, 16 juli 2008.

    Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA,

    Per SANDERUD

    Voorzitter

    Kristján A. STEFÁNSSON

    Lid van het College


    (1)  Hierna „de Autoriteit” genoemd.

    (2)  Hierna „de EER-overeenkomst” genoemd.

    (3)  Hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd.

    (4)  Hierna „Protocol nr. 3” genoemd.

    (5)  Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-overeenkomst en artikel 1 van deel I van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst, aangenomen en uitgevaardigd door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA op 19 januari 1994, bekendgemaakt in PB L 231 van 3.9.1994, blz. 1, en in EER-Supplement nr. 32 van 3.9.1994, blz. 1, laatstelijk gewijzigd op 19.12.2007 (hierna „de richtsnoeren staatssteun” genoemd). Een geactualiseerde versie van de richtsnoeren staatssteun is beschikbaar op de website van de Autoriteit: http://www.eftasurv.int/fieldsofwork/fieldstateaid/guidelines/

    (6)  PB C 82 van 1.4.2008, blz. 1.


    BIJLAGE

    Het volgende hoofdstuk wordt toegevoegd aan de Richtsnoeren voor staatssteun:

    STAATSSTEUN VOOR MILIEUBESCHERMING  (1)

    1.   Inleiding

    1.

    In 1994 keurde de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (hierna „de Autoriteit” genoemd) richtsnoeren inzake staatssteun ten behoeve van het milieu goed. In 2001 keurde de Autoriteit nieuwe richtsnoeren goed (PB L 21 van 24.1.2002, blz. 32 — EER-Supplement nr. 6) die van kracht bleven tot — aanvankelijk — eind 2007, maar die werden verlengd tot nieuwe richtsnoeren waren goedgekeurd.

    2.

    Bij de beoordeling van de verenigbaarheid van staatssteun in de milieusector moet rekening worden gehouden met de doelstellingen van het milieubeleid, waarbij met name het bevorderen van duurzame ontwikkeling voorop staat (vergelijk de artikelen 73, 74 en 75 en de negende overweging van de preambule van de EER-overeenkomst). Mededingingsbeleid en milieubeleid hoeven dan ook niet met elkaar in strijd te zijn, maar de eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en de tenuitvoerlegging van het mededingingsbeleid, in het bijzonder om duurzame ontwikkeling te bevorderen.

    1.1.   Staatssteunbeleid en energiebeleid voor Europa

    3.

    De Commissie heeft nieuwe communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming goedgekeurd. Deze communautaire richtsnoeren zijn het instrument voor de tenuitvoerlegging van: i) de conclusies van de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad in 2007, waar werd opgeroepen maatregelen te nemen om een duurzaam geïntegreerd Europees klimaat- en energiebeleid te ontwikkelen, en ii) het „Energieactieplan” dat van het Energiebeleid voor Europa deel uitmaakt.

    De Europese Raad verklaarde onder meer: „Aangezien energieproductie en energieverbruik de voornaamste bronnen van broeikasgassen zijn, is een geïntegreerde aanpak van het klimaat- en het energiebeleid nodig om deze doelstelling te verwezenlijken. Bij die integratie moeten het energiebeleid en het klimaatbeleid elkaar ondersteunen. Dit principe indachtig en in een geest van solidariteit tussen de lidstaten moeten met het energiebeleid voor Europa (EBE) de volgende drie doelstellingen worden nagestreefd, waarbij de keuze van de lidstaten voor een energiemix en hun soevereiniteit inzake bronnen van primaire energie ten volle geëerbiedigd moeten worden:

    het vergroten van de energievoorzieningszekerheid;

    het waarborgen van het concurrentievermogen van de Europese economieën en van de beschikbaarheid van betaalbare energie;

    het bevorderen van milieuduurzaamheid en het bestrijden van klimaatverandering.”

    Ook sprak de Europese Raad zijn steun uit voor een omvattend energieactieplan voor de periode 2007-2009 en riep hij de Commissie onder meer op een voorstel om in te dienen voor een herziening van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu.

    4.

    De EVA-staten hebben talrijke maatregelen genomen om de milieubescherming te versterken. Zij sluiten zich aan bij het EU-systeem inzake CO2-emissiehandel en hebben onder meer onafhankelijk vaste toezeggingen gedaan om in het kader van het Kyoto-Protocol tegen 2012 bepaalde verminderingen in broeikasgasemissies te behalen. Voorts lopen er momenteel onderhandelingen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering met het oog op het bepalen van verdere doelstellingen in het kader van het Kyoto-Protocol.

    1.2.   Staatssteunbeleid en milieubescherming

    5.

    Staatssteunmaatregelen kunnen soms doeltreffende instrumenten zijn om doelstellingen van gemeenschappelijk belang te behalen, waarbij marktfalen wordt gecorrigeerd, de markten beter gaan functioneren en het concurrentievermogen wordt versterkt. In het „Actieplan Staatssteun — Minder en beter gerichte staatssteun: Een routekaart voor de hervorming van het staatssteunbeleid (2005-2009)” (2) wordt uiteengezet dat staatssteun milieubescherming kan helpen te bevorderen, doordat kansen worden geboden voor innovatie, nieuwe markten en een versterkt concurrentievermogen door doelmatig gebruik van hulpbronnen en nieuwe investeringskansen. Aangezien de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming op het Actieplan Staatssteun zijn gebaseerd, worden dergelijke overwegingen ook in aanmerking genomen wanneer de Autoriteit staatssteun toetst op zijn verenigbaarheid met de werking van de EER-overeenkomst.

    De beleidsachtergrond voor deze richtsnoeren omvat ook Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (3) (hierna „het Zesde Milieuactieprogramma” genoemd), dat met artikel 3, punt 7, onder d), van Protocol nr. 31 in de EER-overeenkomst is opgenomen, en waarmee prioritaire actieterreinen voor milieubescherming worden vastgesteld (4).

    6.

    De belangrijkste doelstelling van staatssteuntoezicht op het gebied van milieubescherming is te garanderen dat staatssteun leidt tot een hoger milieubeschermingsniveau, dat zonder de steun niet zou worden bereikt en te garanderen dat de positieve gevolgen van de steun groter zijn dan de negatieve in verband met verstoring van de mededinging, rekening houdend met het beginsel „de vervuiler betaalt”, dat is vastgesteld in artikel 73 van de EER-overeenkomst.

    7.

    Economische activiteiten kunnen het milieu schaden, niet het minst door vervuiling. In bepaalde gevallen van uitblijven van overheidsinterventie kunnen ondernemingen vermijden dat zij de volledige kosten van de milieuschade van hun activiteiten moeten dragen. Derhalve slaagt de markt er niet in om middelen op een efficiënte manier toe te wijzen, omdat de producent geen rekening houdt met de (negatieve) externaliteiten van de productie, maar deze door de samenleving als geheel worden gedragen.

    8.

    Overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt, kunnen deze negatieve externaliteiten worden aangepakt door ervoor te zorgen dat de vervuiler voor zijn vervuiling betaalt, hetgeen impliceert dat alle milieukosten volledig door de vervuiler worden geïnternaliseerd. Dit is bedoeld om er voor te zorgen dat de private kosten (die door de onderneming worden gedragen) de werkelijke sociale kosten van de economische activiteit weergeven. De onverkorte toepassing van het beginsel dat de vervuiler betaalt, zou dus leiden tot een correctie van het marktfalen. Het beginsel dat de vervuiler betaalt, kan worden toegepast door verplichte milieunormen vast te stellen of door marktgebaseerde instrumenten. (5) Bij sommige marktgebaseerde instrumenten kan het gaan om het toekennen van staatssteun aan alle of bepaalde ondernemingen die daaraan zijn onderworpen.

    9.

    Hoewel er thans beperkingen zijn aan de toepassing van het beginsel dat de vervuiler betaalt, mag dit reguleringsfalen de EVA-staten niet beletten, milieubeschermingseisen op te leggen die verder gaan dan de communautaire eisen (6) teneinde negatieve externaliteiten zo veel mogelijk te beperken.

    10.

    Ter verhoging van het niveau van milieubescherming, willen de EVA-staten wellicht van staatssteun gebruikmaken om op individueel niveau (op het niveau van de onderneming) voor prikkels te creëren om een hoger niveau van milieubescherming te bereiken dan het niveau dat door de communautaire normen wordt opgelegd, of willen zij, bij ontstentenis van communautaire normen, het niveau van milieubescherming verhogen. Zij kunnen ook de nationale normen of milieubelastingen op een hoger niveau vaststellen dan is vereist door de communautaire wetgeving of zij kunnen milieubelastingen vaststellen om, bij ontstentenis van communautaire normen, het beginsel dat de vervuiler betaalt eenzijdig uit te voeren.

    Volgens de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming kan steun aan ondernemingen die verder gaan dan communautaire normen op bepaalde voorwaarden verenigbaar worden verklaard. Ook kan steun in de vorm van verlagingen of vrijstellingen van op communautair niveau geharmoniseerde belastingen op bepaalde voorwaarden verenigbaar worden verklaard. Bepaalde wetgeving waarin die communautaire normen is vastgesteld, is misschien nog niet in de EER-overeenkomst opgenomen. Bovendien valt de communautaire wetgeving inzake belastingharmonisatie als dusdanig buiten het toepassingsbereik van de EER-overeenkomst. Niettemin zal de Autoriteit, wanneer zij steun op zijn verenigbaarheid met de werking van de EER-overeenkomst toetst, met het oog op een eenvormige toepassing van staatssteunvoorschriften en gelijke concurrentievoorwaarden binnen de Europese Economische Ruimte (hierna „de EER” genoemd), over het algemeen dezelfde vergelijkingspunten hanteren als in de communautaire richtsnoeren, maar daarbij wel rekening houden met de specifieke wetgevingssituatie van de EVA-staten. Een en ander betekent dat in deze richtsnoeren wordt verwezen naar de desbetreffende communautaire normen en communautaire maatregelen inzake harmonisering van de belastingen voor zover die zijn aangenomen. De Autoriteit benadrukt dat deze verwijzingen naar communautaire wetgeving niet inhouden dat de EVA-staten verplicht zijn de communautaire wetgeving na te leven wanneer dergelijke wetgeving niet in de EER-overeenkomst ten uitvoer is gelegd. (7) Zij dienen alleen als basis om steun, op grond van artikel 61, lid 3, van de EER-overeenkomst, op zijn verenigbaarheid met de werking van die Overeenkomst te beoordelen.

    11.

    De Autoriteit is van oordeel dat de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu moet worden herzien om doelstellingen te kunnen bereiken die vergelijkbaar zijn met die uit het Actieplan Staatssteun, met name om te zorgen voor beter gerichte steun, een beter onderbouwde economische analyse en doelmatigere procedures. Voorts acht de Autoriteit het noodzakelijk om rekening te houden met ontwikkelingen in het milieubeleid en in de milieutechnologieën en om de regels in het licht van de opgedane ervaring aan te passen.

    12.

    De Autoriteit past de onderhavige richtsnoeren toe bij de beoordeling van milieusteun, waardoor zij de rechtszekerheid en de transparantie van haar besluitvorming zal vergroten. Steun voor milieubescherming wordt hoofdzakelijk gerechtvaardigd op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst. Deze richtsnoeren vervangen de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van het milieu die in 2001 in werking zijn getreden (8).

    13.

    Deze richtsnoeren worden gegeven voor twee soorten beoordelingen: a) een standaardbeoordeling voor maatregelen waarbij steun wordt toegekend onder een bepaalde drempel of steun wordt toegekend ten behoeve van installaties met een productiecapaciteit onder een zekere drempel (deel 3), en b) een nadere beoordeling voor maatregelen waarbij steun wordt toegekend boven deze drempel, alsmede voor steun toegekend ten behoeve van installaties met een productiecapaciteit boven een bepaalde drempel, alsmede ten behoeve van nieuwe installaties voor de opwekking van hernieuwbare energie, waarbij het steunbedrag wordt berekend op basis van de externe kosten die aldus worden vermeden (deel 5).

    14.

    Deze richtsnoeren zijn van toepassing op alle maatregelen die bij de Autoriteit worden aangemeld (omdat de maatregel niet onder een groepsvrijstellingsverordening valt, omdat een groepsvrijstellingsverordening een verplichting oplegt om steun individueel aan te melden, of omdat de betrokken EVA-staat een maatregel aanmeldt die in beginsel krachtens een groepsvrijstellingsverordening kan zijn vrijgesteld), en vormen het referentiekader voor de beoordeling van alle niet-aangemelde steun na de goedkeuring van deze richtsnoeren.

    1.3.   De afwegingstoets en de toepassing ervan op steun voor milieubescherming

    1.3.1.   Minder en beter gerichte steun, de afwegingstoets voor de beoordeling van de steun

    15.

    In het reeds genoemde Actieplan Staatssteun kondigde de Commissie aan dat zij „waar nodig, haar economische benadering van de toetsing van staatssteun zal versterken”.

    16.

    Om te beoordelen of een steunmaatregel met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar kan worden verklaard, maakt de Autoriteit een afweging van de positieve impact van de steunmaatregel op het behalen van een doelstelling van gemeenschappelijk belang tegen de potentieel negatieve neveneffecten, zoals de verstoring van het handelsverkeer en de verstoring van de mededinging. Het Actieplan Staatssteun heeft, voortbouwend op de bestaande praktijk, deze toetsing geformaliseerd in een „afwegingstoets” (9). Deze verloopt in drie stappen: de eerste twee stappen betreffen de positieve gevolgen van de staatssteun en de derde stap heeft betrekking op de negatieve gevolgen en de uiteindelijke afweging van de positieve en negatieve gevolgen. De afweging is als volgt gestructureerd:

    1)

    Is de steunmaatregel gericht op een duidelijk omschreven doelstelling van gemeenschappelijk belang (bv. groei, werkgelegenheid, cohesie, milieu, energiezekerheid)? In het kader van deze richtsnoeren is de relevante doelstelling van gemeenschappelijk belang de bescherming van het milieu.

    2)

    Is de steunmaatregel goed genoeg ontworpen om de doelstelling van gemeenschappelijk belang te kunnen bereiken — wordt met het steunvoornemen dus het marktfalen of een andere doelstelling aangepakt?

    a)

    Is staatssteun een geschikt beleidsinstrument?

    b)

    Is er een stimulerend effect: verandert de steun de gedragingen van de ondernemingen?

    c)

    Is de steunmaatregel evenredig: kan dezelfde gedragswijziging met minder steun worden verkregen?

    3)

    Zijn de verstoringen van de mededinging en de gevolgen voor het handelsverkeer beperkt, zodat de balans al met al positief is?

    17.

    Deze afwegingstoets geldt zowel voor het ontwerpen van staatssteunregels als voor de beoordeling van zaken.

    1.3.2.   De met deze richtsnoeren nagestreefde doelstelling van gemeenschappelijk belang

    18.

    In de negende overweging van de preambule bij de EER-overeenkomst verklaren de EVA-staten vastbesloten te zijn de kwaliteit van het milieu te behouden, te beschermen en te verbeteren en noemen zij duurzame ontwikkeling als een van hun doelstellingen. Het bevorderen van de milieubescherming is derhalve een belangrijke doelstelling van gemeenschappelijk belang. Voorts wordt in artikel 73, lid 2, van de EER-overeenkomst bepaald dat milieubescherming in andere beleidstakken van de EVA-staten moet worden geïntegreerd, en dat het milieubeleid moet berusten op het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden (10), en het beginsel dat de vervuiler betaalt.

    19.

    Deze richtsnoeren stellen vast op welke voorwaarden staatssteun mag worden verleend om het marktfalen dat leidt tot een suboptimaal niveau van milieubescherming, aan te pakken.

    20.

    Het meest voorkomende marktfalen op het gebied van milieubescherming houdt verband met negatieve externaliteiten. De ondernemingen die uit eigenbelang handelen, worden niet geprikkeld rekening te houden met de negatieve externaliteiten van hun productie, noch wanneer zij beslissen over een bepaalde productietechnologie, noch wanneer zij beslissen hoeveel zij zullen produceren. Dat wil zeggen dat de productiekosten uit het oogpunt van de onderneming lager zijn dan de door de samenleving gedragen kosten. Daarom worden de ondernemingen niet geprikkeld hun vervuilingsniveau te verlagen of individuele maatregelen te treffen ter bescherming van het milieu.

    21.

    De overheden die met dit marktfalen worden geconfronteerd, zijn geneigd om regulering te gebruiken om ervoor te zorgen dat rekening wordt gehouden met de uit de productie voortvloeiende negatieve externaliteiten. Door het vaststellen van normen, belastingen, economische instrumenten en andere regulering, moeten ondernemingen die vervuiling veroorzaken, de kosten van de vervuiling aan de gemeenschap betalen overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt. Het internaliseren van deze negatieve externaliteiten zal bijgevolg uit het oogpunt van de onderneming de private kosten doen stijgen, hetgeen negatieve gevolgen heeft voor hun inkomsten. Daar de totstandbrenging van vervuiling ongelijkmatig over de economische sectoren en ondernemingen is gespreid, zijn de kosten van milieuvriendelijke regulering bovendien vaak gedifferentieerd, niet alleen tussen de ondernemingen, maar ook tussen de EVA-staten. Voorts kunnen de EVA-staten een verschillende inschatting maken ten aanzien van de noodzaak hoge milieudoelstellingen vast te stellen.

    22.

    Bijgevolg kunnen de EVA-staten, bij ontstentenis van communautaire normen en marktgebaseerde instrumenten die het beginsel dat de vervuiler betaalt volledig tot uitdrukking brengen (reguleringsfalen), eenzijdig beslissen een hoger niveau van milieubescherming na te streven. Dit kan dan weer extra kosten veroorzaken voor de ondernemingen die op hun grondgebied actief zijn. Daarom mogen EVA-staten, naast regulering, staatssteun inzetten als een positieve prikkel om hogere niveaus van milieubescherming te bereiken. Zij kunnen dit op twee wijzen doen:

    positieve individuele prikkels om vervuiling en andere negatieve gevolgen voor het milieu te beperken: Ten eerste kunnen de EVA-staten op individueel niveau (op het niveau van de onderneming) positieve prikkels geven om de communautaire normen te overtreffen. (11) In dit geval beperkt de begunstigde van de steun de vervuiling, omdat hij steun ontvangt om zijn gedrag te veranderen, en niet omdat hij de kosten van deze vervuiling moet betalen. Hier is het doel van de staatssteun het marktfalen in verband met de negatieve gevolgen van de vervuiling rechtstreeks aan te pakken.

    positieve prikkels om nationale milieuregelgeving vast te stellen die verder gaat dan de communautaire normen: Ten tweede kunnen EVA-staten nationale regelgeving vaststellen die verder gaat dan de communautaire vereisten. Dit kan echter leiden tot extra kosten voor bepaalde ondernemingen en kan bijgevolg invloed hebben op hun concurrentiepositie. Bovendien is het mogelijk dat deze kosten niet op dezelfde wijze op alle ondernemingen drukken, gelet op hun omvang, marktpositie, technologie en andere specifieke kenmerken. In dit geval kan staatssteun noodzakelijk zijn om voor de zwaarst getroffen ondernemingen de lasten te verminderen, zodat de EVA-staten nationale milieuregels kunnen vaststellen die strenger zijn dan de communautaire.

    1.3.3.   Geschikt instrument

    23.

    Er is een rol weggelegd voor overheidsinterventie om een adequatere milieubescherming te garanderen. Regulering en marktgebaseerde instrumenten zijn de belangrijkste instrumenten om milieudoelstellingen te bereiken. Zachte instrumenten, zoals vrijwillige milieukeuren en de verspreiding van milieuvriendelijke technologieën, kunnen ook een belangrijke rol spelen. Al is het wellicht moeilijk een optimale mix van beleidsinstrumenten te vinden, toch rechtvaardigen marktfalen of beleidsdoelstellingen niet automatisch het gebruik van staatssteun.

    24.

    De vervuiler moet, overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt, alle kosten van zijn vervuiling betalen, daaronder begrepen de door de samenleving gedragen indirecte kosten. Daarom kan milieuregelgeving een nuttig instrument zijn om de lasten voor de vervuiler te verhogen. De naleving van het beginsel dat de vervuiler betaalt, waarborgt, in theorie, dat het marktfalen in verband met negatieve externaliteiten wordt gecorrigeerd. Bijgevolg zou, wanneer dat beginsel volledig wordt toegepast, verdere overheidsinterventie niet nodig zijn om tot een efficiënte marktuitkomst te komen. Het beginsel dat de vervuiler betaalt, blijft de hoofdregel en staatssteun is in feite de op één na beste oplossing. Het gebruik van staatssteun in de context van het beginsel dat de vervuiler betaalt, zou de vervuiler bevrijden van de last om de kosten van zijn vervuiling te betalen. Daarom is staatssteun in dergelijke gevallen wellicht geen geschikt instrument.

    25.

    Om de volgende redenen wordt het huidige niveau van milieubescherming, met name doordat het beginsel dat de vervuiler betaalt niet volledig wordt toegepast, toch vaak als onbevredigend beschouwd:

    a)

    ten eerste vallen de precieze kosten van de vervuiling niet gemakkelijk vast te stellen. Het is technisch ingewikkeld om voor alle soorten productie de extra kosten voor de samenleving te berekenen, en het is soms ondoelmatig om rekening te houden met het feit dat verschillende producenten verschillende vervuilingsniveaus hebben, indien de daaraan verbonden administratieve kosten bijzonder hoog zijn. Verschillende gevoeligheden met betrekking tot veranderingen in de consumentenprijzen (prijselasticiteit) spelen ook een rol. Voorts kan de waardering van de kosten van de vervuiling verschillen naargelang persoon en samenleving, afhankelijk van maatschappelijke keuzes, bijvoorbeeld wat betreft de gevolgen van het actuele beleid voor de toekomstige generaties. Bovendien is het moeilijk bepaalde kosten, zoals kortere levensverwachting of milieuschade, duidelijk in geldwaarde uit te drukken. Daarom zal er altijd een bepaalde onzekerheid zijn in de berekening van de kosten van de vervuiling;

    b)

    ten tweede kan een te abrupte prijsstijging van een aantal (industriële) producten met de bedoeling de kosten van de vervuiling te internaliseren, als een externe schok werken en verstoringen in de economie veroorzaken. De overheden kunnen het daarom wenselijker achten om geleidelijk te evolueren naar het integreren van de volledige prijs van de vervuiling in bepaalde productieprocessen.

    26.

    In de context van een onbevredigend niveau van milieubescherming kan staatssteun weliswaar niet alle bovengenoemde problemen oplossen, maar wel positieve prikkels geven aan ondernemingen om activiteiten uit te oefenen of investeringen te doen die niet verplicht zijn en die winstgerichte ondernemingen anders niet zouden doen. Bovendien kan staatssteun een geschikt instrument zijn om de EVA-staten in staat te stellen om nationale milieuregelgeving vast te stellen die verder gaat dan de communautaire normen, door de lasten voor de ondernemingen die het meest door deze regelgeving worden getroffen, te verminderen, en op die wijze deze regelgeving mogelijk te maken.

    1.3.4.   Stimulerend effect en noodzaak van de steun

    27.

    Staatssteun voor milieubescherming moet ertoe leiden dat de begunstigde van de steun zijn gedrag wijzigt, zodat het niveau van milieubescherming hoger is dan wanneer er geen steun zou zijn toegekend. Investeringen die het niveau van milieubescherming verhogen, kunnen echter tegelijkertijd de inkomsten doen toenemen (12) en/of de kosten verlagen (13) en bijgevolg op zichzelf economisch aantrekkelijk zijn. Daarom moet worden nagegaan of de betrokken investering zonder staatssteun niet zou zijn uitgevoerd.

    28.

    Het doel hiervan is te waarborgen dat de ondernemingen, zonder de steun, niet dezelfde activiteit zouden uitoefenen ter wille van de intrinsieke voordelen ervan. Het stimulerende effect kan worden vastgesteld door middel van een analyse van het nulscenario (counterfactual), waarbij de omvang van de geplande activiteiten mét en zonder steun wordt vergeleken. Een correcte vaststelling van het nulscenario is van essentieel belang om te bepalen of staatssteun al dan niet een stimulerend effect heeft. Dit is ook van essentieel belang voor de berekening van de extra investerings- of productiekosten die zijn gemaakt om het hogere niveau van milieubescherming te bereiken.

    29.

    Investeringen kunnen noodzakelijk zijn om te voldoen aan communautaire normen. Aangezien de onderneming deze normen in ieder geval moet nakomen, kan staatssteun om aan reeds geldende verplichte communautaire normen te voldoen, niet worden gerechtvaardigd.

    1.3.5.   Evenredigheid van de steun

    30.

    Steun kan alleen als evenredig worden aangemerkt, indien hetzelfde resultaat niet met minder steun kan worden verkregen. Bovendien kan de evenredigheid ook afhangen van de mate van selectiviteit van een maatregel.

    31.

    Het steunbedrag moet met name beperkt zijn tot het minimum dat nodig is om de nagestreefde milieubescherming te bereiken. Daarom zijn in aanmerking komende investeringskosten gebaseerd op het begrip extra (netto) kosten die noodzakelijk zijn om aan de milieudoelstellingen te voldoen. Dit concept impliceert dat, om vast te stellen hoeveel steun kan worden verleend, alle economische voordelen die de investering de onderneming oplevert, in beginsel in mindering moeten worden gebracht op de extra investeringskosten.

    32.

    Het is echter moeilijk om volledig rekening te houden met alle economische voordelen die een onderneming uit extra investeringen zal halen. Volgens de in de punten 80 tot 84 uiteengezette methodiek voor de berekening van de in aanmerking komende kosten wordt bijvoorbeeld geen rekening gehouden met exploitatiebaten na een bepaalde beginperiode na de investering. In deze context wordt evenmin rekening gehouden met bepaalde soorten voordelen die niet altijd gemakkelijk te meten zijn zoals het „groene imago” dat door een milieu-investering wordt versterkt. Bijgevolg meent de Autoriteit dat, om te kunnen spreken van evenredige steun, het steunbedrag normaal lager moet zijn dan de in aanmerking komende investeringskosten. (Zie de bijlage.) Alleen in gevallen waarin investeringssteun wordt toegekend in een open tenderprocedure op grond van duidelijke, transparante en niet-discriminerende criteria — die daadwerkelijk waarborgen dat de steun beperkt is tot het minimum dat noodzakelijk is om de milieuwinst te behalen — kan het steunbedrag 100 % van de in aanmerking komende investeringskosten bedragen. In die omstandigheden kan immers worden aangenomen dat de respectieve offertes alle mogelijke voordelen die uit extra investeringen kunnen voortkomen, weergeven.

    33.

    Bovendien is het voor bepaalde maatregelen niet mogelijk het steunbedrag te berekenen op grond van de extra kosten. Dit is het geval voor steun in de vorm van vrijstellingen of verlagingen van milieubelasting en steun in de vorm van regelingen inzake verhandelbare vergunningen. In deze gevallen moet evenredigheid worden gewaarborgd door voorwaarden en criteria voor het toekennen van de vrijstellingen en verlagingen die waarborgen dat de begunstigde geen excessieve voordelen ontvangt en dat de selectiviteit van de maatregel tot het strikte minimum beperkt is.

    34.

    Dikwijls zijn de kosten voor het tot stand brengen van milieubescherming naar verhouding hoger voor kleine en middelgrote ondernemingen in vergelijking met de omvang van hun activiteit. Bovendien wordt de mogelijkheid van kleine en middelgrote ondernemingen om deze kosten te dragen, vaak beperkt door imperfecties van de kapitaalmarkt. Daarom, en gelet op het beperkte gevaar voor een ernstige concurrentieverstoring wanneer de begunstigde een kleine of middelgrote onderneming is, kan voor bepaalde soorten steun aan kleine en middelgrote ondernemingen een verhoging worden toegestaan.

    35.

    Voorts worden de EVA-staten aangemoedigd kostenefficiëntie te garanderen bij het nastreven van de milieuvoordelen, door bijvoorbeeld maatregelen te kiezen waarvoor de vermeden externe kosten aanzienlijk zijn in vergelijking met het steunbedrag. De vermeden externe kosten kunnen alleen in uitzonderlijke gevallen worden gebruikt als basis om steunbedragen te bepalen, aangezien er geen rechtstreeks verband is tussen die kosten en de door de onderneming gemaakte kosten. Om een adequate prikkel voor een gedragsverandering van de onderneming te waarborgen, moet er een rechtstreeks verband zijn tussen het steunbedrag en de door de onderneming gedragen kosten.

    1.3.6.   De negatieve gevolgen van de milieusteun moeten beperkt zijn, zodat het totale saldo positief is

    36.

    Wanneer staatssteun ten behoeve van het milieu er alleen op gericht is een tegenwicht te vormen tegen de werkelijke extra kosten die verband houden met een hoger niveau van milieubescherming, is het gevaar dat de steun een buitensporige verstoring van de mededinging oplevert, normaal gesproken beperkt. Het is bijgevolg van essentieel belang dat milieusteun gerichte steun is. In gevallen waarin de steun niet noodzakelijk of evenredig is om de beoogde doelstelling te bereiken, kan de steun de mededinging schaden. Dit kan met name het geval zijn wanneer de steun leidt tot:

    a)

    het in stand houden van ondoelmatige ondernemingen;

    b)

    het verstoren van dynamische prikkels/crowding-out;

    c)

    het creëren van uitsluitingsgedrag of marktmacht;

    d)

    het kunstmatig wijzigen van de handelsstromen of de productielocatie.

    37.

    In een aantal gevallen is het doel van een maatregel in te grijpen in de marktwerking om, ten behoeve van het milieu, bepaalde milieuvriendelijke productiemethoden te bevoordelen ten opzichte van andere, meer vervuilende methoden. Als gevolg van deze maatregelen zullen de producenten van de betrokken milieuvriendelijke producten hun marktpositie kunnen verbeteren ten opzichte van concurrenten die minder milieuonvriendelijke producten aanbieden. In deze gevallen houdt de Autoriteit rekening met het totale milieueffect van de maatregel wanneer zij de negatieve gevolgen ervan op de marktpositie — en dus op de winst — van niet-gesteunde ondernemingen onderzoekt. Hoe lager de verwachte milieu-effecten van de betrokken maatregel, des te belangrijker is het om de gevolgen ervan op marktaandelen en winst van concurrerende producten na te gaan.

    1.4.   Toepassing van de afwegingstoets: wettelijke vermoedens en behoefte aan een nadere beoordeling

    38.

    Onverminderd de artikelen 4 tot 7 van deel II van Protocol nr. 3 bij de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd) verschillen de door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA toegepaste wettelijke vermoedens afhankelijk van het soort aangemelde steunmaatregel.

    39.

    In deel 3 heeft de Autoriteit een reeks maatregelen genoemd waarbij zij a priori er van uitgaat dat met staatssteun een specifiek marktfalen wordt aangepakt dat milieubescherming afremt of dat deze het niveau van milieubescherming verder verbetert. Voorts vermeldt de Autoriteit een reeks voorwaarden en parameters die moeten garanderen dat staatssteun daadwerkelijk een stimulerend effect heeft, evenredig is en beperkte negatieve gevolgen heeft voor de mededinging en het handelsverkeer. Deel 3 bevat dus parameters met betrekking tot de gesteunde activiteit, steunintensiteiten en verenigbaarheidsvoorwaarden.

    40.

    Voor steunbedragen boven bepaalde drempels, alsmede voor specifieke situaties is aanvullend onderzoek noodzakelijk wegens de grotere kans op verstoring van de mededinging en het handelsverkeer. Dit aanvullende onderzoek bestaat doorgaans in een verdergaand en nader onderzoek van de maatregel overeenkomstig deel 5. Deze maatregelen worden verenigbaar verklaard indien de afwegingstoets op grond van deel 5 per saldo leidt tot een positieve beoordeling. In de context van deze beoordeling wordt er niet bij voorbaat van uitgegaan dat aan bepaalde verenigbaarheidscriteria is voldaan. Vrijstellingen en verlagingen van milieubelastingen worden alleen aan de in deel 4 bedoelde beoordeling onderworpen (14).

    41.

    Na deze nadere beoordeling kan de Autoriteit de steun goedkeuren, deze onverenigbaar verklaren met de werking van de EER-overeenkomst of deze onder voorwaarden verenigbaar verklaren.

    1.5.   Motivering van specifieke maatregelen die onder deze richtsnoeren vallen

    42.

    De Autoriteit heeft een aantal maatregelen geïdentificeerd die, onder specifieke voorwaarden, op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst verenigbaar kunnen worden verklaard.

    1.5.1.   Steun voor ondernemingen die verder gaan dan communautaire normen of die, bij ontstentenis van communautaire normen, het niveau van milieubescherming doen toenemen

    43.

    Dit soort steun geeft ondernemingen individuele prikkels om meer milieubescherming te bereiken. Normaal gesproken krijgt de onderneming geen prikkels om verder te gaan dan verplichte normen wanneer de kosten daarvan het voordeel voor de onderneming overtreffen. In deze gevallen kan staatssteun worden verleend om ondernemingen te stimuleren de milieubescherming te verbeteren. Overeenkomstig de doelstelling van de Gemeenschap om eco-innovatie te steunen, kan een gunstigere behandeling worden aanvaard voor projecten van eco-innovatie die het dubbele marktfalen in verband met de hogere risico’s van innovatie en het milieuaspect van het project aanpakken. Steun voor eco-innovatie is dus bedoeld om eco-innovaties sneller in de markt te verspreiden.

    1.5.2.   Steun voor de aanschaf van nieuwe vervoersmiddelen die verder gaan dan communautaire normen of die, bij ontstentenis van communautaire normen, het niveau van milieubescherming doen toenemen

    44.

    Het vervoer is verantwoordelijk voor een hoog aandeel van de totale uitstoot van broeikasgassen (ongeveer 30 %), alsmede voor lokale vervuiling door stof, deeltjes, NOx en SOx. Daarom is het belangrijk schone vervoermiddelen aan te moedigen, zowel om de wereldwijde klimaatverandering tegen te gaan als om de lokale vervuiling te verminderen, met name in de steden. In deze context is het vooral belangrijk om de aanschaf van schone vervoermiddelen, daaronder begrepen schone schepen, aan te moedigen.

    1.5.3.   Steun voor vroege aanpassing aan toekomstige communautaire normen

    45.

    Op grond van deze richtsnoeren is geen steun mogelijk om ondernemingen bij te staan bij de aanpassing aan reeds geldende communautaire normen, omdat dergelijke steun niet tot een hoger niveau van milieubescherming zou leiden. Staatssteun kan echter een aanzienlijk snellere uitvoering van pas vastgestelde, nog niet in werking getreden communautaire normen garanderen en daardoor bijdragen tot een snellere afbouw van vervuiling dan zonder steun het geval zou zijn. Daarom mag staatssteun in dergelijke situaties individuele prikkels voor ondernemingen opleveren die opwegen tegen de gevolgen van de negatieve externaliteiten die verband houden met vervuiling.

    1.5.4.   Steun voor milieustudies

    46.

    Met steun aan ondernemingen voor studies over investeringen die zijn bedoeld om een niveau van milieubescherming te bereiken dat verder gaat dan de communautaire normen, of om, bij ontstentenis van communautaire normen, het niveau van milieubescherming te verbeteren, alsmede voor studies over energiebesparing en opwekking van hernieuwbare energie, wordt het marktfalen aangepakt dat verband houdt met asymmetrische informatie. Ondernemingen onderschatten dikwijls de mogelijkheden en voordelen van energiebesparing en hernieuwbare energie, hetgeen resulteert in onderinvesteringen.

    1.5.5.   Steun voor energiebesparing

    47.

    Met dit soort steun wordt het marktfalen aangepakt in verband met negatieve externaliteiten, door individuele prikkels te creëren om de milieudoelstellingen te behalen in verband met energiebesparing en de vermindering van uitstoot van broeikasgassen. Staatssteun kan passend zijn wanneer investeringen die leiden tot energiebesparingen, niet verplicht zijn volgens de toepasselijke communautaire normen, en wanneer zij niet winstgevend zijn, dat wil zeggen wanneer de kosten van energiebesparing hoger zijn dan het daaraan verbonden particuliere economische voordeel. In het geval van kleine en middelgrote ondernemingen kan een gunstigere steun nodig zijn om rekening te houden met het feit dat kleine en middelgrote ondernemingen vaak de voordelen van energiebesparing op de lange termijn onderschatten, hetgeen resulteert in onderinvesteringen door kleine en middelgrote ondernemingen in energiebesparende maatregelen.

    1.5.6.   Steun voor het gebruik van hernieuwbare energiebronnen

    48.

    Met dit soort steun wordt het marktfalen in verband met de negatieve externaliteiten aangepakt door individuele prikkels te creëren om het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de totale energieproductie te verhogen. Een toename van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen zal naar verwachting een belangrijke rol spelen in het bereiken van de doelstellingen in verband met de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Staatssteun kan gerechtvaardigd zijn wanneer de productiekosten van hernieuwbare energie hoger zijn dan de kosten van op minder milieuvriendelijke bronnen gebaseerde productie en wanneer er voor de individuele ondernemingen geen verplichte communautaire norm is voor het aandeel met hernieuwbare bronnen opgewekte energie. Door de hoge productiekosten van bepaalde soorten hernieuwbare energie kunnen ondernemingen op de markt geen concurrerende prijzen aanrekenen, hetgeen een drempel opwerpt voor de intrede van hernieuwbare energie op de markt. Door technologische ontwikkelingen op het gebied van hernieuwbare energie en door geleidelijk toenemende internalisering van milieu-externaliteiten (voortvloeiend uit bijvoorbeeld Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (15), de wetgeving inzake luchtkwaliteit en de regeling voor de emissiehandel) is het kostenverschil de laatste jaren echter kleiner geworden, en derhalve is de behoefte aan steun verminderd.

    49.

    Bovendien moet de bevordering van biobrandstoffen (16) duurzaam ten goede komen aan zowel de voorzieningszekerheid als het beleid inzake klimaatverandering. Daarom kan staatssteun alleen een geschikt instrument voor het gebruik van hernieuwbare energiebronnen zijn wanneer het milieuvoordeel en de milieuduurzaamheid evident zijn. In het bijzonder komen biobrandstoffen die niet aan de duurzaamheidscriteria van artikel 15 van het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen (17) voldoen, niet voor staatssteun in aanmerking. Bij het ontwerpen van hun steunregelingen kunnen de EVA-staten het gebruik van biobrandstoffen die extra voordelen bieden, aanmoedigen — daaronder begrepen de voordelen van diversificatie die worden geboden door uit afval, residuen, of materiaal uit cellulose en houtcellulose gewonnen biobrandstoffen —, door rekening te houden met de verschillende kosten van het opwekken van energie uit traditionele biobrandstoffen, enerzijds, en die van biobrandstoffen die extra voordelen bieden, anderzijds.

    50.

    Wat waterkrachtinstallaties betreft, moet worden opgemerkt dat de impact daarvan op het milieu tweevoudig kan zijn. Voor een lage uitstoot van broeikasgassen bieden zij zeker mogelijkheden. Daarom kunnen zij een belangrijke rol spelen in de totale energiemix. Deze installaties kunnen echter ook negatieve gevolgen hebben, bijvoorbeeld voor watersystemen en biodiversiteit (18).

    1.5.7.   Steun voor warmtekrachtkoppeling en steun voor stadsverwarming

    51.

    Met deze soorten steun wordt het marktfalen in verband met negatieve externaliteiten aangepakt door individuele prikkels te creëren om de milieudoelstellingen op het gebied van energiebesparing te bereiken. Warmtekrachtkoppeling is de efficiëntste methode om tegelijkertijd elektriciteit en warmte te produceren. Door tezelfdertijd zowel elektriciteit als warmte te produceren, wordt tijdens de productie minder energie verspild. Het belang van warmtekrachtkoppeling voor de EU-energiestrategie is benadrukt door de vaststelling van Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake de bevordering van warmtekrachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt en tot wijziging van Richtlijn 92/42/EEG (19). Voorts kan worden verwezen naar een hoofdstuk over warmtekrachtkoppeling in het „Actieplan voor energie-efficiëntie: Het potentieel realiseren” van de Commissie (20). Dit laatste document wijst ook op het potentieel van restwarmte (van bijvoorbeeld industrie of nutsbedrijven) voor nuttige toepassing in bijvoorbeeld stadsverwarming. Stadsverwarming kan ook een hogere energie-efficiëntie hebben dan individuele verwarming en een aanzienlijke verbetering van de luchtkwaliteit in de stad meebrengen. Daarom kan, wanneer stadsverwarming minder vervuilend en energie-efficiënter blijkt te zijn ten aanzien van de warmteproductie en de warmtedistributie, maar duurder dan individuele verwarming, staatssteun worden toegekend om prikkels te geven om milieudoelstellingen te bereiken. De toenemende internalisering van milieu-externaliteiten in de kosten van andere technologieën, hetgeen het geval is bij hernieuwbare energiebronnen, zal echter wellicht de behoefte aan steun verminderen door een geleidelijke convergentie van die kosten met die van warmtekrachtkoppeling en stadsverwarming tot stand te brengen.

    1.5.8.   Steun voor afvalbeheer

    52.

    Dit soort steun is erop gericht individuele prikkels te geven om milieudoelstellingen op het gebied van afvalbeheer te bereiken (21). In het Zesde Milieuactieprogramma (22) worden afvalpreventie en -beheer als een van de vier topprioriteiten genoemd. Het belangrijkste doel van dat plan is de afvalproductie en de economische groei van elkaar los te koppelen, zodat de groei van de Europese Unie niet tot steeds meer afval leidt. In deze context kan staatssteun worden verleend aan de afvalproducent (zie punt 3.1.1) en aan ondernemingen die door andere ondernemingen veroorzaakt afval beheren of recycleren (zie punt 3.1.9). De positieve gevolgen voor het milieu moeten echter gegarandeerd zijn, het beginsel dat de vervuiler betaalt mag niet worden omzeild en het normale functioneren van de markten voor secundaire grondstoffen mag niet worden verstoord.

    1.5.9.   Steun voor de sanering van verontreinigde terreinen

    53.

    Dit soort steun is erop gericht, een individuele prikkel te creëren om een tegenwicht te bieden tegen de negatieve externaliteiten, wanneer het niet mogelijk is de vervuiler te identificeren en deze te doen betalen voor het herstel van de door hem veroorzaakte milieuschade. In deze gevallen kan staatssteun gerechtvaardigd zijn wanneer de saneringskosten hoger zijn dan de daaruit voortvloeiende waardevermeerdering van het terrein.

    1.5.10.   Steun voor de verhuizing van ondernemingen

    54.

    Dit soort investeringssteun is erop gericht, individuele prikkels te creëren om de negatieve externaliteiten te verminderen, door ondernemingen die ernstige vervuiling veroorzaken, te verhuizen naar locaties waar die vervuiling minder schadelijke gevolgen heeft, hetgeen de externe kosten zal verminderen. In het verlengde van het voorzorgsbeginsel bieden deze richtsnoeren de mogelijkheid steun te verlenen voor de verhuizing van installaties met grote risico’s, overeenkomstig Richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (23) (hierna „de Seveso II-richtlijn” genoemd) (24). Ongevallen in het verleden hebben aangetoond dat de ligging van een onder de Seveso II-richtlijn vallende installatie van wezenlijk belang is voor de preventie van ongevallen en voor de beperking van de gevolgen van ongevallen voor mens en milieu. Daarom kan staatssteun gerechtvaardigd zijn wanneer de verhuizing plaatsvindt om milieuredenen. Om ervoor te zorgen dat de steun voor verhuizing niet om andere redenen wordt toegestaan, moet voor de verhuizing van een onderneming een bestuurlijk of rechterlijk besluit van een bevoegde overheidsinstantie of een overeenkomst tussen de bevoegde overheidsinstantie en de onderneming worden geëist. De in aanmerking komende kosten moeten rekening houden met alle voordelen die de onderneming door de verhuizing kan verkrijgen.

    1.5.11.   Met regelingen inzake verhandelbare vergunningen gemoeide steun

    55.

    Regelingen inzake verhandelbare vergunningen kunnen onder diverse vormen steun inhouden, bijvoorbeeld wanneer een EVA-staat vergunningen en rechten onder de marktprijs toewijst en dit aan de EVA-staten moet worden toegerekend. Dit soort steun kan worden gebruikt om negatieve externaliteiten aan te pakken, door het mogelijk te maken dat voor het bereiken van milieudoelstellingen marktconforme instrumenten worden ingevoerd. Wanneer het totale aantal door de EVA-staten verleende vergunningen lager is dan de totale verwachte behoeften van de ondernemingen, zal het algemene effect voor het niveau van milieubescherming positief zijn. Op het individuele niveau van elke onderneming, moet deze, wanneer de verleende vergunningen de totaliteit van haar verwachte behoeften niet dekt, haar vervuiling verminderen en aldus tot de verbetering van het niveau van milieubescherming bijdragen of op de markt extra vergunningen kopen en dus een vergoeding voor haar vervuiling betalen. Ter beperking van de concurrentieverstoring is het niet gerechtvaardigd om meer vergunningen toe te kennen dan nodig en moeten maatregelen worden getroffen om ongeoorloofde toegangsbarrières te vermijden.

    56.

    De in punt 55 uiteengezette criteria vormen de basis voor de beoordeling door de Autoriteit van situaties die ontstaan tijdens de handelsperiode die eindigt op 31 december 2012. Met betrekking tot de situaties die ontstaan tijdens de handelsperiode na die datum, beoordeelt de Autoriteit of de maatregelen noodzakelijk en evenredig zijn.

    1.5.12.   Steun in de vorm van verlagingen of vrijstellingen van milieubelastingen

    57.

    Door verlagingen of vrijstellingen van milieubelastingen voor bepaalde sectoren of categorieën ondernemingen wordt het mogelijk haalbaar om hogere belastingen vast te stellen voor andere ondernemingen, hetgeen leidt tot een algemene verbetering van de internalisering van de kosten en verdere prikkels creëert om de milieubescherming te verbeteren. Dit soort steun kan bijgevolg noodzakelijk zijn om nieuwe negatieve externaliteiten indirect aan te pakken door het eenvoudiger te maken betrekkelijk hoge nationale milieubelastingen vast te stellen of te handhaven. Wil steun verenigbaar zijn, dan moet worden aangetoond dat de vrijstellingen of verlagingen noodzakelijk zijn voor alle voorgestelde categorieën begunstigden en dat de omvang ervan evenredig is. Dit mag worden aangenomen, indien de begunstigden ten minste de door de toepasselijke richtlijn vastgestelde communautaire minimumbelasting betalen, voor zover er een is (25). Zoniet, dan hangt de noodzaak af van de mate waarin de nationale belasting invloed heeft op de productiekosten en van de mogelijkheid de belasting door te berekenen aan de consumenten en de winstmarges te verkleinen. De evenredigheid hangt af van de mate waarin de begunstigden hun verbruik of uitstoot verder kunnen verlagen, een gedeelte van de nationale belasting betalen of milieuovereenkomsten sluiten ter vermindering van de vervuiling (26).

    2.   Toepassingsbereik en definities

    2.1.   Toepassingsbereik van de richtsnoeren

    58.

    Deze richtsnoeren zijn van toepassing op staatssteun ten behoeve van het milieu. Zij worden toegepast in overeenstemming met ander EER-beleid op het gebied van staatssteun, andere bepalingen van de EER-overeenkomst en wetgeving die op grond van de EER-overeenkomst is aangenomen. In deze richtsnoeren wordt ook verwezen naar wetgeving die niet in de EER-overeenkomst is opgenomen. (27)

    59.

    Deze richtsnoeren zijn van toepassing op steun (28) ter ondersteuning van milieubescherming in alle sectoren die onder de EER-overeenkomst vallen. Zij zijn tevens van toepassing op de sectoren waarop bijzondere EER-staatssteunregels van toepassing zijn (ijzer- en staalindustrie, scheepsbouw, automobielindustrie, de sector synthetische vezels, vervoer en kolen), tenzij in die bijzondere regels anders is bepaald.

    60.

    Niet onder deze richtsnoeren vallen het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of van vervoermiddelen die minder natuurlijke hulpbronnen gaan verbruiken, en maatregelen in fabrieken of andere productie-installaties die op een hogere veiligheid of een betere hygiëne zijn gericht.

    61.

    Handel in landbouwproducten, vis en andere producten van de zee valt grotendeels buiten het toepassingsbereik van de EER-overeenkomst. (29) Omdat de Autoriteit niet bevoegd is milieusteunmaatregelen te onderzoeken welke op die grond buiten het toepassingsbereik van de EER-overeenkomst vallen, vallen deze ook niet onder de toepassing van de onderhavige richtsnoeren.

    62.

    Niet onder deze richtsnoeren valt de financiering van milieubeschermingsmaatregelen die betrekking hebben op de infrastructuur voor het luchtvervoer, wegvervoer, vervoer per spoor, vervoer over de binnenwateren en zeevervoer, met inbegrip van alle projecten van gemeenschappelijk belang die onder Beschikking nr. 1692/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een trans-Europees vervoersnet (30) vallen.

    63.

    Steunmaatregelen ten behoeve van onderzoek, ontwikkeling en innovatie op milieugebied vallen onder de richtsnoeren staatssteun van de Autoriteit betreffende staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling. (31) De fase van de verspreiding van eco-innovatie in de markt (het verwerven van eco-innovatieve activa) valt echter onder de onderhavige richtsnoeren.

    64.

    Steunmaatregelen ten behoeve van opleidingen in de milieusector zijn onvoldoende specifiek om afzonderlijke regels te rechtvaardigen, naast die voor opleidingsactiviteiten in het algemeen. De Autoriteit zal derhalve deze steunmaatregelen toetsen aan Verordening (EG) nr. 68/2001 van de Autoriteit van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op opleidingssteun (32).

    65.

    Consultancydiensten spelen een belangrijke rol om kleine en middelgrote ondernemingen te helpen vooruitgang te boeken op het gebied van milieubescherming. Met name kunnen zij worden gebruikt om milieuaudits uit te voeren of om de economische voordelen van een milieuvriendelijke investering voor de onderneming te beoordelen en dus kleine en middelgrote ondernemingen aan te zetten de investering ten behoeve van milieubescherming te ondernemen. Steun aan kleine en middelgrote ondernemingen ten behoeve van advisering/consultancy op milieugebied mag worden verleend op grond van Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (33).

    66.

    Deze richtsnoeren zijn niet van toepassing op de gestrande kosten, zoals gedefinieerd in de richtsnoeren staatssteun van de Autoriteit betreffende de methodiek voor het analyseren van nationale steunmaatregelen in verband met gestrande kosten (34).

    67.

    Voorts zijn deze richtsnoeren, voor zover de in punt 3.1.5 uiteengezette bepalingen betreffende energiebesparing niet van toepassing zijn, niet van toepassing op staatssteun voor investeringen in infrastructuur in verband met stadsverwarming, die op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst zal worden beoordeeld.

    68.

    In sommige EVA-staten kunnen ondernemingen worden onderworpen aan milieubelastingen en tegelijkertijd deelnemen aan regelingen inzake verhandelbare vergunningen. De Autoriteit heeft onvoldoende ervaring vergaard om de verenigbaarheid van verlagingen van milieubelastingen in dergelijke situaties te kunnen beoordelen. Bijgevolg is het voor de Autoriteit te vroeg om hierover algemene aanwijzingen te geven. In plaats daarvan worden dergelijke gevallen, voor zover zij staatssteun zijn in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst, getoetst aan artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst.

    69.

    Ten slotte kunnen bepaalde door de EVA-staten overwogen middelen ter ondersteuning van met fossiele brandstoffen gestookte krachtcentrales of andere industriële installaties voorzien van uitrusting om CO2 op te vangen, te vervoeren en op te slaan, of van individuele elementen uit deze keten van koolstofafvang en —opslag, staatssteun zijn, maar gelet op het gebrek aan ervaring is het te vroeg richtsnoeren inzake de goedkeuring van dergelijke maatregelen vast te stellen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met het strategische belang van deze technologie voor de EER op het gebied van de energievoorzieningszekerheid en de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Ook kan worden verwezen naar de communautaire langetermijndoelstelling om de klimaatverandering te beperken tot 2 °C boven de pre-industriële niveaus en naar de tot 2015 toegezegde steun van de Commissie aan de bouw van demonstratie-installaties op industriële schaal, op voorwaarde dat deze milieuveilig zijn en bijdragen tot de bescherming van het milieu (35). Op grond daarvan neemt de Autoriteit in het algemeen een positieve houding aan tegenover staatssteun voor dergelijke projecten. Projecten zouden op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst kunnen worden beoordeeld, of in aanmerking kunnen komen als belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang onder de in artikel 61, lid 3, onder b), van de EER-overeenkomst en in punt 147 van deze richtsnoeren uiteengezette voorwaarden.

    2.2.   Definities

    70.

    In deze richtsnoeren wordt verstaan onder:

    1)   milieubescherming: elke maatregel die is gericht op de preventie of het herstel van aantastingen van de natuurlijke omgeving of de natuurlijke hulpbronnen door de eigen activiteiten van de begunstigde, op het beperken van het risico op dergelijke aantastingen, dan wel op de aanmoediging van een rationeler gebruik van die hulpbronnen, daaronder begrepen energiebesparende maatregelen en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen (36);

    2)   energiebesparende maatregelen: alle maatregelen die de ondernemingen in staat stellen het energieverbruik met name in hun productiecyclus te verminderen;

    3)   communautaire norm:

    i)

    een verplichte communautaire norm waarbij de op milieugebied te bereiken normen per onderneming zijn vastgesteld (37), of

    ii)

    de verplichting op grond van Richtlijn 2008/1/EG (38) de beste beschikbare technische middelen te gebruiken, zoals uiteengezet in de recentste relevante informatie die de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 2, van die richtlijn heeft bekendgemaakt;

    4)   eco-innovatie: alle vormen van innovatie die leiden tot of gericht zijn op een aanzienlijke verbetering van de milieubescherming. Eco-innovatie omvat nieuwe productieprocessen, nieuwe producten of diensten, en nieuwe bedrijfs- en beheermethoden, waarvan het gebruik of de toepassing de gevaren voor het milieu, vervuiling en andere negatieve gevolgen van het gebruik van grondstoffen, zou kunnen voorkomen of aanzienlijk verminderen gedurende de levenscyclus van verwante activiteiten.

    Worden niet als innovatie beschouwd:

    i)geringe veranderingen of verbeteringen,ii)een verhoging van de productie- of dienstverleningscapaciteit door de toevoeging van productie- of logistieke systemen die sterk gelijken op die welke reeds in gebruik zijn,iii)veranderingen in de bedrijfsvoering, in de organisatie op de werkvloer of in de externe betrekkingen die sterk gelijken op organisatiemethoden die in de onderneming reeds in gebruik zijn,iv)veranderingen in de managementstrategie,v)fusies en acquisities,vi)het niet meer gebruiken van een procedé,vii)eenvoudige vervangings- en uitbreidingsinvesteringen,viii)veranderingen die louter het gevolg zijn van prijswijzigingen voor productiefactoren, aanpassingen op maat, gebruikelijke seizoens- en andere cyclische veranderingen,ix)het verhandelen van nieuwe of sterk verbeterde producten;

    5)   hernieuwbare energiebronnen: de volgende hernieuwbare, niet-fossiele energiebronnen: windenergie, zonne-energie, geothermische energie, golfenergie, getijdenenergie, waterkrachtinstallaties, biomassa, stortgas, rioolwaterzuiveringsgas en biogas;

    6)   biomassa: de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw (met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval;

    7)   biobrandstof: vloeibare of gasvormige brandstof voor vervoer die uit biomassa is gewonnen;

    8)   duurzame biobrandstof: biobrandstof die voldoet aan de duurzaamheidscriteria van artikel 15 van het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen (39);

    9)   energie uit hernieuwbare energiebronnen: energie geproduceerd met installaties waarbij uitsluitend van hernieuwbare energiebronnen wordt gebruikgemaakt, alsmede het aandeel in calorische waarde van de met hernieuwbare energiebronnen in hybride installaties opgewekte energie die ook met conventionele energiebronnen werken. Hieronder valt ook voor accumulatiesystemen gebruikte hernieuwbare elektriciteit, maar niet elektriciteit die van dergelijke systemen afkomstig is;

    10)   warmtekrachtkoppeling: gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;

    11)   hoogrenderende warmtekrachtkoppeling: warmtekrachtkoppeling die voldoet aan de criteria van bijlage III bij Richtlijn 2004/8/EG en aan de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden die in Beschikking 2007/74/EG van de Commissie van 21 december 2006 tot vaststelling van geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte in toepassing van Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad (40) zijn vastgesteld;

    12)   stadsverwarming: centraal geproduceerde warmte die via een transmissie- en distributiesysteem in de vorm van stoom of heet water wordt geleverd aan meerdere gebouwen ten behoeve van verwarming;

    13)   energie-efficiënte stadverwarming: stadsverwarming die, wat de productie betreft, hetzij voldoet aan de criteria voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling hetzij, in het geval van een ketel, voldoet aan de referentiewaarden voor afzonderlijke warmteproductie die in Beschikking nr. 2007/74/EG zijn vastgesteld;

    14)   milieubelasting: een belastingmaatregel waarvan de bijzondere belastinggrondslag een duidelijk negatief milieueffect heeft of die op bepaalde activiteiten, goederen of diensten drukt, zodat de milieukosten in de prijs ervan worden opgenomen en/of de producenten en verbruikers worden aangezet tot activiteiten die voor het milieu minder schadelijk zijn;

    15)   communautair minimumbelastingniveau: het in de Gemeenschapswetgeving vastgestelde minimumbelastingniveau. Voor energieproducten en elektriciteit is het communautaire minimumbelastingniveau het in bijlage I bij Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (41) vastgestelde minimumbelastingniveau;

    16)   kleine en middelgrote ondernemingen (hierna „kmo’s” genoemd), kleine ondernemingen en middelgrote ondernemingen (of „ondernemingen”): ondernemingen in de zin van Verordening (EG) nr. 70/2001, of een verordening die deze vervangt; (42)

    17)   grote ondernemingen: ondernemingen die niet onder de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen vallen;

    18)   steun: elke maatregel die aan alle criteria van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst voldoet;

    19)   steunintensiteit: het brutosteunbedrag, uitgedrukt als een percentage van de in aanmerking komende kosten. Alle cijfers die worden gebruikt, zijn de cijfers vóór aftrek van belastingen of andere heffingen. Wordt steun in een andere vorm dan een subsidie verleend, dan is het steunbedrag het subsidie-equivalent van de steun. Van steun die in meerdere tranches wordt uitgekeerd, wordt de waarde op het ogenblik van de verlening ervan berekend. De rentevoet die voor discontering en voor de berekening van het steunbedrag bij een zachte lening moet worden gehanteerd, is de referentierentevoet die geldt op het tijdstip van de steunverlening. De steunintensiteit wordt per begunstigde berekend;

    20)   exploitatiebaten: voor de berekening van de in aanmerking komende kosten, met name kostenbesparingen of extra bijproducten die rechtstreeks met de extra investering voor milieubescherming verband houden en, indien van toepassing, baten die zijn behaald met andere steunmaatregelen, ongeacht of het om staatssteun gaat (voor dezelfde in aanmerking komende kosten verleende exploitatiesteun, terugleveringstarieven en andere steunmaatregelen). De opbrengsten die voortkomen uit de verkoop door de onderneming van in het kader van het EU-handelssysteem verleende verhandelbare vergunningen, worden niet als exploitatiebaten aangemerkt;

    21)   exploitatiekosten in het kader van de berekening van de in aanmerking komende kosten: met name extra productiekosten die voortvloeien uit de extra investeringen voor milieubescherming;

    22)   materiële activa in het kader van de berekening van de in aanmerking komende kosten:: met name investeringen in gronden (wanneer deze absoluut noodzakelijk zijn om aan de milieudoelstellingen te voldoen), gebouwen, installaties en uitrustingen, met als doel vervuiling en hinder te beperken of te beëindigen, en investeringen om de productiemethoden aan te passen met het oog op de bescherming van het milieu;

    23)   immateriële activa in het kader van de berekening van de in aanmerking komende kosten: uitgaven ten behoeve van technologieoverdracht in de vorm van de verwerving van exploitatielicenties of licenties voor al dan niet geoctrooieerde technische kennis, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    i)de immateriële activa moeten als activa kunnen worden afgeschreven,ii)zij moeten tegen marktvoorwaarden zijn verworven van een onderneming waarover de verwerver niet rechtstreeks of middellijk zeggenschap uitoefent,iii)zij moeten onder de activa van de onderneming zijn opgenomen en voor ten minste vijf jaar bij de begunstigde blijven en door deze worden gebruikt. Deze voorwaarde geldt niet ingeval het om technisch verouderde immateriële activa gaat. Indien de activa in de loop van deze vijf jaar worden verkocht, moet de opbrengst van deze verkoop in mindering worden gebracht op de voor steun in aanmerking komende kosten en moet in voorkomend geval het steunbedrag geheel of gedeeltelijk worden terugbetaald;

    24)   internalisering van de kosten: het beginsel dat vervuilende ondernemingen alle met de bescherming van het milieu verbonden kosten in hun productiekosten moeten opnemen;

    25)   het beginsel dat de vervuiler betaalt: het beginsel dat de kosten van het bestrijden van de vervuiling moeten worden gedragen door degenen die de vervuiling hebben veroorzaakt, tenzij de persoon die voor de vervuiling verantwoordelijk is, niet kan worden geïdentificeerd of krachtens de nationale of communautaire wetgeving niet aansprakelijk kan worden gesteld of niet tot de betaling van de kosten kan worden verplicht. In deze context is vervuiling de schade die de vervuiler veroorzaakt door het milieu direct of indirect schade toe te brengen of door de voorwaarden te creëren die deze schade veroorzaken (43), aan de natuurlijke omgeving of de natuurlijke hulpbronnen;

    26)   vervuiler: degene die direct of indirect schade toebrengt aan het milieu of de voorwaarden creëert die deze schade veroorzaken (44);

    27)   verontreinigde locatie: een locatie waarvan met zekerheid is vastgesteld dat er ten gevolge van menselijk toedoen gevaarlijke stoffen zijn aangetroffen in zodanige concentraties dat zij een ernstig risico voor de volksgezondheid of het milieu vormen, rekening houdend met het huidige en het goedgekeurde toekomstige gebruik van de grond.

    3.   Verenigbaarheid van de steun op grond van artikel 61, lid 3, van de EER-overeenkomst

    3.1.   Verenigbaarheid van de steun op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst

    71.

    Staatssteun voor milieubescherming is op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar, mits deze, na het maken van de afweging resulteert in een toename van milieubeschermingsactiviteiten zonder dat de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, daardoor zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. In deze context moet de duur van de steunregelingen aan redelijke termijnen worden onderworpen, waarbij de mogelijkheid voor de EVA-staten onverlet wordt gelaten om een maatregel opnieuw aan te melden, nadat de in het besluit van de Autoriteit vastgestelde termijn is verstreken. De EVA-staten kunnen de aanmeldingen van steunmaatregelen vergezeld doen gaan van grondige evaluaties van eerdere, vergelijkbare steunmaatregelen waarmee het stimulerende effect van de steun wordt aangetoond.

    72.

    De in de punten 73 tot 146 beschreven maatregelen kunnen verenigbaar worden verklaard op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst.

    3.1.1.   Steun voor ondernemingen die verder gaan dan communautaire normen of die, bij ontstentenis van communautaire normen  (45) , het niveau van milieubescherming doet toenemen

    73.

    Investeringssteun die ondernemingen in staat stelt verder te gaan dan communautaire normen inzake milieubescherming of die, bij ontstentenis van communautaire normen, het niveau van milieubescherming te doen toenemen, geldt als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst, mits aan de in de punten 74 tot 84 en in punt 3.2 beschreven voorwaarden is voldaan.

    74.

    De gesteunde investering voldoet aan een van de volgende twee voorwaarden:

    a)

    dankzij de investering kan de begunstigde het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming doen toenemen, door verder te gaan dan de geldende communautaire normen, ongeacht of er nationale normen bestaan die strenger zijn dan de communautaire norm;

    b)

    dankzij de investering kan de begunstigde het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming doen toenemen bij ontstentenis van communautaire normen.

    75.

    Er kan geen steun worden verleend wanneer de verbeteringen de ondernemingen laten voldoen aan reeds vastgestelde, maar nog niet van toepassing zijnde communautaire normen (46).

    Steunintensiteit

    76.

    De steunintensiteit bedraagt ten hoogste 50 % van de in aanmerking komende investeringskosten, zoals omschreven in de punten 80 tot 84.

    77.

    Wanneer investeringssteun wordt toegekend in een open tenderprocedure op grond van duidelijke, transparante en niet-discriminerende criteria — die daadwerkelijk waarborgen dat de steun beperkt is tot het minimum dat noodzakelijk is om de milieuwinst te bereiken — kan de steunintensiteit maximaal 100 % bedragen van de in aanmerking komende investeringskosten, zoals omschreven in de punten 80 tot 84. Deze tenderprocedure moet niet-discriminerend zijn en er moeten voldoende ondernemingen aan kunnen deelnemen. Bovendien moet het met de tenderprocedure verband houdende budget een bindende beperking zijn, in die zin dat niet alle deelnemers steun kunnen krijgen. Ten slotte moet de steun worden toegekend op grond van de oorspronkelijke offerte van de gegadigde, waardoor verdere onderhandelingen worden uitgesloten.

    78.

    Wanneer de investering betrekking heeft op het verwerven van eco-innovatieve activa of het opzetten van een eco-innovatief project, kan de steunintensiteit met 10 procentpunt worden verhoogd, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    de eco-innovatieve activa of het eco-innovatieve project zijn nieuw of sterk verbeterd ten opzichte van de bestaande stand van de techniek in de betrokken sector in de EER. Dat het om vernieuwing gaat, kunnen de EVA-staten bijvoorbeeld aantonen op basis van een precieze beschrijving van de innovatie en van de marktsituatie vóór de invoering of verspreiding ervan, en een vergelijking hiervan met de state of the art processen of organisatietechnieken die doorgaans door andere ondernemingen in dezelfde bedrijfstak worden gebruikt;

    b)

    het verwachte voordeel voor het milieu is aanzienlijk hoger dan de verbetering die voortvloeit uit de algemene evolutie van de stand van de techniek in vergelijkbare activiteiten (47);

    c)

    het innovatieve karakter van deze activa of projecten houdt in dat — uit technologisch, markt- of financieel oogpunt — de risicograad duidelijk hoger is dan het risico dat doorgaans verbonden is aan vergelijkbare niet-innovatieve activa of projecten. De EVA-staten kunnen dit risico bijvoorbeeld aantonen aan de hand van de verhouding kosten/ondernemingsomzet, de vereiste ontwikkelingstijd, de van de eco-innovatie verwachte baten ten opzichte van de projectkosten en het risico van mislukking.

    79.

    Wanneer de investeringssteun voor ondernemingen die verder gaan dan de communautaire normen of die, bij ontstentenis van dergelijke communautaire normen, het niveau van milieubescherming doen toenemen, aan kmo’s wordt verleend, kan de steunintensiteit met 10 procentpunt worden verhoogd voor steun aan middelgrote ondernemingen en met 20 procentpunt voor steun aan kleine ondernemingen, zoals in de volgende tabel is aangegeven.

     

    Intensiteit steun voor ondernemingen die verder gaan dan communautaire normen of die, bij ontstentenis van communautaire normen, het niveau van milieubescherming doen toenemen

    met uitzondering van eco-innovatie

    Intensiteit steun om communautaire normen te overtreffen of om, bij ontstentenis van communautaire normen, het niveau van milieubescherming te doen toenemen

    op het gebied van eco-innovatie

    Kleine ondernemingen

    70 %

    80 %

    Middelgrote ondernemingen

    60 %

    70 %

    Grote ondernemingen

    50 %

    60 %

    Berekening van de in aanmerking komende kosten — Methodiek

    80.

    De in aanmerking komende kosten moeten beperkt blijven tot de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn om een hoger niveau van milieubescherming te bereiken dan door de communautaire normen wordt vereist, en worden in twee stappen berekend. Ten eerste worden de kosten van de investering die rechtstreeks op milieubescherming betrekking heeft, in voorkomend geval vastgesteld aan de hand van het nulscenario. Ten tweede worden de exploitatiebaten in mindering gebracht en worden de exploitatiekosten toegevoegd.

    81.

    Bepaling welk deel van de investering rechtstreeks op milieubescherming betrekking heeft:

    a)

    wanneer het aandeel van de kosten van de milieu-investering in de totale investeringskosten gemakkelijk kan worden vastgesteld, dan zijn juist deze kosten die specifiek op milieubescherming betrekking hebben, de in aanmerking komende kosten (48);

    b)

    in alle overige gevallen worden de extra investeringskosten vastgesteld door de investering af te zetten tegen een nulscenario waarin geen staatssteun wordt verleend. Het correcte nulscenario is dat van kosten van een technisch vergelijkbare investering die een lager niveau van milieubescherming biedt (die overeenstemt met de verplichte communautaire normen, voor zover die bestaan) en waarvan aannemelijk is dat zij zonder steun zou worden uitgevoerd (hierna „de referentie-investering” genoemd). Een in technisch opzicht vergelijkbare investering is een investering met dezelfde productiecapaciteit en alle andere technische eigenschappen (met uitzondering van die welke rechtstreeks betrekking hebben op de extra investering voor milieubescherming). Bovendien moet een dergelijke referentie-investering uit zakelijk oogpunt een geloofwaardig alternatief zijn voor de te beoordelen investering.

    82.

    De vaststelling van exploitatiebaten/-kosten: de in aanmerking komende kosten moeten, tenzij in dit deel anders is bepaald, worden berekend exclusief de exploitatiebaten en exploitatiekosten die betrekking hebben op de extra investering voor milieubescherming en die in de eerste vijf jaar van de levensduur van de betrokken investering zijn ontstaan. Dit betekent dat dergelijke exploitatiebaten in mindering moeten worden gebracht op de extra investeringskosten, terwijl dergelijke exploitatiekosten daaraan mogen worden toegevoegd.

    83.

    De in aanmerking komende investering kan de vorm hebben van materiële activa en/of immateriële activa.

    84.

    In het geval van investeringen om een hoger niveau van milieubescherming te bereiken dan de communautaire normen, moet het nulscenario als volgt worden gekozen:

    a)

    wanneer de onderneming zich aanpast aan nationale normen die bij ontstentenis van communautaire normen zijn vastgesteld, omvatten de voor steun in aanmerking komende kosten de extra investeringskosten die nodig zijn om het door de nationale normen vereiste beschermingsniveau te bereiken;

    b)

    wanneer de onderneming zich aanpast aan of verder gaat dan nationale normen die strenger zijn dan de relevante communautaire normen, of verder gaat dan communautaire normen, omvatten de voor steun in aanmerking komende kosten de extra investeringskosten die nodig zijn om het beschermingsniveau te bereiken dat de communautaire normen overtreft. De kosten die verband houden met investeringen om het door de communautaire normen vereiste beschermingsniveau te bereiken, komen niet voor steun in aanmerking;

    c)

    bij ontstentenis van normen komen de investeringkosten in aanmerking die noodzakelijk zijn om een milieubeschermingsniveau te bereiken dat hoger is dan het niveau dat zonder enige milieusteun door de betrokken onderneming of ondernemingen zou worden bereikt.

    3.1.2.   Steun voor de aanschaf van nieuwe vervoersmiddelen die verder gaan dan communautaire normen of die, bij ontstentenis van communautaire normen, het niveau van milieubescherming doen toenemen

    85.

    De in de punten 73 tot 84 uiteengezette algemene regels zijn van toepassing voor ondernemingen die in de vervoersector verder gaan dan de communautaire normen of die, bij ontstentenis van communautaire normen, het niveau van milieubescherming doen toenemen. In afwijking op punt 75, is steun voor de aanschaf van nieuwe vervoersmiddelen voor vervoer per spoor, over de weg, over de binnenwateren en over zee die aan vastgestelde communautaire normen voldoen, toegestaan wanneer deze aanschaf plaatsvindt vóór de inwerkingtreding ervan en, wanneer de nieuwe communautaire normen, zodra deze verplicht worden, niet retroactief op reeds aangeschafte vervoersmiddelen van toepassing zullen zijn.

    86.

    De in aanmerking komende kosten van retrofitting met een milieubeschermingsdoelstelling in de vervoersector zijn de totale extra nettokosten volgens de in de punten 80 tot 84 voor in aanmerking komende kosten uiteengezette berekeningswijze, wanneer de bestaande vervoersmiddelen worden aangepast aan milieunormen die nog van kracht waren op het tijdstip dat die vervoersmiddelen in bedrijf werden genomen of wanneer de vervoersmiddelen niet aan milieunormen zijn onderworpen.

    3.1.3.   Steun voor vroege aanpassing aan toekomstige communautaire normen

    87.

    Steun voor aanpassing aan nieuwe communautaire normen die het niveau van milieubescherming doen toenemen, en nog niet in werking zijn getreden, geldt als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst wanneer al communautaire normen zijn vastgesteld, op voorwaarde dat de investering wordt ten uitvoer gelegd en is afgerond ten minste één jaar vóór de inwerkingtreding van de norm.

    Steunintensiteit

    88.

    De maximale steunintensiteiten bedragen 25 % voor kleine ondernemingen, 20 % voor middelgrote ondernemingen en 15 % voor grote ondernemingen wanneer de investering ten uitvoer wordt gelegd en afgerond meer dan drie jaar vóór de termijn voor de verplichte omzetting of vóór de datum van inwerkingtreding. De steunintensiteit bedraagt 20 % voor kleine ondernemingen, 15 % voor middelgrote ondernemingen en 10 % voor grote ondernemingen wanneer de investering wordt ten uitvoer gelegd en afgerond tussen één en drie jaar vóór de termijn voor de verplichte omzetting of vóór de datum van inwerkingtreding.

     

    Intensiteit steun voor vroege aanpassing aan communautaire normen wanneer de investering wordt ten uitvoer gelegd en afgerond:

    Meer dan drie jaar vóór de inwerkingtreding van de norm

    Tussen één en drie jaar vóór de inwerkingtreding van de norm

    Kleine ondernemingen

    25 %

    20 %

    Middelgrote ondernemingen

    20 %

    15 %

    Grote ondernemingen

    15 %

    10 %

    In aanmerking komende kosten

    89.

    De in aanmerking komende kosten moeten worden beperkt tot de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn om het door de communautaire norm vereiste beschermingsniveau te bereiken ten opzichte van het bestaande niveau van milieubescherming dat vóór de invoering van deze norm van toepassing was.

    90.

    De in aanmerking komende kosten moeten worden berekend exclusief de exploitatiebaten en -kosten die op de extra investering betrekking hebben en die in de eerste vijf jaar van de levensduur van de investering zijn ontstaan, zoals uiteengezet in de punten 81, 82 en 83.

    3.1.4.   Steun voor milieustudies

    91.

    Steun aan ondernemingen voor studies die rechtstreeks verband houden met investeringen om normen te halen op de in punt 3.1.1 bedoelde voorwaarden, om energie te besparen op de in punt 3.1.5 bedoelde voorwaarden, om hernieuwbare energie op te wekken op de in punt 3.1.6 bedoelde voorwaarden, is met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst wanneer aan de in dit deel vermelde voorwaarden is voldaan. Dit geldt ook in gevallen waarin, na de bevindingen van een voorbereidende studie, de te beoordelen investering uiteindelijk niet wordt uitgevoerd.

    92.

    De steunintensiteit bedraagt ten hoogste 50 % van de kosten van de studie.

    93.

    Wanneer de studie ten behoeve van een kmo wordt gemaakt, kan de steunintensiteit worden verhoogd met 10 procentpunt voor middelgrote ondernemingen en 20 procentpunt voor kleine ondernemingen, zoals in de volgende tabel is aangegeven.

     

    Milieustudies

    Kleine ondernemingen

    70 %

    Middelgrote ondernemingen

    60 %

    Grote ondernemingen

    50 %

    3.1.5.   Steun voor energiebesparing

    94.

    Investerings- en/of exploitatiesteun waardoor ondernemingen energiebesparingen kunnen behalen, is verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan.

    3.1.5.1.   Investeringssteun

    Steunintensiteit

    95.

    De steunintensiteit bedraagt ten hoogste 60 % van de in aanmerking komende investeringskosten.

    96.

    Wanneer de investeringssteun voor energiebesparing voor kmo’s is bestemd, kan de steunintensiteit worden verhoogd met 10 procentpunt voor middelgrote ondernemingen en 20 procentpunt voor kleine ondernemingen, zoals in de volgende tabel is aangegeven.

     

    Intensiteit steun voor energiebesparing

    Kleine ondernemingen

    80 %

    Middelgrote ondernemingen

    70 %

    Grote ondernemingen

    60 %

    97.

    Wanneer investeringssteun wordt toegekend in een open tenderprocedure op grond van duidelijke, transparante en niet-discriminerende criteria, die daadwerkelijk waarborgen dat de steun beperkt is tot het minimum dat noodzakelijk is om de maximale energiebesparing te bereiken, kan de steunintensiteit oplopen tot 100 % van de in aanmerking komende investeringskosten, zoals omschreven in punt 98. Deze tenderprocedure moet niet-discriminerend zijn en er moeten voldoende ondernemingen aan kunnen deelnemen. Bovendien moet het met het tenderprocedure verband houdende budget een bindende beperking zijn, in die zin dat niet alle deelnemers steun kunnen krijgen. Ten slotte moet de steun worden toegekend op grond van de oorspronkelijke offerte van de gegadigde, waardoor verdere onderhandelingen worden uitgesloten.

    In aanmerking komende kosten

    98.

    De in aanmerking komende kosten moeten worden beperkt tot de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn om energiebesparingen te behalen die communautaire normen overtreffen.

    Bij de berekening van de extra kosten moet met de volgende regels rekening worden gehouden:

    a)

    het gedeelte van de investering dat rechtstreeks betrekking heeft op de energiebesparing moet worden bepaald overeenkomstig de in de punten 81 en 83 van deze richtsnoeren vastgestelde regels;

    b)

    een niveau van energiebesparing dat communautaire normen overtreft moet worden vastgesteld overeenkomstig de in punt 84 van deze richtsnoeren beschreven regels;

    c)

    de vaststelling van exploitatiebaten/-kosten: de in aanmerking komende kosten moeten worden berekend exclusief de exploitatiebaten en exploitatiekosten die betrekking hebben op de extra investering voor energiebesparing en die zijn ontstaan in de eerste drie jaar van de levensduur van deze investering in het geval van kmo’s, in de eerste vier jaar in het geval van grote ondernemingen die niet deelnemen aan de Europese regeling voor CO2-emissiehandel en in de eerste vijf jaar in het geval van grote ondernemingen die wel deelnemen aan de Europese regeling voor CO2-emissiehandel. Voor grote ondernemingen kan deze termijn worden ingekort tot de eerste drie jaar van de levensduur van deze investering wanneer kan worden aangetoond dat de afschrijvingsperiode van deze investering niet meer dan drie jaar bedraagt.

    3.1.5.2.   Exploitatiesteun

    99.

    Exploitatiesteun voor energiebesparing kan alleen worden verleend wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    de steun is beperkt tot het compenseren van de netto extra productiekosten van de investering, waarbij rekening wordt gehouden met de baten die de energiebesparing meebrengt (49). Om het bedrag aan exploitatiesteun te bepalen, wordt alle investeringssteun die de onderneming voor de nieuwe installatie verleend krijgt, op de productiekosten in mindering gebracht;

    b)

    voor deze steun is de duur beperkt tot vijf jaar.

    100.

    Wanneer het gaat om steun die geleidelijk wordt afgebouwd, kan de intensiteit in het eerste jaar tot 100 % van de extra kosten bedragen, maar moet zij lineair afnemen tot een nulniveau aan het eind van het vijfde jaar. Wanneer het gaat om steun die niet geleidelijk wordt afgebouwd, bedraagt de intensiteit niet meer dan 50 % van de extra kosten.

    3.1.6.   Steun voor het gebruik van hernieuwbare energiebronnen

    101.

    Milieu-investeringssteun en/of exploitatiesteun ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen is verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst wanneer aan de voorwaarden van de punten 102 tot 111 is voldaan. Staatssteun kan gerechtvaardigd zijn wanneer er geen verplichte communautaire norm is inzake het aandeel van hernieuwbare energiebronnen voor individuele ondernemingen. Investeringssteun en/of exploitatiesteun voor de productie van biobrandstoffen is alleen mogelijk voor duurzame biobrandstoffen.

    3.1.6.1.   Investeringssteun

    Steunintensiteit

    102.

    De steunintensiteit bedraagt ten hoogste 60 % van de in aanmerking komende investeringskosten.

    103.

    Wanneer de investeringssteun ten behoeve van hernieuwbare energiebronnen voor kmo’s is bestemd, kan de steunintensiteit worden verhoogd met 10 procentpunt voor middelgrote ondernemingen en 20 procentpunt voor kleine ondernemingen, zoals in de volgende tabel is aangegeven.

     

    Intensiteit steun voor gebruik hernieuwbare energiebronnen

    Kleine ondernemingen

    80 %

    Middelgrote ondernemingen

    70 %

    Grote ondernemingen

    60 %

    104.

    Wanneer investeringssteun wordt toegekend in een open tenderprocedure op grond van duidelijke, transparante en niet-discriminerende criteria, die daadwerkelijk waarborgen, dat de steun beperkt is tot het minimum dat noodzakelijk is om zoveel mogelijk hernieuwbare energie te produceren, kan de steunintensiteit oplopen tot 100 % van de in aanmerking komende investeringskosten, zoals omschreven in de punten 105 en 106. Een dergelijke tenderprocedure moet niet-discriminerend zijn en er moeten voldoende ondernemingen aan kunnen deelnemen. Bovendien moet het met de tenderprocedure verband houdende budget een bindende beperking zijn, in die zin dat niet alle deelnemers steun kunnen krijgen. Ten slotte moet de steun worden toegekend op grond van de oorspronkelijke offerte van de gegadigde, waardoor verdere onderhandelingen worden uitgesloten

    In aanmerking komende kosten

    105.

    Voor hernieuwbare energie moeten de in aanmerking komende investeringskosten worden beperkt tot de extra kosten die ten laste van de begunstigde komen ten opzichte van een traditionele energiecentrale of een traditioneel verwarmingssysteem met dezelfde capaciteit inzake daadwerkelijke energieopwekking.

    106.

    De in aanmerking komende kosten moeten worden berekend exclusief de exploitatiebaten en -kosten die betrekking hebben op de extra investering voor hernieuwbare energiebronnen en die in de eerste vijf jaar van de levensduur van de investering zijn ontstaan, zoals uiteengezet in de punten 81, 82 en 83.

    3.1.6.2.   Exploitatiesteun

    107.

    Exploitatiesteun voor de opwekking van energie uit hernieuwbare bronnen kan gerechtvaardigd zijn om het verschil tussen de productiekosten van de energie uit hernieuwbare energiebronnen en de marktprijs van de betrokken energie te dekken. Dat geldt zowel voor het opwekken van hernieuwbare energie die nadien op de markt wordt verkocht als voor eigen gebruik van de onderneming.

    108.

    De EVA-staten kunnen steun toekennen voor het gebruik van hernieuwbare energiebronnen onder de volgende voorwaarden:

    109.

    Optie 1

    a)

    De EVA-staten kunnen exploitatiesteun toekennen ter compensatie van het verschil tussen de kosten voor het opwekken van energie uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van de afschrijving van de extra investeringen voor milieubescherming, en de marktprijs van de betrokken energievorm. In dat geval mag exploitatiesteun worden toegekend tot de centrale volgens de normale boekhoudregels volledig is afgeschreven. Voor de extra energie die door de betrokken installatie wordt geproduceerd, kan geen enkele vorm van steun worden verleend. De steun kan echter ook een normale vergoeding van het kapitaal dekken.

    b)

    Wanneer steun overeenkomstig punt a) wordt toegekend, wordt, om het bedrag aan exploitatiesteun te bepalen, alle investeringssteun die de onderneming voor de nieuwe installatie verleend krijgt, op de productiekosten in mindering gebracht. Bij het aanmelden van steunregelingen bij de Autoriteit geven de EVA-staten de precieze steunmechanismen aan, en met name de wijze van berekening van het steunbedrag.

    c)

    Anders dan bij de meeste andere hernieuwbare energiebronnen zijn de investeringskosten bij biomassa relatief laag, maar de exploitatiekosten hoger. Daarom kan de Autoriteit exploitatiesteun voor het opwekken van hernieuwbare energie uit biomassa aanvaarden die de investeringskosten overstijgt wanneer de EVA-staten kunnen aantonen dat de totale kosten van de ondernemingen, na afschrijving van de installaties, nog steeds hoger liggen dan de marktprijs van de energie.

    110.

    Optie 2

    a)

    De EVA-staten kunnen ook steun toekennen voor hernieuwbare energiebronnen door marktmechanismen, zoals groene certificaten of tenders, te gebruiken. Dergelijke marktmechanismen bieden aan alle producenten van energie uit hernieuwbare energiebronnen de mogelijkheid zijdelings baat te vinden bij een gegarandeerde vraag naar de energie die zij produceren, tegen een prijs die boven de marktprijs voor gewone energie ligt. De prijs voor groene certificaten wordt niet vooraf vastgesteld, maar komt tot stand via de wet van vraag en aanbod.

    b)

    Ingeval deze marktmechanismen staatssteun behelzen, kunnen zij door de Autoriteit worden goedgekeurd voor zover de EVA-staten kunnen aantonen dat de steun onontbeerlijk is om de levensvatbaarheid van het gebruik van de betrokken hernieuwbare energiebronnen veilig te stellen, de steun alles samen genomen geen overcompensatie meebrengt, noch voor de producenten van energie uit hernieuwbare bronnen ontradend werkt om concurrerender te worden. De Autoriteit keurt deze steunregelingen goed voor een periode van tien jaar.

    111.

    Optie 3

    Voorts kunnen de EVA-staten exploitatiesteun toekennen overeenkomstig het bepaalde in punt 100.

    3.1.7.   Steun voor warmtekrachtkoppeling

    112.

    Milieu-investeringssteun en exploitatiesteun voor warmtekrachtkoppeling is verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst, op voorwaarde dat de warmtekrachteenheid valt onder de in het punt 70, onder 11, gegeven definitie van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en dat voor investeringssteun:

    a)

    een nieuwe warmtekrachteenheid in totaal besparingen van primaire energie behaalt ten opzichte van de gescheiden productie als gedefinieerd in Richtlijn 2004/8/EG (50) en Beschikking 2007/74/EG;

    b)

    de verbetering van een bestaande warmtekrachteenheid of verbouwing van een bestaande stroomproductie-eenheid tot een warmtekrachteenheid resulteert in besparingen van primaire energie ten opzichte van de oorspronkelijke situatie.

    113.

    Voor exploitatiesteun moet een bestaande warmtekrachteenheid zowel voldoen aan de definitie in punt 70, onder 11, als aan het vereiste dat in totaal besparingen van primaire energie worden behaald ten opzichte van de gescheiden productie als omschreven in Richtlijn 2004/8/EG (51) en Beschikking 2007/74/EG.

    3.1.7.1.   Investeringssteun

    Steunintensiteit

    114.

    De steunintensiteit bedraagt ten hoogste 60 % van de in aanmerking komende investeringskosten.

    115.

    Wanneer de investeringssteun voor warmtekrachtkoppeling voor kmo’s is bestemd, kan de steunintensiteit worden verhoogd met 10 procentpunt voor middelgrote ondernemingen en 20 procentpunt voor kleine ondernemingen, zoals in de volgende tabel is aangegeven.

     

    Intensiteit steun voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling

    Kleine ondernemingen

    80 %

    Middelgrote ondernemingen

    70 %

    Grote ondernemingen

    60 %

    116.

    Wanneer investeringssteun wordt toegekend via een open tenderprocedure op grond van duidelijke, transparante en niet-discriminerende criteria, die daadwerkelijk waarborgen dat de steun beperkt is tot het minimum dat noodzakelijk is om de maximale energiebesparing te bereiken, kan de steunintensiteit oplopen tot 100 % van de in aanmerking komende investeringskosten, zoals omschreven in de punten 117 en 118. Deze tenderprocedure moet niet-discriminerend zijn en er moeten voldoende ondernemingen aan kunnen deelnemen. Bovendien moet het met de tenderprocedure verband houdende budget een bindende beperking zijn, in die zin dat niet alle deelnemers steun kunnen krijgen. Ten slotte moet de steun worden toegekend op grond van de oorspronkelijke offerte van de gegadigde, waardoor verdere onderhandelingen worden uitgesloten.

    In aanmerking komende kosten

    117.

    De in aanmerking komende kosten moeten worden beperkt tot de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn om een hoogrenderende warmtekrachtinstallatie tot stand te brengen, in vergelijking met de referentie-investering.

    118.

    De in aanmerking komende kosten moeten worden berekend exclusief de exploitatiebaten en -kosten die betrekking hebben op de extra investering en die in de eerste vijf jaar van de levensduur van de investering zijn ontstaan, zoals uiteengezet in de punten 81, 82 en 83.

    3.1.7.2.   Exploitatiesteun

    119.

    Exploitatiesteun voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling kan overeenkomstig de in punt 3.1.6.2. vastgestelde regels aangaande exploitatiesteun voor hernieuwbare energie worden toegekend:

    a)

    aan ondernemingen die de openbare distributie van warmte en elektriciteit verzorgen, wanneer de productiekosten van de elektriciteit of de warmte hoger zijn dan de markprijs ervan. Om vast te stellen of de steun noodzakelijk is, zal rekening worden gehouden met de kosten en de baten die het gevolg zijn van de productie en de verkoop van de warmte of de elektriciteit;

    b)

    ten behoeve van het industriële gebruik van warmtekrachtkoppeling: wanneer kan worden aangetoond dat de kostprijs van een met deze techniek geproduceerde energie-eenheid hoger is dan de marktprijs van een traditionele energie-eenheid. De normale rendabiliteit van de installatie mag in de productiekosten vervat zijn, maar de eventuele voordelen die de onderneming uit de warmteproductie haalt, moeten op de productiekosten in mindering worden gebracht.

    3.1.8.   Steun voor energie-efficiënte stadsverwarming

    120.

    Milieu-investeringssteun voor energie-efficiënte stadverwarmingsinstallaties (52) is verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst, op voorwaarde dat de investering in besparing van primaire energie resulteert, dat de begunstigde stadsverwarmingsinstallatie onder de in punt 70, onder 13, gegeven definitie van energie-efficiënte stadverwarming valt en dat:

    a)

    de gemengde exploitatie van de productie van warmte (alsmede, in het geval van warmtekrachtkoppeling, elektriciteit) en de warmtedistributie in besparingen van primaire energie resulteert, of

    b)

    de investering is bedoeld voor het gebruik en distributie van restwarmte ten behoeve van stadsverwarming.

    Steunintensiteit

    121.

    De steunintensiteit voor stadsverwarmingsinstallaties bedraagt ten hoogste 50 % van de in aanmerking komende investeringskosten. Wanneer de steun enkel is bedoeld voor het productiegedeelte van een stadsverwarminginstallatie, vallen energie-efficiënte stadsverwarmingsinstallaties waarin hernieuwbare energiebronnen worden gebruikt, onder de toepassing van de regels van, onderscheidenlijk, de punten 3.1.6 en 3.1.7.

    122.

    Wanneer de investeringssteun voor energie-efficiënte stadsverwarming voor kmo’s is bestemd, kan de steunintensiteit worden verhoogd met 10 procentpunt voor middelgrote ondernemingen en 20 procentpunt voor kleine ondernemingen, zoals in de volgende tabel is aangegeven.

     

    Intensiteit steun voor energie-efficiënte stadsverwarming waarbij conventionele energiebronnen worden gebruikt

    Kleine ondernemingen

    70 %

    Middelgrote ondernemingen

    60 %

    Grote ondernemingen

    50 %

    123.

    Wanneer investeringssteun wordt toegekend in een open tenderprocedure op grond van duidelijke, transparante en niet-discriminerende criteria, die daadwerkelijk waarborgen dat de steun beperkt is tot het minimum dat noodzakelijk is om de maximale energiebesparing te bereiken, kan de steunintensiteit oplopen tot 100 % van de in aanmerking komende investeringskosten, zoals omschreven in de punten 124 en 125. Deze tenderprocedure moet niet-discriminerend zijn en er moeten voldoende ondernemingen aan kunnen deelnemen. Bovendien moet het met de tenderprocedure verband houdende budget een bindende beperking zijn, in die zin dat niet alle deelnemers steun kunnen krijgen. Ten slotte moet de steun worden toegekend op grond van de oorspronkelijke offerte van de gegadigde, waardoor verdere onderhandelingen worden uitgesloten.

    In aanmerking komende kosten

    124.

    De in aanmerking komende kosten moeten worden beperkt tot de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn om een investering te doen die in energie-efficiënte stadsverwarming resulteert, in vergelijking met de referentie-investering.

    125.

    De in aanmerking komende kosten moeten worden berekend exclusief de exploitatiebaten en -kosten die betrekking hebben op de extra investering en die in de eerste vijf jaar van de levensduur van de investering zijn ontstaan, zoals uiteengezet in de punten 81, 82 en 83.

    3.1.9.   Steun voor afvalbeheer

    126.

    Milieu-investeringssteun ten behoeve van het beheer van afval van andere ondernemingen, met inbegrip van activiteiten van hergebruik, recyclage en terugwinning, is verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst, op voorwaarde dat dit beheer in overeenstemming is met de hiërarchische classificatie van de beginselen van afvalbeheer (53) en met de in punt 127 vermelde voorwaarden.

    127.

    Investeringssteun voor afvalbeheer wordt alleen verleend wanneer elk van de volgende voorwaarden is vervuld:

    a)

    de investering heeft als doel door andere ondernemingen („vervuilers”) veroorzaakte vervuiling te verminderen en heeft geen betrekking op door de begunstigde van de steun veroorzaakte vervuiling;

    b)

    de steun mag vervuilers niet indirect bevrijden van lasten die zij volgens het Gemeenschapsrecht moeten dragen of van lasten die als normale ondernemingskosten voor de vervuilers moeten worden beschouwd;

    c)

    de investering gaat verder dan de state-of-theart  (54) of maakt op innovatieve wijze gebruik van conventionele technologieën;

    d)

    het behandelde materiaal zou anders bij het afval belanden of op een minder milieuvriendelijke wijze worden behandeld;

    e)

    de investering doet niet uitsluitend de vraag naar het te recycleren materiaal toenemen zonder dat de inzameling van dat materiaal toeneemt.

    Steunintensiteit

    128.

    De steunintensiteit bedraagt ten hoogste 50 % van de in aanmerking komende investeringskosten.

    129.

    Wanneer de investeringssteun voor afvalbeheer voor kmo’s is bestemd, kan de steunintensiteit worden verhoogd met 10 procentpunt voor middelgrote ondernemingen en 20 procentpunt voor kleine ondernemingen, zoals in de volgende tabel is aangegeven.

     

    Intensiteit steun voor afvalbeheer

    Kleine ondernemingen

    70 %

    Middelgrote ondernemingen

    60 %

    Grote ondernemingen

    50 %

    In aanmerking komende kosten

    130.

    De in aanmerking komende kosten moeten worden beperkt tot de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn om een investering te doen die leidt tot afvalbeheer en wordt gedragen door de begunstigde, in vergelijking met de referentie-investering, dat wil zeggen een conventionele productie met dezelfde capaciteit waarbij niet aan afvalbeheer wordt gedaan. De kosten van een dergelijke referentie-investering moeten op de in aanmerking komende kosten in mindering worden gebracht.

    131.

    De in aanmerking komende kosten moeten worden berekend exclusief de exploitatiebaten en -kosten die betrekking hebben op de extra investering voor afvalbeheer en die in de eerste vijf jaar van de levensduur van de investering zijn ontstaan (55), zoals uiteengezet in de punten 81, 82 en 83.

    3.1.10.   Steun voor de sanering van verontreinigde terreinen

    132.

    Investeringssteun ten behoeve van ondernemingen die aantastingen van het milieu herstellen door de sanering van verontreinigde terreinen, is verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst (56) op voorwaarde dat dit leidt tot een betere milieubescherming. Het gaat hierbij om de aantasting van de kwaliteit van de bodem en het oppervlakte- of grondwater.

    Wanneer vaststaat wie de vervuiler is, dient deze, overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt, en zonder dat staatssteun kan worden verleend, de sanering te financieren. In deze context wordt onder „vervuiler” verstaan de persoon die krachtens het in de EVA-staten toepasselijke recht aansprakelijk is, onverminderd de vaststelling van communautaire voorschriften ter zake.

    Wanneer de vervuiler niet kan worden vastgesteld, of niet tot betaling van de kosten kan worden verplicht, kan de voor de actiefheden verantwoordelijke persoon steun ontvangen.

    Steunintensiteit

    133.

    Investeringssteun ten behoeve van de sanering van verontreinigde terreinen kan oplopen tot 100 % van de in aanmerking komende kosten.

    Het totale steunbedrag kan in geen geval hoger zijn dan de daadwerkelijke uitgaven van de onderneming.

    In aanmerking komende kosten

    134.

    De voor steun in aanmerking komende kosten zijn gelijk aan de kosten van de sanering, verminderd met de waardestijging van het terrein. Alle uitgaven die door de onderneming voor de sanering van het terrein worden gedaan, worden beschouwd als in aanmerking komende investeringen, ongeacht of zij boekhoudkundig als vaste activa kunnen worden geboekt.

    3.1.11.   Steun voor de verhuizing van ondernemingen

    135.

    Investeringssteun ten behoeve van de verhuizing van ondernemingen naar nieuwe locaties uit milieuoverwegingen is verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    de verandering van locatie moet zijn ingegeven door milieu- of preventieoverwegingen en het gevolg zijn van een bestuurlijk of rechterlijk besluit tot verhuizing van een bevoegde overheidsinstantie, dan wel zijn overeengekomen tussen de onderneming en de bevoegde overheidsinstantie;

    b)

    de onderneming moet in het nieuwe vestigingsgebied aan de strengste milieunormen voldoen.

    136.

    De begunstigde kan zijn:

    a)

    een onderneming die is gevestigd in een stedelijke omgeving of in een speciale beschermingszone die overeenstemt met krachtens Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (57) aangewezen zones, die rechtmatig (dat wil zeggen in overeenstemming met alle juridische vereisten, met inbegrip van alle toepasselijke milieunormen) een activiteit uitoefent die een aanzienlijke vervuiling meebrengt en, wegens die locatie, haar vestigingsplaats verlaat om zich in een geschikter gebied te vestigen; of

    b)

    een inrichting of installatie die valt binnen de werkingssfeer van de Seveso II-richtlijn (58).

    Steunintensiteit

    137.

    De steunintensiteit bedraagt ten hoogste 50 % van de in aanmerking komende investeringskosten. De steunintensiteit kan worden verhoogd met 10 procentpunt voor middelgrote ondernemingen en 20 procentpunt voor kleine ondernemingen, zoals in de volgende tabel is aangegeven.

     

    Intensiteit steun voor verhuizing

    Kleine ondernemingen

    70 %

    Middelgrote ondernemingen

    60 %

    Grote ondernemingen

    50 %

    In aanmerking komende kosten

    138.

    Bij de vaststelling van het bedrag van de bij steun voor verhuizing van ondernemingen in aanmerking komende kosten houdt de Autoriteit met name rekening met:

    a)

    de volgende baten:

    i)

    de opbrengst van de verkoop of verhuring van de verlaten installaties en terreinen;

    ii)

    de eventuele onteigeningsvergoeding;

    iii)

    andere voordelen die verband houden met de verplaatsing van de installaties, meer bepaald de voordelen die voortvloeien uit een met de verplaatsing gepaard gaande verbetering van de gebruikte technologie, alsmede de boekhoudkundige voordelen die verband houden met de waardering van de installaties;

    iv)

    investeringen die verband houden met een eventuele capaciteitsverhoging.

    b)

    de volgende kosten:

    i)

    de kosten van de aankoop van een terrein, de bouw of de aankoop van nieuwe installaties, tot een capaciteit die gelijk is aan die van de verlaten installaties;

    ii)

    wanneer het bestuurlijke of rechterlijke besluit waarin de verhuizing wordt gelast, tot gevolg heeft dat een huurovereenkomst voor terreinen of gebouwen vroegtijdig wordt beëindigd: de eventuele dwangsommen welke door de onderneming verschuldigd zijn wegens de ontbinding van de overeenkomst.

    3.1.12.   Met regelingen inzake verhandelbare vergunningen gemoeide steun

    139.

    Met regelingen inzake verhandelbare vergunningen kan op diverse wijzen staatssteun zijn gemoeid, zoals bijvoorbeeld wanneer vergunningen en rechten worden toegekend tegen een prijs die onder hun marktwaarde ligt en deze toekenning aan de EVA-staten moet worden toegerekend.

    140.

    Staatssteun kan met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar worden verklaard op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst, mits met name aan de voorwaarden van dit punt, onder a) tot d), en de criteria van punt 141 is voldaan. Als afwijking is punt 141 niet van toepassing voor de handelsperiode die eindigt op 31 december 2012 voor regelingen inzake verhandelbare vergunningen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (59) (hierna „de Europese regeling voor CO2-emissiehandel” genoemd):

    a)

    de regelingen inzake verhandelbare vergunningen moeten zodanig worden vastgesteld dat milieudoelstellingen worden bereikt die verder gaan dan die welke op grond van de voor de betrokken ondernemingen verplichte communautaire normen zouden worden bereikt;

    b)

    de toekenning moet op transparante wijze plaatsvinden, gebaseerd op objectieve criteria en op gegevens van de hoogst beschikbare kwaliteit, en het totale aantal verhandelbare vergunningen of quota’s dat aan elke onderneming wordt toegekend tegen een prijs onder hun marktwaarde, bedraagt niet meer dan haar verwachte behoeften, volgens ramingen in een situatie zonder handelsregeling;

    c)

    de toekenningsmethode mag bepaalde ondernemingen of sectoren niet begunstigen, tenzij dit gerechtvaardigd is door de milieulogica van de regeling zelf of wanneer dergelijke regels noodzakelijk zijn voor de coherentie met ander milieubeleid;

    d)

    met name krijgen nieuwkomers op de markt in beginsel geen vergunningen of rechten tegen voordeligere voorwaarden dan de bestaande ondernemingen die op dezelfde markten actief zijn. Her verlenen van meer rechten aan bestaande installaties dan aan nieuwkomers, mag niet resulteren in het opwerpen van ontoelaatbare toegangsbarrières.

    141.

    De Autoriteit onderzoekt de noodzaak en de evenredigheid van met een regeling inzake verhandelbare vergunningen gemoeide staatssteun aan de hand van de volgende criteria:

    a)

    de keuze van de begunstigden moet zijn gebaseerd op objectieve en transparante criteria en in beginsel op dezelfde wijze worden gemaakt voor alle concurrenten in dezelfde sector of op dezelfde relevante markt wanneer zij zich in dezelfde feitelijke toestand bevinden;

    b)

    de volledige veiling moet leiden tot een aanzienlijke toename van de productiekosten voor elke sector of categorie van individuele begunstigden;

    c)

    de aanzienlijke toename van de productiekosten kan niet worden afgewenteld op de klanten zonder dat dit leidt tot aanzienlijke omzetverminderingen. Dit onderzoek kan worden gevoerd op grond van schattingen van onder meer de elasticiteit van productprijzen in de betrokken sectoren. Deze ramingen worden gemaakt voor de relevante geografische markt. Om na te gaan of de door de regeling inzake verhandelbare vergunningen veroorzaakte kostenstijging niet op klanten kan worden afgewenteld, kan worden gebruikgemaakt van ramingen van het omzetverlies alsmede van de gevolgen daarvan voor de winstgevendheid van de onderneming;

    d)

    het is niet mogelijk dat individuele ondernemingen in de sector de emissieniveaus verlagen om de prijs van de certificaten draaglijk te maken. Niet-samendrukbaar verbruik kan worden aangetoond door de uitstootniveaus aan te geven die zijn afgeleid uit de best presterende techniek in de EER en die als benchmark te gebruiken. Een onderneming die de best presterende techniek hanteert, kan maximaal voordeel halen uit de toegekende rechten waarvan de waarde overeenstemt met de toename van de productiekosten veroorzaakt door de regeling inzake verhandelbare vergunningen, onder gebruikmaking van de best presterende techniek, en die niet op klanten kan worden afgewenteld. Elke onderneming met een slechtere milieuprestatie krijgt minder rechten, waarvan de waarde evenredig is met haar milieuprestatie.

    3.2.   Stimulerend effect en noodzaak van de steun

    142.

    Staatssteun moet een stimulerend effect hebben. Staatssteun voor milieubescherming moet ertoe leiden, dat de begunstigde van de steun zijn gedragingen zodanig verandert dat het niveau van milieubescherming wordt verhoogd.

    143.

    De Autoriteit is van oordeel dat de steun voor de begunstigde geen stimulerend effect heeft indien het project reeds is aangevangen voordat de begunstigde bij de nationale autoriteiten een steunaanvraag heeft ingediend.

    144.

    Wanneer het gesteunde project niet is aangevangen vóór de steunaanvraag, geldt automatisch het vermoeden dat er een stimulerend effect aanwezig is voor alle categorieën steun die aan een kmo worden verleend, uitgezonderd in gevallen waarin de steun nader moet worden beoordeeld overeenkomstig deel 5.

    145.

    Voor alle overige gesteunde projecten eist de Autoriteit dat de aanmeldende EVA-staat een stimulerend effect aantoont.

    146.

    Om het stimulerende effect aan te tonen, moet de betrokken EVA-staat bewijzen dat zonder de steun — in het nulscenario dus — niet voor het milieuvriendelijkere alternatief zou zijn gekozen. Daartoe verstrekt de betrokken EVA-staat gegevens die aantonen dat:

    a)

    het nulscenario geloofwaardig is;

    b)

    de in aanmerking komende kosten zijn berekend volgens de in de punten 81, 82 en 83 uiteengezette methode, en

    c)

    de investering niet voldoende rendabel is zonder steun, rekening houdend met de voordelen die de investering zonder steun meebrengt, daaronder begrepen de waarde van de verhandelbare vergunningen die na de milieuvriendelijke investering voor de betrokken onderneming beschikbaar zouden komen.

    3.3.   Verenigbaarheid van de steun op grond van artikel 61, lid 3, onder b), van de EER-overeenkomst

    147.

    Steun om een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te verwezenlijken op gebieden waar de bescherming van het milieu prioriteit heeft, kan met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar worden verklaard op grond van artikel 61, lid 3, onder b), van de EER-overeenkomst, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    het steunvoornemen betreft een project dat specifiek is en de uitvoeringsvoorwaarden ervan, daaronder begrepen de deelnemers, de doelstellingen en de gevolgen ervan, alsmede de middelen om de doelstellingen te bereiken, zijn duidelijk omschreven. De Autoriteit kan ook een groep projecten samen als één project aanmerken;

    b)

    het project is van gemeenschappelijk Europees belang: het project moet concreet, voorbeeldig en aanwijsbaar bijdragen tot het belang van de Gemeenschap op het gebied van milieubescherming (het moet bijvoorbeeld van groot belang zijn voor de milieustrategie van de Europese Unie). Het met de projectdoelstelling bereikte voordeel mag niet beperkt blijven tot de EVA-staat of EVA-staten die het project uitvoert of uitvoeren, maar moet een effect hebben op de EER als geheel. Het project levert een belangrijke bijdrage tot het bereiken van de communautaire doelstellingen. Het enkele feit dat het project door ondernemingen uit verschillende EVA-staten wordt uitgevoerd, is niet voldoende om te concluderen dat het van gemeenschappelijk belang is;

    c)

    de steun is noodzakelijk en fungeert als prikkel voor de uitvoering van het project waarmee een groot risico gemoeid moet zijn;

    d)

    het project is van groot belang wat de omvang ervan betreft: het moet een substantiële omvang hebben en belangrijke milieueffecten hebben.

    148.

    Om de Autoriteit in staat te stellen dergelijke projecten naar behoren te beoordelen, moet het gemeenschappelijk Europees belang in de praktijk worden aangetoond: er moet bijvoorbeeld worden aangetoond dat het project een belangrijke bijdrage levert tot het bereiken van specifieke milieudoelstellingen van de EER of de Gemeenschap.

    149.

    De Autoriteit oordeelt gunstiger over een aangemeld project indien er een aanzienlijke eigen bijdrage van de begunstigde aan het project is. Ook staat zij gunstiger tegenover aangemelde projecten waarbij ondernemingen uit een aanzienlijk aantal EVA-staten zijn betrokken.

    150.

    Wanneer de steun als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 3, onder b), van de EER-overeenkomst wordt aangemerkt, kan de Autoriteit hogere steunpercentages toestaan dan anders in deze richtsnoeren is vastgesteld.

    4.   Steun in de vorm van verlagingen of vrijstellingen van milieubelastingen

    151.

    Steun in de vorm van verlagingen of vrijstellingen van milieubelastingen is verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst, op voorwaarde dat deze ten minste indirect bijdraagt tot de verbetering van het niveau van milieubescherming en dat de belastingverlagingen en belastingvrijstellingen niet ten koste gaan van de nagestreefde algemene doelstelling.

    152.

    Om op grond van artikel 61 van de EER-overeenkomst te worden goedgekeurd, zijn verlagingen of vrijstellingen van belastingen die met binnen de Gemeenschap geharmoniseerde belastingen, en met name die welke door Richtlijn 2003/96/EC zijn geharmoniseerd, overeenstemmen, verenigbaar met de relevante toepasselijke communautaire wetgeving en voldoen zij aan de daarin vastgestelde beperkingen en voorwaarden. (60)

    153.

    Steun in de vorm van verlagingen of vrijstellingen van belastingen die overeenstemmen met binnen de Gemeenschap geharmoniseerde milieubelastingen, geldt als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst voor een periode van 10 jaar, op voorwaarde dat de begunstigden ten minste het niveau betalen dat overeenstemt met het bij de desbetreffende toepasselijke richtlijn (61) vastgestelde communautaire minimumbelastingniveau.

    154.

    Steun in de vorm van andere verlagingen of vrijstellingen van milieubelastingen dan die welke zijn bedoeld in punt 153 (62), wordt als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst beschouwd voor een periode van 10 jaar op voorwaarde dat aan de in de punten 155 tot 159 vermelde voorwaarden is voldaan.

    155.

    Bij het onderzoek van belastingregelingen die elementen van staatssteun omvatten in de vorm van belastingverlagingen of belastingvrijstellingen, onderzoekt de Autoriteit in het bijzonder de noodzaak en de evenredigheid van de steun en de gevolgen ervan op het niveau van de betrokken economische sectoren.

    156.

    Hiervoor baseert de Autoriteit zich op door de EVA-staten verstrekte gegevens. Uit die gegevens moet blijken welke respectieve sector of sectoren of categorieën begunstigden onder de vrijstellingen of verlagingen vallen en wat de situatie van de belangrijkste begunstigden in elke betrokken sector is en hoe de belastingen kunnen bijdragen tot milieubescherming. De vrijgestelde sectoren dienen naar behoren te worden beschreven en er moet voor elke sector een lijst worden verstrekt van de grootste begunstigden (met name rekening houdend met de omzet, de marktaandelen en de omvang van de belastinggrondslag). Voor elke sector dient informatie te worden verstrekt over de best presterende technieken binnen de EER met betrekking tot de door de belasting nagestreefde vermindering van milieuschade.

    157.

    Daarnaast moet steun in de vorm van verlagingen of vrijstellingen van milieubelastingen noodzakelijk en evenredig zijn.

    158.

    De Autoriteit beschouwt de steun als noodzakelijk wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    de keuze van de begunstigden is gebaseerd op objectieve en transparante criteria en wordt in beginsel op dezelfde wijze gemaakt voor alle concurrenten in dezelfde sector of op dezelfde relevante markt (63) wanneer zij zich in dezelfde feitelijke toestand bevinden;

    b)

    de milieubelasting zonder verlaging leidt tot een aanzienlijke toename van de productiekosten voor elke sector of categorie van individuele begunstigden (64);

    c)

    de aanzienlijke toename van de productiekosten kan niet worden afgewenteld op de klanten zonder dat dit leidt tot aanzienlijk omzetverlies. In dit verband kunnen de EVA-staten ramingen verstrekken van onder meer de elasticiteit van productprijzen in de betrokken sector in de relevante geografische markt (65) alsmede schattingen van omzet- en/of winstverlies voor de ondernemingen in de betrokken sector of categorie.

    159.

    De Autoriteit beschouwt de steun als evenredig wanneer één van de volgende voorwaarden is vervuld:

    a)

    de regeling bevat criteria die waarborgen dat elke individuele begunstigde een deel van de nationale belasting betaalt dat grotendeels equivalent is aan de milieuprestatie van elke individuele begunstigde in vergelijking met de prestatie van de best presterende techniek in de EER. In het kader van de steunregeling kan een onderneming die de best presterende techniek hanteert, maximaal voordeel halen uit een vermindering die overeenstemt met de door de belasting veroorzaakte toename van de productiekosten, onder gebruikmaking van de best presterende techniek, en die niet op klanten kan worden afgewenteld. Een onderneming met een slechtere milieuprestatie krijgt een lagere vermindering, evenredig met haar milieuprestatie;

    b)

    de begunstigden van de steun betalen ten minste 20 % van de nationale belasting, tenzij een lager tarief gerechtvaardigd is in het licht van een beperkte concurrentieverstoring;

    c)

    de verlagingen of vrijstellingen worden afhankelijk gesteld van het sluiten van overeenkomsten tussen de EVA-staat en de begunstigde ondernemingen of ondernemersverenigingen, waarbij de ondernemingen of de ondernemersverenigingen zich ertoe verbinden de milieubeschermingsdoelstellingen te verwezenlijken die dezelfde gevolgen hebben als wanneer punt a) of b) of het communautaire minimumbelastingniveau wordt toegepast. Deze overeenkomsten of toezeggingen kunnen onder meer betrekking hebben op een verlaging van het energieverbruik, een beperking van de uitstoot of andere maatregelen ten gunste van het milieu en moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

    i)

    de inhoud van deze overeenkomsten moet door elke EVA-staat via onderhandelingen worden vastgesteld en moet de doelstellingen specificeren en een tijdschema voor het bereiken van die doelstellingen vastleggen;

    ii)

    de EVA-staten moeten een onafhankelijke (66) en tijdige monitoring op de nakoming van de in die overeenkomsten aangegane verbintenissen garanderen;

    iii)

    deze overeenkomsten moeten periodiek worden herzien in het licht van technologische en andere ontwikkelingen en moeten effectieve strafbepalingen bevatten die van toepassing zijn wanneer de verbintenissen niet worden nagekomen.

    5.   Verenigbaarheid van de steun na een nadere beoordeling

    5.1.   Nader te beoordelen maatregelen

    160.

    Om de Autoriteit in staat te stellen de toekenning van omvangrijke steun in het kader van goedgekeurde regelingen en de verenigbaarheid van deze steun met de gemeenschappelijke markt nader te beoordelen, moeten de EVA-staten elk voornemen om, uit hoofde van een goedgekeurde regeling of individueel, investeringssteun of exploitatiesteun te verlenen, vooraf bij haar aanmelden wanneer de steun de volgende voorwaarden vervult (67):

    a)   voor onder een groepsvrijstellingsverordening vallende maatregelen: alle zaken die bij de Autoriteit zijn aangemeld op grond van de in de groepsvrijstellingsverordening vervatte verplichting steun individueel aan te melden;

    b)   voor onder deze richtsnoeren vallende individuele maatregelen (68): alle volgende zaken:

    i)   investeringssteun: wanneer de steun meer bedraagt dan 7,5 miljoen EUR per onderneming (zelfs wanneer de steun in het kader van een goedgekeurde steunregeling wordt verleend);

    ii)   exploitatiesteun voor energiebesparing: wanneer de steun over een periode van vijf jaar meer dan 5 miljoen EUR per onderneming bedraagt;

    iii)   exploitatiesteun voor de opwekking van duurzame elektriciteit en/of voor duurzame warmtekrachtkoppeling: wanneer de steun wordt verleend aan inrichtingen voor de productie van duurzame elektriciteit op locaties waar de uiteindelijke capaciteit om uit hernieuwbare energiebronnen elektriciteit op te wekken meer dan 125 MW bedraagt;

    iv)   exploitatiesteun voor de productie van biobrandstof: wanneer de steun wordt verleend aan inrichtingen voor de productie van biobrandstof op locaties waar de uiteindelijke productie meer dan 150 000 t per jaar bedraagt;

    v)   exploitatiesteun voor warmtekrachtkoppeling: wanneer de steun wordt verleend ten behoeve van een warmtekrachtinstallatie waarvan de uiteindelijke capaciteit om via warmtekrachtkoppeling elektriciteit op te wekken meer dan 200 MW bedraagt. Steun voor de productie van warmte door warmtekrachtkoppeling wordt beoordeeld in het kader van de aanmelding, gebaseerd op de elektriciteitscapaciteit.

    161.

    De EVA-staten kunnen ten behoeve van nieuwe installaties voor de opwekking van hernieuwbare energie exploitatiesteun toekennen op basis van een berekening van de externe kosten die aldus worden vermeden. Wanneer deze methodiek voor de berekening van het steunbedrag wordt gebruikt, wordt de maatregel aangemeld en nader beoordeeld, ongeacht de in punt 160, onder b), iii) bedoelde drempels. De vermeden externe kosten zijn een financiële kwantificering van de extra maatschappelijke milieukosten die de samenleving had moeten dragen indien dezelfde hoeveelheid energie was geproduceerd door een productie-installatie die met conventionele energiebronnen werkt. Deze kosten worden berekend op grond van het verschil tussen, enerzijds, de externe kosten die de producenten van hernieuwbare energie hebben gemaakt doch niet hebben betaald en, anderzijds, de externe kosten die de producenten van niet-hernieuwbare energie hebben gemaakt doch niet hebben betaald. Om deze berekeningen te maken, gebruikt de EVA-staat een berekeningsmethode die internationaal erkend is en door de Autoriteit is gevalideerd. De EVA-staat moet met name een vergelijkende, beredeneerde en gekwantificeerde kostenanalyse verstrekken, met een beoordeling van de externe kosten van concurrerende energieproducenten, zodat aangetoond wordt dat de steun daadwerkelijk een vergoeding is voor de vermeden externe kosten.

    162.

    In ieder geval moet het deel van het door de producenten ontvangen steunbedrag dat hoger is dan de steun welke voortvloeit uit de in punt 109 uiteengezette optie 1 voor exploitatiesteun ten behoeve van hernieuwbare energiebronnen, opnieuw in ondernemingen uit de sector hernieuwbare energie worden geïnvesteerd overeenkomstig punt 3.1.6.1.

    163.

    Op voorwaarde dat de EVA-staten volledige medewerking verlenen en tijdig de nodige gegevens verschaffen, zal de Autoriteit zich inspannen het onderzoek zo spoedig mogelijk te beëindigen. De EVA-staten dienen alle gegevens te verstrekken die zij voor de beoordeling van de maatregel dienstig achten. De EVA-staten kunnen zich met name baseren op de beoordeling van vroegere staatssteunregelingen of —maatregelen, of op door de steunverlenende autoriteit gemaakte effectbeoordelingen en andere studies die betrekking hebben op milieubescherming.

    164.

    De nadere beoordeling geschiedt op grond van evenredigheid, afhankelijk van het risico op concurrentieverstoring door de maatregel. Het feit dat een nadere beoordeling wordt uitgevoerd, betekent dus niet noodzakelijk dat een formele onderzoekprocedure behoeft te worden ingeleid, hoewel dit voor bepaalde maatregelen wel het geval kan zijn.

    5.2.   Criteria voor de economische beoordeling van individuele zaken

    165.

    De nadere beoordeling wordt gemaakt op basis van de in de punten 5.2.1 en 5.2.2 vermelde positieve en negatieve elementen, die worden gebruikt naast de in deel 3 uiteengezette criteria. De daarin genoemde steunintensiteiten mogen in geen geval worden overschreden. Voorts vindt de nadere beoordeling plaats op basis van de specifieke positieve en negatieve elementen, wanneer deze voor het soort of de aard van steun relevant zijn.

    5.2.1.   Positieve gevolgen van de steun

    166.

    Het feit dat de steun ondernemingen stimuleert milieubeschermingsactiviteiten te ondernemen die zij anders niet hadden uitgevoerd, is het belangrijkste positieve element dat bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de steun in aanmerking moet worden genomen.

    5.2.1.1.   Bestaan van marktfalen

    167.

    De Autoriteit onderzoekt in het algemeen niet of er negatieve externaliteiten zijn verbonden aan bepaalde soorten gedragingen of aan het gebruik van bepaalde goederen die schadelijke gevolgen voor het milieu hebben. De Autoriteit gaat echter wel na of de staatssteun op dit marktfalen is toegesneden en dus een merkbaar effect op de milieubescherming heeft. In verband hiermee houdt de Autoriteit in het bijzonder rekening met de verwachte bijdrage van de maatregel tot de milieubescherming (in kwantificeerbare termen) en het nagestreefde niveau van milieubescherming, in vergelijking met de bestaande communautaire normen en/of de normen in andere EER-staten.

    168.

    De Autoriteit onderzoekt ook de overwegingen die steun voor de aanpassing aan nationale normen welke verder gaan dan de communautaire normen, kunnen rechtvaardigen. De Autoriteit houdt in het bijzonder rekening met de aard, soort en locatie van de belangrijkste concurrenten van de begunstigde van de steun, de kosten voor de begunstigde van de toepassing van de nationale normen of regelingen inzake verhandelbare vergunningen wanneer geen steun wordt verleend, en de vergelijkende kosten van de naleving van die normen voor de belangrijkste concurrenten van de begunstigde van de steun.

    5.2.1.2.   Geschikt instrument

    169.

    Rekening wordt gehouden met de vraag of staatssteun een geschikt instrument is om de doelstelling milieubescherming te bereiken, omdat andere, minder verstorende instrumenten tot dezelfde resultaten zouden kunnen leiden en omdat staatssteun een schending van het beginsel dat de vervuiler betaalt, zou kunnen vormen.

    170.

    Bij haar beoordeling van de verenigbaarheid houdt de Autoriteit met name rekening met eventuele effectbeoordelingen die de EVA-staat van de voorgenomen maatregel heeft gemaakt, daaronder begrepen overwegingen om andere beleidsopties dan staatssteun te gebruiken, en het bewijsmateriaal dat het beginsel dat de vervuiler betaalt, zal worden nageleefd.

    5.2.1.3.   Stimulerend effect en noodzaak van de steun

    171.

    Wanneer staatssteun wordt verleend voor milieubescherming, moet deze steeds een stimulerend effect hebben, hetgeen wil zeggen dat de steun ertoe moet leiden dat de begunstigde zijn gedragingen zodanig verandert dat het niveau van milieubescherming wordt verhoogd. Staatssteun kan niet als noodzakelijk worden beschouwd, alleen omdat het niveau van milieubescherming is toegenomen. De voordelen van nieuwe investeringen of productiemethoden zijn doorgaans niet beperkt tot hun milieueffecten.

    172.

    Naast de in deel 3 uiteengezette berekening van de extra kosten, neemt de Autoriteit bij haar beoordeling ook de volgende elementen in aanmerking:

    a)   het nulscenario: er wordt bewijsmateriaal geleverd over de specifieke activiteiten die zonder de steun niet door de onderneming zouden zijn ondernomen, bijvoorbeeld een nieuwe investering, een milieuvriendelijker productieproces en/of een nieuw milieuvriendelijker product;

    b)   de van de gedragswijziging verwachte milieu-effecten: er moet sprake zijn van ten minste één van de volgende elementen:

    i)   een toename van het niveau van milieubescherming: vermindering van een specifieke soort vervuiling die zonder de steun niet zou zijn verminderd;

    ii)   een snellere toepassing van toekomstige normen: dankzij de steun begint de vermindering van de vervuiling op een vroeger tijdstip;

    c)   productievoordelen: wanneer aan de investering andere voordelen zijn verbonden wat betreft toegenomen capaciteit, productiviteit, kostenverminderingen of kwaliteit, is het stimulerende effect doorgaans geringer. Dit is met name het geval wanneer de voordelen gedurende de levensduur van de investering substantieel zijn, en mogelijk in die mate dat de extra milieukosten zelfs zonder steun kunnen worden terugverdiend;

    d)   marktsituatie: op sommige markten kan er, met name door het productimago en het op het etikettering vermelden van de productiemethoden, concurrentiedruk bestaan om een hoog niveau van milieubescherming aan te houden. Wanneer kan worden aangetoond dat het door de steun veroorzaakte niveau van milieubescherming verder gaat dan het normale marktgedrag, is de kans groter dat de steun een stimulerend effect heeft;

    e)   eventuele toekomstige verplichte normen: wanneer er op communautair niveau wordt onderhandeld over nieuwe of hogere verplichte normen die door de betrokken maatregelen zouden worden nagestreefd, is het stimulerende effect van de steun doorgaans geringer;

    f)   risiconiveau: wanneer er een bijzonder risico bestaat dat de investering minder productief zal zijn dan verwacht, zal het stimulerende effect van steun doorgaans groter zijn;

    g)   mate van winstgevendheid: wanneer de mate van winstgevendheid van de nagestreefde activiteit negatief is over de periode waarin de investering volledig wordt afgeschreven of waarin de exploitatiesteun in werking moet treden, zal steun, rekening houdend met alle in dit punt vastgestelde voordelen en risico’s, doorgaans een stimulerend effect hebben.

    173.

    Wanneer de onderneming zich aanpast aan een nationale norm die verder gaat dan de communautaire normen of die is vastgesteld bij ontstentenis van communautaire normen, gaat de Autoriteit na of de begunstigde, wat de toegenomen kosten betreft, substantieel zou zijn getroffen en niet in staat zou zijn geweest de aan de onmiddellijke toepassing van de nationale normen verbonden kosten te dragen.

    5.2.1.4.   Evenredigheid van de steun

    174.

    De EVA-staat moet bewijzen dat de steun noodzakelijk is, dat het bedrag tot het minimum is beperkt en dat het selectieproces evenredig is. Bij haar beoordeling beziet de Autoriteit de volgende elementen:

    a)   correcte berekening van de in aanmerking komende kosten: bewijzen dat de in aanmerking komende kosten inderdaad beperkt zijn tot de extra kosten die noodzakelijk zijn om het niveau van milieubescherming te bereiken;

    b)   selectieproces: het selectieproces moet op niet-discriminerende, transparante en open wijze zijn verlopen, zonder ondernemingen die zouden kunnen meedingen met projecten om dezelfde milieudoelstelling te behalen, onnodig uit te sluiten. Het selectieproces moet resulteren in de selectie van begunstigden die met het kleinste steunbedrag of op de meest rendabele wijze de milieudoelstellingen kunnen bereiken;

    c)   beperking van de steun tot het minimum: bewezen moet worden dat het steunbedrag niet méér bedraagt dan het verwachte gebrek aan winstgevendheid, daaronder begrepen een normale opbrengst over de periode waarover de investering volledig is afgeschreven.

    5.2.2.   Beoordeling van de verstoring van de mededinging en het handelsverkeer

    175.

    Bij de beoordeling van de negatieve effecten van de steunmaatregel spitst de Autoriteit haar analyse van de verstoring van de mededinging toe op de voorzienbare gevolgen van de milieusteun op de mededinging tussen de ondernemingen op de betrokken productmarkten (69).

    176.

    Wanneer de steun evenredig is, met name wanneer bij de berekening van de extra investerings- of exploitatiekosten rekening is gehouden met alle voordelen voor de onderneming, is het negatieve effect van de steun wellicht beperkt. Toch kan de steun, zoals uiteengezet in punt 1.3.6, zelfs wanneer hij voor de specifieke onderneming noodzakelijk en evenredig is om de milieubescherming te doen toenemen, leiden tot een gedragswijziging van de begunstigde die de mededinging vervalst. Een op winst gerichte onderneming zal doorgaans echter het niveau van milieubescherming alleen verhogen tot boven de verplichte normen wanneer zij meent dat dit haar ten minste marginaal enig voordeel zal opleveren.

    177.

    Om te beginnen onderzoekt de Autoriteit hoe waarschijnlijk het is dat de begunstigde dankzij de steun zijn omzet zal kunnen doen toenemen of handhaven. De Autoriteit neemt met name de volgende elementen in aanmerking:

    a)   vermindering van of compensatie voor kosten per geproduceerde eenheid: wanneer de nieuwe infrastructuur (70) leidt tot minder kosten per geproduceerde eenheid in vergelijking met de situatie zonder steun of wanneer de steun een deel van de exploitatiekosten compenseert, is de kans groot dat de omzet van de begunstigde zal stijgen. Hoe groter de prijselasticiteit van het product, hoe groter de concurrentieverstoring;

    b)   milieuvriendelijkere productieprocessen: wanneer de begunstigde een milieuvriendelijker productieproces krijgt en het gebruikelijk is door etikettering of imago het product ten opzichte van consumenten te differentiëren op grond van het niveau van milieubescherming, is de kans groot dat de omzet van de begunstigde kan stijgen. Hoe groter de consumentenvoorkeur voor milieueigenschappen van producten, hoe groter de concurrentieverstoring;

    c)   nieuw product: wanneer de begunstigde een nieuw product of een product van hogere kwaliteit krijgt, is de kans groot dat zijn omzet zal stijgen en dat hij mogelijk een first mover-voordeel krijgt. Hoe groter de consumentenvoorkeur voor milieueigenschappen van producten, hoe groter de concurrentieverstoring.

    5.2.2.1.   Dynamische prikkels/crowding-out-effect

    178.

    Staatssteun ten behoeve van het milieu kan strategisch worden gebruikt ter bevordering van innovatieve milieuvriendelijke technologieën om binnenlandse producenten een first mover-voordeel te geven. Bijgevolg kan de steun de dynamische prikkels verstoren en leiden tot crowding-out van investeringen in specifieke technologie in andere EER-staten en tot een concentratie van die technologie in één EER-staat. Dit effect zal groter zijn, naargelang meer concurrenten hun innovatieve inspanningen verminderen in vergelijking met een situatie zonder steun.

    179.

    Bij haar beoordeling beziet de Autoriteit de volgende elementen:

    a)   het steunbedrag: hoe hoger het steunbedrag is, des te groter is de kans dat een deel van de steun kan worden gebruikt om de mededinging te verstoren. Dit is met name het geval wanneer het steunbedrag hoog is in vergelijking met de omvang van de algemene activiteit van de begunstigde;

    b)   de frequentie van de steun: wanneer een onderneming herhaaldelijk steun krijgt, is de kans groter dat daardoor dynamische prikkels zullen worden verstoord;

    c)   duur van de steun: wanneer exploitatiesteun voor een lange periode wordt toegekend, is de kans groter dat daardoor de mededinging wordt vervalst;

    d)   geleidelijke afbouw van de steun: wanneer exploitatiesteun geleidelijk afneemt, zal de onderneming een prikkel krijgen om de efficiëntie te verbeteren en daarom zal de verstoring van dynamische prikkels geleidelijk afnemen;

    e)   bereidheid aan toekomstige normen te voldoen: wanneer de betrokken onderneming dankzij de steun kan voldoen aan nieuwe communautaire normen die in de nabije toekomst worden verwacht, zal de gesteunde investering de kosten van de investeringen die de onderneming in elk geval had moeten doen, doen dalen;

    f)   niveau van de verplichte normen in relatie tot de milieudoelstellingen: hoe lager het niveau van de verplichte vereisten is, des te groter is het risico dat steun om verder te gaan dan de verplichte vereisten, niet nodig is en leidt tot crowding-out van investeringen of zodanig wordt gebruikt dat dynamische prikkels worden verstoord;

    g)   risico op kruissubsidiëring: wanneer de onderneming een breed assortiment aan producten produceert of hetzelfde product op een conventionele en op een milieuvriendelijke wijze produceert, is het gevaar voor kruissubsidiëring groter;

    h)   technologische neutraliteit: wanneer een maatregel slechts op één technologie is gericht, is het gevaar dat dynamische prikkels worden verstoord groter;

    i)   concurrerende innovatie: wanneer buitenlandse concurrenten concurrerende technologieën ontwikkelen (innovatieconcurrentie), is het gevaar groter dat de steun de dynamische prikkels verstoort.

    5.2.2.2.   Het in stand houden van ondoelmatige ondernemingen

    180.

    Staatssteun ten behoeve van het milieu kan worden gerechtvaardigd als een overgangsmechanisme naar een volledige toerekening van de negatieve externaliteiten met betrekking tot het milieu. De steun mag niet worden gebruikt voor het onnodig ondersteunen van ondernemingen die door hun lage efficiëntie niet in staat zijn zich aan te passen aan milieuvriendelijkere normen en technologieën. Bij haar beoordeling beziet de Autoriteit de volgende elementen:

    a)   type begunstigde: wanneer de begunstigde een betrekkelijk laag productiviteitsniveau heeft en in een slechte financiële situatie verkeert, is de kans groter dat de steun bijdraagt tot het kunstmatig in de markt houden van de onderneming;

    b)   overcapaciteit in de sector waarop de steun is gericht: in sectoren waar er overcapaciteit is, is het gevaar groter dat investeringssteun de overcapaciteit in stand houdt en ondoelmatige marktstructuren handhaaft;

    c)   normaal gedrag in de sector waarop de steun is gericht: wanneer andere ondernemingen in de sector zonder steun hetzelfde niveau van milieubescherming hebben bereikt, is de kans groter dat de steun dient om ondoelmatige marktstructuren in stand te houden. Hoe zwakker dus de bewijzen dat de begunstigde het beginsel dat de vervuiler betaalt, naleeft en hoe groter het aandeel van door concurrenten van de begunstigde geïnternaliseerde externe milieukosten, des te aanzienlijker de concurrentieverstoring;

    d)   betrekkelijk belang van de steun: hoe groter de vermindering van of de compensatie voor variabele productiekosten, hoe groter de concurrentieverstoring;

    e)   selectieproces: wanneer het selectieproces op een niet-discriminerende, transparante en open wijze wordt gevoerd, is de kans kleiner dat de steun zal bijdragen tot het kunstmatig in de markt houden van de onderneming. Hoe uitgebreider (wat dekking van de relevante markt betreft) en hoe concurrerender (wat veiling/tender betreft) de toekenning van een subsidie, hoe kleiner de concurrentieverstoring;

    f)   selectiviteit: wanneer de maatregel in het kader waarvan de steun wordt verleend een relatief groot aantal potentiële begunstigden bestrijkt, wanneer deze alle ondernemingen in de relevante markt bestrijkt en wanneer hij geen ondernemingen uitsluit die dezelfde milieudoelstelling zouden kunnen trachten te bereiken, is de kans kleiner dat de steun dient om ondoelmatige ondernemingen in de markt te houden.

    5.2.2.3.   Marktmacht/uitsluitingspraktijken

    181.

    Steun voor milieubescherming aan een begunstigde kan worden gebruikt om zijn marktmacht op de betrokken productmarkt te versterken of te handhaven. De Autoriteit gaat na hoe groot de marktmacht van de betrokken begunstigde is voordat de steun wordt toegekend, en welke verandering in marktmacht van de steun valt te verwachten. Steun voor milieubescherming aan een begunstigde met aanzienlijke marktmacht kan door die begunstigde worden gebruikt om zijn marktmacht te versterken of te handhaven, door zijn producten verder te differentiëren of door concurrenten uit te sluiten. De Autoriteit stelt waarschijnlijk geen mededingingsbezwaren vast in verband met marktmacht op markten waar elke begunstigde van de steun een aandeel van minder dan 25 % heeft, en op markten waar de marktconcentratie, gemeten volgens de Herfindahl-Hirschman Index, minder dan 2 000 bedraagt.

    182.

    Bij haar beoordeling beziet de Autoriteit de volgende elementen:

    a)   marktmacht van de begunstigde van de steun en marktstructuur: is de begunstigde van de steun reeds dominant op de betrokken markt (71), dan kan de steunmaatregel deze dominantie versterken, door de concurrentiedruk die concurrenten op deze onderneming kunnen uitoefenen, nog verder te verzwakken;

    b)   nieuwe toetreding tot de markt: wanneer de steun betrekking heeft op productmarkten of technologieën die concurreren met producten waarbij de begunstigde van de steun een gevestigde exploitant is en marktmacht heeft, kan de steun strategisch worden gebruikt om nieuwe toetreding tot de markt te verhinderen. Wanneer de steun dus niet beschikbaar is voor potentiële nieuwkomers, is de kans groter dat de steun de mededinging vervalst;

    c)   productdifferentiatie en prijsdiscriminatie: de steun kan als negatief gevolg hebben dat productdifferentiatie en prijsdiscriminatie door de begunstigde van de steun worden bevorderd, ten nadele van de verbruikers;

    d)   kopersmacht: Wanneer sterke afnemers op de markt aanwezig zijn, is het minder waarschijnlijk, dat een begunstigde van steun met marktmacht de prijzen kan verhogen tegenover de sterke afnemers. Hoe sterker dus de kopersmacht, hoe kleiner de kans dat de steun de consumenten zal schaden.

    5.2.2.4.   Gevolgen voor het handelsverkeer en voor de locatie

    183.

    Staatssteun voor milieubescherming kan ertoe leiden dat sommige gebieden van gunstigere productievoorwaarden genieten, met name door betrekkelijk lagere productiekosten als gevolg van de steun, of door/met steun gehaalde hogere productienormen. Dit kan ertoe leiden dat ondernemingen verhuizen naar steungebieden of dat handelsstromen naar steungebieden worden afgeleid.

    184.

    Bijgevolg zal de steun de winst verschuiven naar de EVA-staten in de productmarkt waarop de steun betrekking heeft, en in de inputmarkten.

    185.

    De Autoriteit gaat bij haar onderzoek na of er bewijzen voorhanden zijn dat de begunstigde andere locaties voor zijn investering heeft overwogen. In dat geval is de kans groter dat de steun de mededinging ernstig vervalst.

    5.2.3.   Afweging en besluit

    186.

    Aan de hand van deze positieve en negatieve elementen maakt de Autoriteit een afweging van de effecten van de maatregel en bepaalt zij of door de daaruit voortvloeiende verstoringen de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. In een ideale situatie moeten de positieve en de negatieve gevolgen worden uitgedrukt gebruikmakend van hetzelfde ijkpunt (bv. vermeden externe kosten tegenover de winstdaling van de concurrent in munteenheid).

    187.

    Over het algemeen is het zo dat hoe groter het milieuvoordeel en hoe duidelijker is aangetoond dat het steunbedrag tot het noodzakelijke minimum is beperkt, des te waarschijnlijker een gunstige beoordeling is. Hoe groter echter de aanwijzingen zijn dat de steun de mededinging ernstig zal verstoren, des te minder waarschijnlijk is een gunstige beoordeling. Wanneer de verwachte positieve gevolgen omvangrijk zijn en de kans op ernstige verstoringen zeer aanzienlijk is, hangt de beoordeling af van de mate waarin de positieve gevolgen worden geacht op te wegen tegen de negatieve.

    188.

    De Autoriteit kan besluiten ten aanzien van de aangemelde steunmaatregel geen bezwaar te maken, zonder de formele onderzoekprocedure in te leiden, of zij kan, na het inleiden van de formele onderzoekprocedure van artikel 6 van deel I van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst, de procedure afsluiten met een beschikking overeenkomstig artikel 7 van dat protocol. Ingeval zij ter afsluiting van de formele onderzoekprocedure een voorwaardelijke beschikking in de zin van artikel 7, lid 4, van voornoemd protocol geeft, kan zij daaraan, ter beperking van de uit de steun voortvloeiende concurrentieverstoring of impact op het handelsverkeer, bijvoorbeeld de volgende voorwaarden verbinden, die evenredig moeten zijn:

    a)

    lagere steunintensiteiten dan de volgens deel 3 toegestane maximale intensiteiten;

    b)

    boekhoudkundige scheiding om kruissubsidiëring tussen markten te vermijden wanneer de begunstigde op meerdere markten actief is;

    c)

    aanvullende vereisten waaraan moet worden voldaan om het milieueffect van de maatregel te verbeteren;

    d)

    geen discriminatie van andere potentiële begunstigden (beperkte selectiviteit).

    6.   Cumulering

    189.

    De op grond van deze richtsnoeren vastgestelde steunplafonds zijn van toepassing, ongeacht of de steun ten behoeve van het gesteunde project volledig uit staatsmiddelen dan wel gedeeltelijk door de Gemeenschap wordt bekostigd.

    190.

    De steunmaatregelen die krachtens de onderhavige richtsnoeren worden goedgekeurd, kunnen niet worden gecumuleerd met andere vormen van staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst, noch met andere communautaire financiering, indien een dergelijke cumulering tot gevolg heeft dat de steunintensiteit het in deze richtsnoeren vastgestelde niveau overschrijdt. Wanneer echter de voor steun voor milieubescherming in aanmerking komende uitgaven, volledig of gedeeltelijk in aanmerking komen voor steun voor andere doeleinden, is voor het gemeenschappelijke gedeelte het krachtens de toepasselijke regels gunstigste plafond van toepassing.

    191.

    Steun voor milieubescherming mag niet worden gecumuleerd met de-minimissteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten indien een dergelijke cumulering ertoe zou leiden dat de steunintensiteit hoger is dan in deze richtsnoeren is vastgesteld.

    7.   Slotbepalingen

    7.1.   Jaarlijkse verslaglegging

    192.

    Volgens Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst en Besluit van de Autoriteit van nr. 195/04/COL van 14 juli 2004 betreffende de uitvoeringsbepalingen als bedoeld in artikel 27 van deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst dienen de EVA-staten jaarlijks bij de Autoriteit verslagen in.

    193.

    Naast de in die verordeningen opgenomen vereisten, bevatten de jaarlijkse verslagen inzake milieusteun voor elke goedgekeurde regeling, de volgende informatie wat betreft grote ondernemingen:

    de namen van de begunstigden;

    het steunbedrag per begunstigde;

    de steunintensiteit;

    de beschrijving van de doelstelling van de maatregel en het type milieubescherming dat daarmee wordt bevorderd;

    de economische sectoren waarin de gesteunde projecten ten uitvoer worden gelegd;

    een toelichting over de wijze waarop het criterium „stimulerend effect” is gerespecteerd, met name gebruikmakend van de indicatoren en criteria uit deel 5.

    194.

    In het geval van belastingvrijstellingen of belastingverlagingen moet de EVA-staat alleen de wettelijke en/of bestuursrechtelijke tekst(en) meedelen waarmee de steun wordt ingesteld, een nader overzicht geven van de categorieën ondernemingen die de belastingvrijstelling of belastingverlaging genieten, en de economische sectoren waarin de impact van deze belastingvrijstellingen of belastingverlagingen het grootst is.

    195.

    De jaarlijkse verslagen worden op de internetsite van de Autoriteit gepubliceerd.

    7.2.   Transparantie

    196.

    De Autoriteit is van oordeel dat verdere maatregelen nodig zijn om in de EER de transparantie op het gebied van staatssteun te verhogen. Meer in het bijzonder lijkt het nodig ervoor te zorgen dat de EVA-staten, marktdeelnemers, belanghebbenden en de Autoriteit zelf gemakkelijk toegang hebben tot de volledige tekst van alle voor milieusteun van kracht zijnde steunregelingen.

    197.

    Dit valt eenvoudig te verwezenlijken door gekoppelde websites te maken. Daarom eist de Autoriteit bij haar onderzoek van milieusteunregelingen systematisch dat de EVA-staat de volledige tekst van alle definitieve steunregelingen op internet bekendmaakt en dat deze het adres van die internetpublicatie aan de Autoriteit meedeelt. De regeling mag niet ten uitvoer worden gelegd voordat de gegevens op internet zijn bekendgemaakt.

    7.3.   Monitoring en evaluatie

    198.

    De EVA-staten zorgen ervoor dat gedetailleerde dossiers over de steunverlening voor milieumaatregelen worden bijgehouden. Deze dossiers, die alle informatie bevatten die nodig is om vast te stellen dat de subsidiabele kosten en de maximaal toegestane steunintensiteit in acht werden genomen, moeten gedurende tien jaar vanaf de datum van steunverlening worden bewaard en op verzoek aan de Autoriteit worden verschaft.

    199.

    De Autoriteit zal de EVA-staten vragen deze informatie mee te delen, zodat vier jaar na de bekendmaking van deze richtsnoeren een beoordeling van deze richtsnoeren kan worden uitgevoerd (72).

    7.4.   Dienstige maatregelen

    200.

    De Autoriteit stelt de EVA-staten bij dezen, overeenkomstig artikel 1, lid 1, van deel I van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst, de volgende dienstige maatregelen voor betreffende hun respectieve bestaande steunregelingen ten behoeve van het milieu.

    De EVA-staten wijzigen deze regelingen waar nodig binnen 18 maanden na de goedkeuring van deze richtsnoeren, om deze met deze richtsnoeren in overeenstemming te brengen, behalve in de volgende uitzonderingsgevallen:

    i)

    de EVA-staten wijzigen, waar nodig, vóór 31 december 2012 steunregelingen in de vorm van belastingverlagingen of belastingvrijstellingen die overeenstemmen met belastingen die onder Richtlijn 2003/96/EG vallen;

    ii)

    de nieuwe, in punt 160 genoemde drempels voor individuele projecten gelden vanaf de datum van goedkeuring van deze richtsnoeren door het College;

    iii)

    de verplichting tot indiening van gedetailleerdere jaarlijkse verslagen geldt voor bestaande steunregelingen vanaf 1 januari 2009.

    201.

    De EVA-staten wordt verzocht binnen één maand na ontvangst van deze maatregelen hun uitdrukkelijke onvoorwaardelijke instemming met dit voorstel van dienstige maatregelen mede te delen. Bij ontstentenis van een antwoord neemt de Autoriteit aan dat de betrokken EVA-staat niet met de voorgestelde maatregelen instemt.

    7.5.   Toepassing, geldigheidsduur en herziening

    202.

    Deze richtsnoeren worden toegepast vanaf de dag van goedkeuring ervan en vervangen de richtsnoeren staatssteun betreffende inzake staatssteun ten behoeve van het milieu van 23 mei 2001 (73).

    203.

    Deze richtsnoeren zijn tot 31 december 2014 van kracht. De Autoriteit kan deze, na raadpleging van de EVA-staten, vóór die datum wijzigen om gewichtige redenen die verband houden met het mededingingsbeleid, het milieubeleid, of op grond van andere takken van het beleid of internationale verplichtingen. Deze wijzigingen zouden met name nodig kunnen zijn in het licht van toekomstige internationale overeenkomsten op het gebied van klimaatverandering en de toekomstige Europese wetgeving inzake klimaatverandering. De Autoriteit houdt rekening met de geplande evaluatie die de Commissie (binnen vier jaar) zal maken op grond van feitelijke gegevens en de uitkomsten van brede raadplegingen op basis van met name de door de EVA-staten verstrekte gegevens.

    204.

    De Autoriteit past de bepalingen van deze richtsnoeren toe op alle aangemelde steunmaatregelen waarover zij zich uitspreekt na de goedkeuring van deze richtsnoeren, zelfs wanneer de voornemens vóór de bekendmaking zijn aangemeld. Dit geldt ook voor in het kader van goedgekeurde steunregelingen verleende individuele steun die bij de Autoriteit wordt aangemeld uit hoofde van een verplichting die steun individueel aan te melden.

    205.

    Overeenkomstig de richtsnoeren staatssteun betreffende de vaststelling van regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun, past de Autoriteit in het geval van niet-aangemelde steun toe:

    a)

    deze richtsnoeren indien de steun is verleend nadat deze richtsnoeren zijn goedgekeurd;

    b)

    de op de datum van steunverlening van toepassing zijnde richtsnoeren in alle overige gevallen.

    BIJLAGE

    Overzichtstabel steunintensiteiten voor investeringssteun als een onderdeel van de in aanmerking komende kosten

     

    Kleine onderneming

    Middelgrote onderneming

    Grote onderneming

    Steun voor ondernemingen die verder gaan dan communautaire normen of die, bij ontstentenis van communautaire normen, de milieubescherming doen toenemen

    70 %

    60 %

    50 %

    80 % in het geval van eco-innovatie

    70 % in het geval van eco-innovatie

    60 % in het geval van eco-innovatie

    100 % bij een tender

    100 % bij een tender

    100 % bij een tender

    Steun voor milieustudies

    70 %

    60 %

    50 %

    Steun voor vroege aanpassing aan toekomstige communautaire normen

     

     

     

    meer dan 3 jaar

    25 %

    20 %

    15 %

    tussen 1 en 3 jaar

    20 %

    15 %

    10 %

    voor de inwerkingtreding

     

     

     

    Steun voor afvalbeheer

    70 %

    60 %

    50 %

    Steun voor hernieuwbare energiebronnen

    80 %

    70 %

    60 %

    100 % bij een tender

    100 % bij een tender

    100 % bij een tender

    Steun voor energiebesparing

    Steun voor warmtekrachtinstallaties

    80 %

    70 %

    60 %

    100 % bij een tender

    100 % bij een tender

    100 % bij een tender

    Steun voor stadsverwarming met conventionele energiebronnen

    70 %

    60 %

    50 %

    100 % bij een tender

    100 % bij een tender

    100 % bij een tender

    Steun voor de sanering van verontreinigde locaties

    100 %

    100 %

    100 %

    Steun voor verhuizing van ondernemingen

    70 %

    60 %

    50 %


    (1)  Deze richtsnoeren komen overeen met de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming die op 23.1.2008 werden goedgekeurd (PB C 82 van 1.4.2008, blz. 1).

    (2)  COM(2005) 107 definitief.

    (3)  PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

    (4)  De prioritaire actieterreinen zijn: klimaatverandering, natuur en biodiversiteit, milieu en gezondheid en hulpbronnen en afval. Gezondheid valt niet onder deze richtsnoeren.

    (5)  Wat het laatstgenoemde betreft, zie het groenboek over marktconforme instrumenten voor milieu- en gerelateerde beleidsdoelstellingen, COM(2007) 140 definitief, van 28.3.2007.

    (6)  Wanneer dergelijke eisen of normen in de EER-overeenkomst zijn opgenomen, worden zij EER-normen.

    (7)  Zo is bv. Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283van 31.10.2003, blz. 51) niet door de EVA-staten omgezet.

    (8)  Zie voetnoot 1.

    (9)  Zie het Actieplan Staatssteun, punten 11 en 20, zoals meer in detail uitgewerkt in de mededeling inzake innovatie, COM(2005) 436 definitief van 21.9.2005.

    (10)  Het kan onder meer gaan om activiteiten waarbij verontreinigende stoffen in het milieu worden geloosd, of bijvoorbeeld fysieke veranderingen van het aquatische milieu waardoor ecosystemen worden verstoord, of activiteiten die voor de toestand van watervoorraden negatieve gevolgen hebben.

    (11)  Zoals reeds werd aangegeven, worden dergelijke normen, wanneer deze in de EER-overeenkomst zijn opgenomen, EER-normen.

    (12)  Milieuvriendelijkere productie kan bijvoorbeeld leiden tot meer mogelijkheden om afvalstoffen te recycleren, en op die wijze extra inkomsten voortbrengen. Ook de prijs of de verkoop van producten die als milieuvriendelijker worden beschouwd en dus aantrekkelijker zijn voor de consumenten, kan stijgen.

    (13)  Milieuvriendelijkere productie kan met name leiden tot een lager verbruik van energie en grondstoffen.

    (14)  Overeenkomstig deel 3 in de vorm van fiscale steun toegekende steun wordt nader beoordeeld wanneer de in deel 5 vermelde drempels worden overschreden.

    (15)  PB L 24 van 29.1.2008, blz. 8. Deze richtlijn is een codificatie van Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996, die in de EER-overeenkomst is opgenomen in punt 1f van bijlage XX.

    (16)  Zie het voortgangsverslag inzake biobrandstoffen van de Commissie, COM(2006) 845 definitief.

    (17)  COM(2008) 19 definitief. Zodra de richtlijn door het Europees Parlement en de Raad is aangenomen, zal de Autoriteit de duurzaamheidscriteria in de definitieve tekst toepassen.

    (18)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1). Met name artikel 4, lid 7, stelt criteria vast om nieuwe wijzigingen van waterlichamen toe te staan. Richtlijn 2000/60/EG en Beschikking nr. 2455/2001/EG zijn in de EER-overeenkomst opgenomen in punt 13ca van bijlage XX.

    (19)  PB L 52 van 21.2.2004, blz. 50, in de EER-overeenkomst opgenomen in punt 24 van bijlage XX.

    (20)  COM(2006) 545 definitief.

    (21)  Afvalbeheer omvat hergebruik, recyclage en terugwinning.

    (22)  Het Zesde Milieuactieprogramma is in de EER-overeenkomst opgenomen in artikel 3, punt 7d, van Protocol nr. 31.

    (23)  PB L 10 van 14.1.1997, blz. 13.

    (24)  Deze richtlijn is in de EER-overeenkomst opgenomen in punt 23a van bijlage XX.

    (25)  Zie punt 10.

    (26)  De Commissie kan de aanpak van dit soort steun opnieuw bezien wanneer Richtlijn 2003/96/EG wordt herzien.

    (27)  Zie punt 10.

    (28)  In de onderhavige richtsnoeren wordt niet het begrip staatssteun behandeld. Dit begrip vloeit voort uit artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst en de rechtspraak van het EVA-Hof en de communautaire rechtscolleges.

    (29)  Zie artikel 8, lid 3 van de EER-overeenkomst.

    (30)  PB L 228 van 9.9.1996, blz. 1, in de EER-overeenkomst opgenomen in bijlage XIII.

    (31)  Formele en materiële regels op het gebied van overheidssteun — Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-overeenkomst en artikel 1 van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst en Artikel 1 van deel I van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst, op 19 januari 1994 door de Autoriteit goedgekeurd en bekendgemaakt in PB L 231 van 3.9.1994, blz. 1 en EER-Supplement nr. 32 van 3.9.1994, blz. 1 (hierna „de richtsnoeren staatssteun” genoemd). Het deel van de richtsnoeren staatssteun met betrekking tot onderzoek, ontwikkeling en innovatie is nog niet bekendgemaakt, maar is beschikbaar op de website van de Autoriteit: www.eftasurv.int

    (32)  PB L 10 van 13.1.2001, blz. 20, in de EER-overeenkomst opgenomen in bijlage XV. Wanneer de nieuwe groepsvrijstellingsverordening betreffende opleidingssteun is vastgesteld, zal de nieuwe verordening van toepassing zijn.

    (33)  PB L 10 van 13.1.2001, blz. 33, in de EER-overeenkomst opgenomen in bijlage XV. Wanneer de nieuwe groepsvrijstellingsverordening betreffende steun aan kmo’s is vastgesteld, zal de nieuwe verordening van toepassing zijn.

    (34)  PB L 139 van 25.5.2006, blz. 1 en EER-Supplement nr. 25 van 25.5.2006.

    (35)  Zie het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de geologische opslag van kooldioxide, COM(2008) 18 definitief.

    (36)  Zie in het bijzonder het Zesde Milieuactieprogramma, in de EER-overeenkomst opgenomen in artikel 3, punt 7d, van Protocol nr. 31.

    (37)  Bijgevolg wordt onder „communautaire normen” niet verstaan: communautaire normen of doelstellingen die bindend zijn voor lidstaten maar niet voor individuele ondernemingen. Wanneer communautaire normen in de EER-overeenkomst zijn opgenomen, worden zij EER-normen.

    (38)  Zoals in voetnoot 14 werd aangegeven, is Richtlijn 2008/1/EG een codificatie van Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996, die in de EER-overeenkomst is opgenomen in punt 1f van bijlage XX.

    (39)  COM(2008) 19 definitief. Zodra de richtlijn door het Europees Parlement en de Raad is aangenomen, worden de duurzaamheidscriteria in de definitieve tekst toegepast.

    (40)  PB L 32 van 6.2.2007, blz. 183, in de EER-overeenkomst opgenomen in punt 24 van bijlage IV.

    (41)  PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51.

    (42)  Verordening (EG) nr. 70/2001 is in de EER-overeenkomst opgenomen in bijlage XV.

    (43)  Aanbeveling van de Raad van 3 maart 1975 betreffende de toekenning der kosten en het optreden van de overheid op milieugebied (PB L 194 van 25.7.1975, blz. 1), in de EER-overeenkomst opgenomen in punt 33 van bijlage XX.

    (44)  Zie voetnoot 43.

    (45)  Zie punt 10.

    (46)  Steun voor vroege aanpassing aan toekomstige normen en voor de aanschaf van nieuwe vervoersmiddelen is echter mogelijk op de in de punten 3.1.3 en 3.1.2 beschreven voorwaarden.

    (47)  Wanneer bij het uitvoeren van de beoordeling van punt 78, onder b), kwantitatieve parameters kunnen worden gebruikt voor de vergelijking van eco-innovatieve activiteiten met gewone, niet-innovatieve activiteiten, betekent „aanzienlijk hoger” dat de van eco-innovatieve activiteiten te verwachten marginale verbetering, wat betreft lager milieurisico, minder milieuvervuiling of verbeterde efficiëntie op het gebied van energie of grondstoffen, ten minste tweemaal zo groot moet zijn als de van de algemene evolutie van vergelijkbare niet-innovatieve activiteiten te verwachten marginale verbetering.

    Ingeval de voorgestelde aanpak niet voor een bepaalde zaak geschikt is, of wanneer geen kwantitatieve vergelijking mogelijk is, moet het aanvraagdossier voor staatssteun een gedetailleerde beschrijving bevatten van de methode die wordt gebruikt om dit criterium te onderzoeken, zodat een maatstaf is gegarandeerd die vergelijkbaar is met die van de voorgestelde methode.

    (48)  Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer een bestaand productieproces wordt verbeterd en wanneer de onderdelen zelf die de milieuprestatie verbeteren, duidelijk kunnen worden vastgesteld.

    (49)  Onder „de productiekosten” moeten de kosten worden verstaan zonder steun, maar met inbegrip van een normale winst.

    (50)  Deze richtlijn is in de EER-overeenkomst opgenomen in punt 24 van bijlage IV.

    (51)  Zie voetnoot 50.

    (52)  Met uitsluiting van stadsverwarmingsinfrastructuur waarvan de financiering niet binnen het toepassingsgebied van deze richtsnoeren valt, maar alleen aan artikel 61, lid 3, onder c), zal worden getoetst.

    (53)  Classificatie vastgesteld in de mededeling van de Commissie betreffende de actualisering van de communautaire strategie voor het afvalbeheer (COM(96) 399 definitief van 30.7.1996). In deze mededeling herinnert de Commissie eraan dat het afvalbeheer een van de prioritaire doelstellingen van de Gemeenschap is, met name met het oog op de vermindering van de gevaren voor het milieu. Het concept van terugwinning van afval moet vanuit een drievoudig oogpunt worden beschouwd: hergebruik, recyclage en terugwinning van energie. Kan de productie van bepaalde soorten afval niet worden voorkomen, dan dient dit te worden teruggewonnen en veilig te worden verwijderd. In haar mededeling over een thematische strategie inzake afvalpreventie en afvalrecycling (COM(2005) 666) heeft de Commissie haar engagement inzake deze beginselen herhaald en neemt zij concrete maatregelen in overweging ter bevordering van preventie, zoals ecologisch ontwerp van procedés en producten of prikkels voor kmo’s om maatregelen inzake afvalpreventie te nemen, en recyclage.

    (54)  „State-of-theart” wil zeggen een proces waarin het gebruik van een afvalproduct om een eindproduct te maken een normale economisch winstgevend praktijk is. Indien nodig, moet het concept „state-of-theart” worden geïnterpreteerd vanuit een EER technologisch en gemeenschappelijke-markt-perspectief.

    (55)  Betreffen de investeringen uitsluitend milieubescherming zonder dat dit enige andere economische baten oplevert, dan worden geen aanvullende verminderingen in rekening gebracht voor de vaststelling van de in aanmerking komende kosten.

    (56)  Saneringsactiviteiten die door de overheid worden verricht, vallen als dusdanig buiten de werkingssfeer van artikel 87 van het EG-Verdrag. Er kan evenwel een staatssteunprobleem ontstaan wanneer de terreinen na de sanering ervan onder hun marktwaarde worden overgedragen aan ondernemingen. In dat verband zijn de richtsnoeren staatssteun betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (PB L 137 van 8.6.2000, blz. 28 en EER-Supplement nr. 26 van 8.6.2000) nog steeds van toepassing.

    (57)  PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.

    (58)  Deze richtlijn is in de EER-overeenkomst opgenomen in punt 23a van bijlage XX.

    (59)  PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32. Deze richtlijn is in de EER-overeenkomst opgenomen in punt 21al van bijlage XX.

    (60)  De voorwaarde dat de verlagingen/vrijstellingen verenigbaar moeten zijn met de desbetreffende communautaire wetgeving is een voorwaarde die alleen van toepassing is wanneer de maatregel op zijn verenigbaarheid met de onderhavige richtsnoeren wordt beoordeeld. Zie in dit verband punt 10.

    (61)  Punt 70, onder 15.

    (62)  Bv. belastingverlagingen of vrijstellingen die niet onder de communautaire wetgeving vallen of die het communautair minimumbelastingniveau onderschrijden.

    (63)  Zoals omschreven in de bekendmaking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA inzake de bepaling van de relevante markt voor het mededingingsrecht in de Europese Economische Ruimte (PB L 200 van 16.7.1998, blz. 48 en EER-Supplement bij het PB, nr. 28 van 16.7.1998, blz. 3.

    (64)  Wat energieproducten en elektriciteit betreft, wordt er vanuit gegaan dat „energie-intensieve bedrijven” in de zin van artikel 17, lid 1, onder a), van Richtlijn 2003/96/EG aan dit criterium voldoen zolang die bepaling van kracht blijft.

    (65)  Zoals omschreven in de reeds aangehaald bekendmaking inzake de bepaling van de relevante markt voor het mededingingsrecht in de Europese Economische Ruimte.

    (66)  Het is zonder belang of het toezicht door een openbare of particuliere instantie wordt verricht.

    (67)  Dit geldt ook ongeacht of de individuele begunstigde tegelijkertijd een volgens hoofdstuk 4 onderzochte belastingvrijstelling of -verlaging krijgt.

    (68)  Vrijstellingen en verlagingen van milieubelastingen die onder deel 4 van deze richtsnoeren vallen, worden niet aan een nadere beoordeling onderworpen. Overeenkomstig deel 3 verleende steun in de vorm van fiscale steun wordt echter wel nader beoordeeld wanneer de onder dit punt vermelde drempels worden overschreden.

    (69)  Een aantal markten zou door de steun kunnen worden getroffen, omdat de gevolgen van de steun mogelijkerwijs niet beperkt zullen zijn tot de markt die overeenstemt met de gesteunde activiteit, maar zich ook kunnen uitstrekken tot andere markten die met die markt zijn verbonden, omdat zij upstream, downstream of complementair zijn, of omdat de begunstigde er reeds op aanwezig is of in de nabije toekomst zou kunnen zijn.

    (70)  Bij de berekening van de extra kosten komen mogelijk niet alle exploitatiebaten in beeld, aangezien de voordelen niet worden afgetrokken over de hele levensduur van de investering. Bovendien is het moeilijk met bepaalde soorten voordelen rekening te houden bv. die welke verband houden met toegenomen productiviteit en toegenomen productie bij onveranderde capaciteit.

    (71)  Een aantal markten zou door de steun kunnen worden getroffen, omdat de gevolgen van de steun mogelijkerwijs niet beperkt zijn tot de markt die overeenstemt met de gesteunde activiteit, maar zich ook kunnen uitstrekken tot markten die daarmee zijn verbonden, omdat zij stroomopwaarts, stroomafwaarts of complementair zijn of omdat de begunstigde er reeds op aanwezig is of in de nabije toekomst zou kunnen zijn.

    (72)  De EVA-staten kunnen hierbij helpen door hun eigen ex-postbeoordelingen van steunregelingen en individuele maatregelen mee te delen.

    (73)  PB L 21 van 24.1.2002 en EER-Supplement nr. 6 van 24.1.2002.


    Top