Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document C2004/190/12

    Zaak C-215/04: Verzoek van het Østre Landsret van 14 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Marius Pedersen A/S en Miljøstyrelsen

    PB C 190 van 24.7.2004, p. 7–7 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

    24.7.2004   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 190/7


    Verzoek van het Østre Landsret van 14 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Marius Pedersen A/S en Miljøstyrelsen

    (Zaak C-215/04)

    (2004/C 190/12)

    Het Østre Landsret heeft bij beschikking van 14 mei 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 21 mei 2004, in het geding tussen Marius Pedersen A/S en Miljøstyrelsen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

    1.

    Dient de zinsnede „indien dat niet mogelijk is” in artikel 2, sub g ii, van verordening nr. 259/93 (1) van de Raad in die zin te worden uitgelegd dat een erkende inzamelaar niet automatisch kennisgever kan zijn met betrekking tot uitvoer van afval voor nuttige toepassing?

    Indien dat het geval is, aan welke criteria moet een erkende inzamelaar dan voldoen om te kunnen worden aangemerkt als kennisgever van uitvoer van afval voor nuttige toepassing?

    Kan het criterium zijn dat ofwel de oorspronkelijke producent niet bekend is, ofwel er sprake is van een zo groot aantal producenten die ieder afzonderlijk een zo geringe bijdrage leveren, dat het onredelijk zou zijn van hen allen afzonderlijk een kennisgeving te eisen?

    2.

    Bieden artikel 7, lid 2 juncto lid 4, sub a, in het bijzonder eerste en tweede streepje, verordening 259/93 van de Raad de bevoegde autoriteit van verzending de mogelijkheid bezwaar te maken tegen een concreet verzoek om toestemming voor uitvoer van afval voor nuttige toepassing, als de kennisgever niet heeft aangetoond dat de afvalverwerking door de ontvangende installatie uit het oogpunt van milieubescherming op hetzelfde niveau is als voorgeschreven in de nationale regelgeving van het land van verzending?

    3.

    Dient artikel 6, lid 5, eerste alinea, van verordening 259/93 van de Raad aldus te worden uitgelegd dat aan de verplichting inlichtingen te verstrekken met betrekking tot de samenstelling van het afval is voldaan, als de kennisgever aangeeft dat er slechts sprake is van afval van een concreet aangegeven soort, bijvoorbeeld „elektronisch afval”?

    4.

    Dient artikel 7, leden 1 en 2, van verordening 259/93 van de Raad aldus te worden uitgelegd dat de in artikel 7, lid 2 genoemde termijn aanvangt als de bevoegde autoriteit van bestemming een ontvangstbevestiging heeft verzonden, ongeacht of de bevoegde autoriteit van verzending van mening is, niet alle in artikel 6, lid 5, genoemde inlichtingen te hebben ontvangen?

    Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, van welke inlichtingen dient een kennisgeving dan vergezeld te zijn voordat de in artikel 7, lid 2, genoemde termijn van dertig dagen aanvangt?

    Heeft overschrijding van de beslistermijn van dertig dagen tot gevolg dat de autoriteit niet langer gerechtigd is bezwaar te maken en niet langer om nadere inlichtingen kan verzoeken?


    (1)  Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PB L 59, blz. 64).


    Top