This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62024CJ0318
Judgment of the Court (Fifth Chamber) of 29 July 2024.#Parchetul de pe lângă Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie – Direcţia Naţională Anticorupţie – Serviciul Teritorial Braşov v P.P.R.#Request for a preliminary ruling from the Curtea de Apel Braşov.#Reference for a preliminary ruling – Judicial cooperation in criminal matters – European arrest warrant – Framework Decision 2002/584/JHA – Surrender of requested persons to issuing judicial authorities – Respect for fundamental rights – Systemic or generalised deficiencies concerning the independence of the judiciary of the issuing Member State – Deficiencies concerning the absence of proof of the taking of an oath by judges – Prohibition of inhuman or degrading treatment – Detention conditions in the issuing Member State – Assessment undertaken by the executing judicial authority – Refusal by the executing judicial authority to execute the European arrest warrant – Effects of that refusal for the executing judicial authority of another Member State.#Case C-318/24 PPU.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 juli 2024.
P.P.R.
Verzoek van de Curte de Apel Braşov om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Overlevering van gezochte personen aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten – Eerbiediging van de grondrechten – Structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft – Gebreken inzake het ontbreken van bewijs voor de eedaflegging van rechters – Verbod van onmenselijke of vernederende behandeling – Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat – Beoordeling door de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Gevolgen van deze weigering voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit van een andere lidstaat.
Zaak C-318/24 PPU.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 juli 2024.
P.P.R.
Verzoek van de Curte de Apel Braşov om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Overlevering van gezochte personen aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten – Eerbiediging van de grondrechten – Structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft – Gebreken inzake het ontbreken van bewijs voor de eedaflegging van rechters – Verbod van onmenselijke of vernederende behandeling – Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat – Beoordeling door de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Gevolgen van deze weigering voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit van een andere lidstaat.
Zaak C-318/24 PPU.
Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:658
*A9* Curtea de Apel Braşov, Cerere din 30/04/2024
*P1* Curtea de Apel Braşov, Încheiere din 13/08/2024 (345/64/2016)
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
29 juli 2024 (*)
„ Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Overlevering van gezochte personen aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten – Eerbiediging van de grondrechten – Structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft – Gebreken inzake het ontbreken van bewijs voor de eedaflegging van rechters – Verbod van onmenselijke of vernederende behandeling – Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat – Beoordeling door de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Gevolgen van deze weigering voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit van een andere lidstaat ”
In zaak C‑318/24 PPU [Breian] (i),
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curte de Apel Brașov (rechter in tweede aanleg Brașov, Roemenië) bij beslissing van 30 april 2024, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de procedure met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel tegen
P.P.R.,
in tegenwoordigheid van:
Parchet de pe lângă Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie – Direcţi Naţională Anticorupţie – Serviciu Teritorial Brașov,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Vijfde kamer, Z. Csehi, I. Jarukaitis en D. Gratsias (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: R. Șereș, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 juni 2024,
gelet op de opmerkingen van:
– P.P.R., vertegenwoordigd door J. Azzopardi, avukat, en M. Laïchi, avocate,
– Parchet de pe lângă Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie – Direcţie Naţională Anticorupţie – Serviciu Teritorial Brașov, vertegenwoordigd door M. Voineag als gemachtigde,
– de Roemeense regering, vertegenwoordigd door M. Chicu, E. Gane en A. Rotăreanu als gemachtigden,
– Ierland, vertegenwoordigd door G. Mullan, BL,
– de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Bénard en B. Dourthe als gemachtigden,
– de Maltese regering, vertegenwoordigd door A. Buhagiar als gemachtigde,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Biolan, H. Leupold en J. Vondung als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juli 2024,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 3, en artikel 17, lid 1, VEU, artikel 4 en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), en artikel 1, leden 2 en 3, en de artikelen 15 en 19 van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1, met rectificatie in PB 2022, L 35, blz. 24), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat tegen P.P.R. is uitgevaardigd door de Curte de Apel Brașov – Birou executări penale (rechter in tweede aanleg Brașov – bureau voor tenuitvoerlegging van straffen, Roemenië).
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
3 Artikel 2, onder a), van het statuut van de Internationale Criminele Politieorganisatie (Interpol), dat op 13 juni 1956 te Wenen (Oostenrijk) door de Algemene Vergadering van Interpol tijdens haar 25e zitting is vastgesteld en dat laatstelijk tijdens haar 91e zitting in 2023 is gewijzigd (hierna: „statuut van Interpol”), bepaalt dat Interpol met name tot doel heeft „een zo ruim mogelijke wederzijdse bijstand tussen alle rechercheautoriteiten te waarborgen en te ontwikkelen binnen het kader van de in de verschillende landen geldende wetgeving en in de geest van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens”.
4 In artikel 5 van het statuut van Interpol wordt de Commission for the Control of Interpol’s Files (CCF) (commissie voor de controle van dossiers van Interpol) genoemd als onderdeel van Interpol.
5 Overeenkomstig artikel 36, leden 1 en 3, van het statuut van Interpol is de CCF een onafhankelijk orgaan dat erop moet toezien dat de verwerking van persoonsgegevens door Interpol in overeenstemming is met de geldende regels en dat in het bijzonder moet beslissen over klachten op dit gebied.
6 De CCF heeft een eigen statuut, waarin haar taken en bevoegdheden nader zijn omschreven. Krachtens artikel 3, lid 1, onder c), van dit statuut kan de CCF met name bevelen om persoonsgegevens uit het informatiesysteem van Interpol te verwijderen.
Kaderbesluit 2002/584
7 Artikel 1 van kaderbesluit 2002/584 („Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”) bepaalt:
„1. Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
2. De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
3. Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”
8 Artikel 3 van dit kaderbesluit, met het opschrift „Gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging”, luidt als volgt:
„De rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, hierna ‚de uitvoerende rechterlijke autoriteit’ genoemd, weigert de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de volgende gevallen:
1. het strafbaar feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, valt in de uitvoerende staat onder een amnestie en deze staat was krachtens zijn strafwetgeving bevoegd om dat strafbaar feit te vervolgen;
2. uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat;
3. de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, kan krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat op grond van zijn leeftijd niet strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld voor de feiten die aan dit bevel ten grondslag liggen.”
9 Artikel 8 van dat kaderbesluit, met het opschrift „Inhoud en vorm van het Europees aanhoudingsbevel”, bepaalt:
„1. In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:
a) de identiteit en de nationaliteit van de gezochte persoon;
b) de naam, het adres, het telefoon‑ en het faxnummer en het e-mailadres van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit;
c) de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;
d) de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbaar feit, met name rekening houdend met artikel 2;
e) een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit;
f) de opgelegde straf, indien een onherroepelijk vonnis bestaat, of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat;
g) indien mogelijk, andere gevolgen van het strafbaar feit.
2. Het Europees aanhoudingsbevel wordt vertaald in de officiële taal of in een van de officiële talen van de uitvoerende lidstaat. Elke lidstaat kan, bij de aanneming van dit kaderbesluit of op een later tijdstip, in een bij het secretariaat-generaal van de Raad [van de Europese Unie] neergelegde verklaring meedelen dat hij een vertaling in een of meer andere officiële talen van de instellingen van de Europese [Unie] aanvaardt.”
10 Artikel 15 van het kaderbesluit („Beslissing over de overlevering”) luidt:
„1. De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.
2. Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, [...].
3. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.”
11 Artikel 19 („Horen van de persoon in afwachting van de beslissing”) van kaderbesluit 2002/584 bepaalt het volgende:
„1. De gezochte persoon wordt gehoord door een rechterlijke autoriteit, bijgestaan door een andere persoon, die overeenkomstig het recht van de lidstaat van het verzoekende gerecht wordt aangewezen.
2. De gezochte persoon wordt overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat gehoord en onder de omstandigheden welke in onderlinge overeenstemming tussen de uitvaardigende en de uitvoerende rechterlijke autoriteit worden vastgesteld.
3. De bevoegde uitvoerende rechterlijke autoriteit kan een andere rechterlijke autoriteit van de lidstaat waartoe zij behoort opdragen medewerking te verlenen aan het horen van de gezochte persoon met het oog op de juiste toepassing van dit artikel en de vastgestelde voorwaarden.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12 Op 17 december 2020 heeft de Curte de Apel Brașov (rechter in tweede aanleg Brașov, Roemenië) een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen P.P.R. met het oog op de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf die hem is opgelegd bij arrest van de strafkamer van 27 juni 2019, dat onherroepelijk is geworden na de uitspraak van een arrest van de strafkamer van de Înaltă Curte de Casație și Justiție (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië) van 17 december 2020.
13 Na de beslissing houdende definitieve veroordeling van 17 december 2020 heeft het bureau voor de tenuitvoerlegging van straffen van de Curte de Apel Brașov op dezelfde dag een Europees aanhoudingsbevel tegen P.P.R. uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde straf.
14 Uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie blijkt dat P.P.R. op 28 juni 2022 in Parijs (Frankrijk) is aangehouden en dat tegen hem een overleveringsprocedure is ingeleid. Deze procedure is beëindigd door een onherroepelijk geworden arrest van de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) van 29 november 2023, waarbij de cour d’appel de Paris heeft geweigerd om het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen dat de Roemeense autoriteiten tegen P.P.R. hadden uitgevaardigd.
15 Volgens de verwijzende rechter heeft de cour d’appel de Paris de tenuitvoerlegging geweigerd op grond dat er een gevaar bestond van schending van het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest neergelegde grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Ten eerste was deze rechter van oordeel dat er sprake is van structurele en fundamentele gebreken met betrekking tot de rechterlijke macht in Roemenië. Het is namelijk onzeker waar de processen-verbaal van de eedaflegging van rechters worden bewaard, waardoor twijfel rijst over de regelmatige samenstelling van de gerechten in die lidstaat. Ten tweede heeft hij geoordeeld dat dit structurele gebrek gevolgen heeft gehad voor de strafprocedure tegen P.P.R. voor de Înaltă Curte de Casație și Justiție, aangezien het proces-verbaal van de eedaflegging van een van de drie rechters van de rechtsprekende formatie die de zaak in kwestie heeft behandeld, niet kon worden gevonden en een andere rechter van die rechtsprekende formatie alleen de eed als openbaar aanklager had afgelegd, terwijl uit de toepasselijke bepalingen van het Roemeense recht niet duidelijk bleek dat zij bij haar benoeming tot rechter niet opnieuw hoefde te worden beëdigd.
16 Voorts heeft de cour d’appel de Paris volgens de verwijzende rechter tevens rekening gehouden met de beslissing die de afdeling verzoekschriften van de CCF heeft genomen tijdens haar 123e zitting van 30 januari tot en met 3 februari 2023 (CCF/123/R1358.21), waarbij is bevolen het internationale opsporingsbericht tegen P.P.R. uit de Interpol-databank te verwijderen op grond dat de gegevens met betrekking tot P.P.R. niet in overeenstemming waren met de regels van Interpol inzake de verwerking van persoonsgegevens. De cour d’appel de Paris heeft geoordeeld dat uit deze beslissing bleek dat er ernstige bezorgdheid bestond over het bestaan van politieke elementen in de algemene context en over de eerbiediging van de beginselen van de grondrechten tijdens de procedure tegen P.P.R. in Roemenië.
17 De verwijzende rechter merkt ook op dat P.P.R. op 29 april 2024 in Malta is aangehouden krachtens het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel. Op dezelfde dag heeft de Maltese uitvoerende rechterlijke autoriteit de verwijzende rechter om aanvullende informatie verzocht, waarbij zij heeft aangegeven dat P.P.R. zich had beroepen op het in punt 14 van het onderhavige arrest genoemde arrest van de cour d’appel de Paris.
18 In deze omstandigheden heeft de Curte de Apel Brașov de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Kan artikel 15, lid 1, van [kaderbesluit 2002/584] aldus worden uitgelegd dat het onherroepelijke arrest over de beslissing van een uitvoerende rechterlijke autoriteit om de overlevering van de gezochte persoon te weigeren, gezag van gewijsde heeft ten aanzien van een andere uitvoerende rechterlijke autoriteit van een andere lidstaat, of moet het aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat het verzoek om overlevering op grond van hetzelfde Europees aanhoudingsbevel wordt herhaald, wanneer de elementen die aan de tenuitvoerlegging van een eerder Europees aanhoudingsbevel in de weg stonden zijn weggenomen of wanneer de beslissing tot weigering van de tenuitvoerlegging van dit Europees aanhoudingsbevel niet in overeenstemming was met het Unierecht, mits de tenuitvoerlegging van een nieuw Europees aanhoudingsbevel geen schending van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 meebrengt, en de herhaling van het verzoek om overlevering evenredig is, overeenkomstig de uitlegging van [kaderbesluit 2002/584] in [het arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a. (C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 141 en punt 5 van het dictum)]?
2) Kan artikel 1, lid 3, van [kaderbesluit 2002/584], gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het [Handvest], aldus worden uitgelegd dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van de straf niet mag weigeren, wanneer in het kader van de toetsing van de verplichting tot eerbiediging van de mensenrechten in de procedure van tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, wat betreft het recht op een eerlijk proces, vanuit het oogpunt van het vereiste van een gerecht dat bij wet is ingesteld, zoals neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, onregelmatigheden zijn vastgesteld bij de eedaflegging door de leden van de rechtsprekende formatie van de rechterlijke instantie die de veroordeling heeft uitgesproken, zonder dat deze onregelmatigheden verband houden met inmenging van andere overheidsinstanties in de procedure voor de benoeming van rechters?
3) Kan artikel 1, lid 3, van [kaderbesluit 2002/584], gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het [Handvest], aldus worden uitgelegd dat in een situatie waarin een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd aanvoert dat zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat leidt tot een inbreuk op zijn recht op een eerlijk proces, het bestaan van een beslissing van de [CCF] die rechtstreeks naar de situatie van die persoon verwijst, op zich geen rechtvaardiging kan vormen voor de weigering van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om het betrokken Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen? Kan een dergelijke beslissing daarentegen door die rechterlijke autoriteit, naast andere factoren, in aanmerking worden genomen bij de toets of sprake is van structurele of fundamentele gebreken in de werking van het gerechtelijk apparaat van die lidstaat of van gebreken in de rechterlijke bescherming van een objectief identificeerbare groep van personen waarvan die persoon deel uitmaakt?
4) Kan [kaderbesluit 2002/584] aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat het verzoek om overlevering van de betrokkene op grond van hetzelfde Europees aanhoudingsbevel, waarvan de tenuitvoerlegging aanvankelijk door een uitvoerende rechterlijke instantie van een lidstaat is geweigerd, voor een andere uitvoerende rechter van een andere lidstaat wordt herhaald wanneer de uitvaardigende rechterlijke autoriteit zelf vaststelt dat de eerdere beslissing om de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren niet in overeenstemming was met het Unierecht op grond van de reeds bestaande rechterlijke praktijk van het Hof van Justitie of het enkele feit dat aan het Hof van Justitie een prejudiciële vraag is gesteld over de uitlegging van het Unierecht dat in die zaak van toepassing is?
5) Staan het beginsel van wederzijdse erkenning dat in artikel 1, lid 2, van [kaderbesluit 2002/584] is vastgesteld en de beginselen van wederzijds vertrouwen en loyale samenwerking die in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU, zijn neergelegd, gelezen in samenhang met de noodzaak om de daadwerkelijke rechterlijke bescherming te waarborgen van de rechten van de personen die bij de procedure zijn betrokken, ook wat betreft de artikelen 15 en 19 van [kaderbesluit 2002/584], de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat toe rechtstreeks deel te nemen, door het formuleren van verzoeken, het aanbieden van bewijs en deelname aan de inhoudelijke behandeling – waarbij de uitvaardigende rechter wordt vertegenwoordigd door een rechtstreekse vertegenwoordiger of, op verzoek van deze rechter, door andere rechterlijke instanties zoals een verbindingsmagistraat, het nationale lid van [het Europees Agentschap voor de versterking van de justitiële samenwerking (Eurojust)] of de openbaar aanklager van de uitvaardigende lidstaat – aan de gerechtelijke procedures voor de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel die door de uitvoerende rechterlijke autoriteit worden gevoerd, en gebruik te maken van een rechtsmiddel tegen de beslissing tot weigering van de overlevering – voor zover zo’n rechtsmiddel bestaat, en in dat geval overeenkomstig de bepalingen van het nationale recht van de uitvoerende lidstaat – op grond van en met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel?
6) Kan artikel 17, lid 1, VEU, dat de taken van de Commissie betreft, gelezen in het licht van [kaderbesluit 2002/584], aldus worden uitgelegd dat de taken van de Commissie ter bevordering van het algemeen belang van de Unie door het nemen van passende initiatieven voor dat doel en de taken om het toezicht op de toepassing van het Unierecht te verzekeren, op het gebied van het Europees aanhoudingsbevel kunnen worden uitgeoefend op verzoek van de rechterlijke autoriteit die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, wanneer laatstgenoemde autoriteit van oordeel is dat de weigering van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen de beginselen van wederzijds vertrouwen en loyale samenwerking ernstig schendt, opdat de Commissie de maatregelen neemt die zij overeenkomstig die taken en in volledige onafhankelijkheid noodzakelijk acht?”
19 Op 16 mei 2024 heeft het Hof de verwijzende rechter een verzoek om verduidelijkingen gezonden over de aard van de procedure waarin deze rechter het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend, het voorwerp van deze procedure en de inhoud van de beslissingen die hij eventueel aan het einde van deze procedure zal moeten nemen. De verwijzende rechter heeft op 22 mei 2024 op dit verzoek gereageerd. In zijn antwoord heeft hij onder meer verklaard dat de bevoegde Maltese rechter, in zijn hoedanigheid van rechterlijke autoriteit die het Europees aanhoudingsbevel tegen P.P.R. ten uitvoer legt, op 20 mei 2024 had besloten P.P.R. niet aan de Roemeense autoriteiten over te leveren, daar op grond van de hem ter beschikking staande informatie over de detentieomstandigheden in Roemenië niet kon worden geconcludeerd dat het verbod van onmenselijke en vernederende behandeling of bestraffing, zoals neergelegd in artikel 4 van het Handvest, ten aanzien van P.P.R. zou worden nageleefd in geval van diens overlevering aan de Roemeense autoriteiten.
20 Volgens de verwijzende rechter heeft de Maltese uitvoerende rechterlijke autoriteit zich voor deze conclusie in de eerste plaats gebaseerd op informatie die onder meer beschikbaar is op de website van het Roemeense gevangeniswezen, en in de tweede plaats rekening gehouden met het feit dat de goedkeuring door de verwijzende rechter van de garantie van de bevoegde Roemeense autoriteiten dat P.P.R. niet zou worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling vanwege de omstandigheden van zijn detentie, in de Engelstalige vertaling van de mededeling van de verwijzende rechter aan de Maltese uitvoerende rechterlijke autoriteit was aangeduid met het woord approved en niet met het woord endorsed, welke laatste term is gebruikt in punt 68 van de Engelse taalversie van het arrest van 15 oktober 2019, Dorobantu (C‑128/18, EU:C:2019:857).
21 In die omstandigheden heeft de Curte de Apel Brașov het Hof de volgende zevende prejudiciële vraag gesteld:
„Moet artikel 1, lid 3, van [kaderbesluit 2002/584], gelezen in samenhang met artikel 4 van het [Handvest], dat betrekking heeft op het verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen, aldus worden uitgelegd dat bij het onderzoek naar de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat ten eerste de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet kan weigeren het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen op basis van gegevens die niet ter kennis zijn gebracht van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en waarvoor deze autoriteit niet de gelegenheid heeft gehad om aanvullende gegevens te verstrekken in de zin van artikel 15, leden 2 en 3, van het kaderbesluit; en ten tweede de uitvoerende rechterlijke autoriteit geen strengere maatstaf mag toepassen dan die waarin het [Handvest] voorziet zonder precies aan te geven naar welke regels zij verwijst, met name wat betreft de vereisten ter zake van detentie zoals de vastlegging van een ‚nauwkeurig plan voor de tenuitvoerlegging van de straf’, van ‚precieze criteria voor de vaststelling van een bepaalde tenuitvoerleggingsregeling’ en van waarborgen inzake non-discriminatie wegens een ‚zeer buitengewone en delicate situatie’?”
Verzoek om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure
22 De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht om de prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure als bedoeld in artikel 23 bis, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
23 Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft hij in wezen verklaard dat P.P.R. thans in Malta zijn vrijheid is ontnomen in het kader van de procedure voor de tenuitvoerlegging van het door de Roemeense autoriteiten uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel en dat zijn verdere detentie afhangt van de uitkomst van de hoofdprocedure, met dien verstande dat P.P.R. zich voor de Maltese uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft beroepen op de weigering van de cour d’appel de Paris om het door de Roemeense autoriteiten uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
24 Overeenkomstig artikel 107, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan een prejudiciële verwijzing waarin een of meer vragen aan de orde zijn die betrekking hebben op de gebieden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, dat ziet op de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, worden behandeld volgens de prejudiciële spoedprocedure in de zin van het derde hoofdstuk van de derde titel van het Reglement voor de procesvoering, dat de artikelen 107 tot en met 114 van het Reglement voor de procesvoering bevat.
25 In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de prejudiciële verwijzing onder meer betrekking heeft op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584, dat behoort tot de gebieden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Derhalve kan zij op grond van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering worden behandeld volgens de prejudiciële spoedprocedure.
26 In de tweede plaats is de voorwaarde van spoedeisendheid met name vervuld wanneer de betrokkene in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen en het van de beslechting van dat geding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet, met dien verstande dat de situatie van de betrokkene moet worden beoordeeld zoals die zich voordoet op het tijdstip van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen (arrest van 14 mei 2024, Stachev, C‑15/24 PPU, EU:C:2024:399, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27 In casu is de prejudiciële verwijzing inderdaad niet afkomstig van de rechter die, als uitvoerende rechterlijke autoriteit van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel, uiteindelijk moet beslissen over de overlevering van de persoon tegen wie dit bevel is uitgevaardigd, maar van de rechterlijke autoriteit die dit bevel heeft uitgevaardigd.
28 Dit neemt niet weg dat de verwijzende rechter, zoals hij in antwoord op het in punt 19 van dit arrest bedoelde verzoek om verduidelijkingen heeft bevestigd, afhankelijk van de antwoorden op de gestelde vragen, het tegen P.P.R. uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel mogelijk zal moeten intrekken. Aangezien P.P.R. alleen op grond van dit aanhoudingsbevel in hechtenis wordt gehouden, zou intrekking van het aanhoudingsbevel tot gevolg hebben dat hij onmiddellijk wordt vrijgelaten.
29 In die omstandigheden heeft de Vijfde kamer van het Hof op 15 mei 2024 op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslist het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
30 Zoals in punt 27 van dit arrest is opgemerkt, is de prejudiciële verwijzing afkomstig van de rechterlijke autoriteit die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd op grond waarvan P.P.R. op Malta in hechtenis is genomen. Uit de toelichting van de verwijzende rechter blijkt dat de prejudiciële verwijzing met name tot doel heeft deze rechter in staat te stellen te bepalen of hij een nieuw Europees aanhoudingsbevel tegen P.P.R. kan uitvaardigen dan wel of hij het reeds tegen P.P.R. uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel moet intrekken indien uit het antwoord van het Hof zou volgen dat de weigering om het eerdere bevel ten uitvoer te leggen niet in overeenstemming was met het Unierecht.
31 Dergelijke overwegingen rechtvaardigen dat die rechter, als uitvaardigende rechterlijke autoriteit, het Hof vragen kan stellen over de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel (zie in die zin arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 53).
32 De waarborging van de grondrechten in het kader van een procedure betreffende een Europees aanhoudingsbevel is namelijk in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de uitvaardigende lidstaat. Aangezien de uitvaardiging van een dergelijk bevel tot gevolg kan hebben dat de persoon tegen wie het bevel is uitgevaardigd wordt aangehouden, moet een uitvaardigende rechterlijke autoriteit, om ervoor te zorgen dat deze rechten worden gewaarborgd, dan ook over de mogelijkheid beschikken om zich met prejudiciële vragen tot het Hof te wenden om te bepalen of zij een Europees aanhoudingsbevel moet handhaven of intrekken dan wel of zij een dergelijk bevel kan uitvaardigen (arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33 Hieruit volgt dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 24 tot en met 26 van haar conclusie heeft opgemerkt, het verzoek om een prejudiciële beslissing in zijn geheel ontvankelijk is, onverminderd de mogelijkheid om de ontvankelijkheid van elk van de gestelde vragen te beoordelen.
Eerste vraag
34 Met het eerste onderdeel van zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 3, en artikel 15, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat de uitvoerende autoriteit van een lidstaat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel moet weigeren wanneer de uitvoerende autoriteit van een andere lidstaat eerder de tenuitvoerlegging van dat bevel heeft geweigerd op grond dat overlevering van de betrokkene zou kunnen leiden tot een aantasting van het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest neergelegde grondrecht op een eerlijk proces.
35 Met het tweede onderdeel van zijn eerste vraag wenst deze rechter te vernemen of deze bepalingen in dezelfde omstandigheden aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit het betrokken Europees aanhoudingsbevel handhaaft.
36 In dat verband blijkt uit vaste rechtspraak dat het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het onderling vertrouwen tussen de lidstaten berust, in het Unierecht van wezenlijk belang zijn, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer bepaald vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen (arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37 Volgens vaste rechtspraak kan het de uitvoerende rechterlijke autoriteit zijn toegestaan om er, bij wijze van uitzondering en na een passend onderzoek, op basis van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 van af te zien om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven wanneer er sprake is van een gevaar voor schending van de door het Unierecht erkende grondrechten (zie in die zin arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 72).
38 In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, over gegevens beschikt die erop wijzen dat er een reëel gevaar van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces is wegens structurele of fundamentele gebreken in de werking van het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat, deze autoriteit concreet en nauwkeurig moet nagaan of er, gelet op de persoonlijke situatie van deze persoon alsook de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene een dergelijk gevaar zal lopen in geval van overlevering aan die lidstaat (arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 97).
39 Evenwel voorziet geen enkele bepaling van kaderbesluit 2002/584 in de mogelijkheid of de verplichting voor een uitvoerende autoriteit van een lidstaat om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren op de enkele grond dat de tenuitvoerlegging ervan door de uitvoerende autoriteit van een andere lidstaat is geweigerd, zonder zelf na te gaan of er sprake is van een reden die die weigering rechtvaardigt [zie naar analogie arrest van 14 september 2023, Sofiyska gradska prokuratura (Opeenvolgende aanhoudingsbevelen), C‑71/21, EU:C:2023:668, punt 51].
40 In het bijzonder kan de beslissing van een uitvoerende rechterlijke autoriteit van een lidstaat om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren, ook al heeft zij overeenkomstig het nationale recht gezag van gewijsde, niet worden gelijkgesteld met een onherroepelijke berechting in de zin van artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584, die als enige eraan in de weg kan staan dat tegen dezelfde persoon ter zake van dezelfde feiten strafrechtelijke vervolging wordt ingesteld in de staat waar het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd of in elke andere lidstaat [zie naar analogie arrest van 14 september 2023, Sofiyska gradska prokuratura (Opeenvolgende aanhoudingsbevelen), C‑71/21, EU:C:2023:668, punt 52].
41 Een gezochte persoon wordt immers geacht al onherroepelijk te zijn berecht ter zake van dezelfde feiten in de zin van artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 wanneer na een strafprocedure de strafvervolging definitief is beëindigd, of wanneer de rechterlijke instanties van een lidstaat een beslissing hebben genomen waarmee een verdachte definitief wordt vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten (arrest van 16 november 2010, Mantello, C‑261/09, EU:C:2010:683, punt 45).
42 Het onderzoek van een verzoek tot overlevering betekent evenwel niet dat de uitvoerende staat strafvervolging instelt tegen de persoon om wiens overlevering wordt verzocht en omvat evenmin een beoordeling van de zaak ten gronde [arrest van 14 september 2023, Sofiyska gradska prokuratura (Opeenvolgende aanhoudingsbevelen), C‑71/21, EU:C:2023:668, punt 54].
43 Hieruit volgt dat de uitvoerende autoriteit van een lidstaat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet mag weigeren op de enkele grond dat de tenuitvoerlegging ervan door de uitvoerende autoriteit van een andere lidstaat is geweigerd, zonder zelf na te gaan of er sprake is van een reden voor de weigering van de tenuitvoerlegging [zie naar analogie arrest van 14 september 2023, Sofiyska gradska prokuratura (Opeenvolgende aanhoudingsbevelen), C‑71/21, EU:C:2023:668, punt 61].
44 Hoewel uit het voorgaande volgt dat het beginsel van wederzijdse erkenning, zoals het is uitgewerkt in kaderbesluit 2002/584, zich niet uitstrekt tot beslissingen om Europese aanhoudingsbevelen niet ten uitvoer te leggen, is het niettemin noodzakelijk te specificeren welke gevolgen voor de uitvoerende autoriteit van een lidstaat kunnen ontstaan door het feit dat een uitvoerende autoriteit van een andere lidstaat eerder de tenuitvoerlegging van een dergelijk aanhoudingsbevel heeft geweigerd op grond van het gevaar van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht.
45 Overeenkomstig de in punt 34 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.
46 Zoals de advocaat-generaal in de punten 37 tot en met 44 van haar conclusie in wezen heeft uiteengezet, vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen in het onderhavige geval, waarin in een andere lidstaat een beslissing is genomen tot weigering van tenuitvoerlegging wegens het bestaan van een gevaar van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces, dat de uitvoerende autoriteit van een lidstaat waaraan een nieuw verzoek om overlevering van de betrokkene is gericht, in haar eigen onderzoek naar het bestaan van een grond tot weigering van de tenuitvoerlegging naar behoren rekening houdt met de redenen voor die beslissing [zie naar analogie arrest van 18 juni 2024, Bundesrepublik Deutschland (Gevolgen van een beslissing tot toekenning van de vluchtelingenstatus), C‑753/22, EU:C:2024:524, punt 80].
47 De voorgaande overwegingen gelden mutatis mutandis ten aanzien van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit wier Europees aanhoudingsbevel niet ten uitvoer is gelegd omdat er een gevaar bestaat van schending van het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest verankerde grondrecht op een eerlijk proces.
48 Geen enkele bepaling van kaderbesluit 2002/584 sluit uit dat de uitvaardigende autoriteit het verzoek om overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel handhaaft wanneer de uitvoerende autoriteit van een lidstaat heeft geweigerd dat aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
49 Hoewel het loutere bestaan van een beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit van een lidstaat om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren, voor de rechterlijke autoriteit die dat aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd niet de verplichting meebrengt om dat bevel in te trekken, moet het die autoriteit niettemin ertoe aanzetten oplettend te zijn [zie naar analogie arrest van 14 september 2023, Sofiyska gradska prokuratura (Opeenvolgende aanhoudingsbevelen), C‑71/21, EU:C:2023:668, punt 55].
50 In het arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., (C‑158/21, EU:C:2023:57), werd het Hof gevraagd of het mogelijk was om meerdere opeenvolgende Europese aanhoudingsbevelen uit te vaardigen in omstandigheden die vergelijkbaar zijn met die in het hoofdgeding. De beginselen die het Hof in de punten 139 tot en met 143 van dat arrest heeft uiteengezet, kunnen naar analogie op de onderhavige zaak worden toegepast.
51 In het bijzonder kan de handhaving van een Europees aanhoudingsbevel door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit noodzakelijk zijn – met name nadat de elementen die hebben geleid tot de weigering van het eerdere verzoek om overlevering zijn weggenomen, of wanneer de beslissing tot weigering niet in overeenstemming was met het Unierecht – teneinde de procedure tot overlevering van een gezocht persoon te voltooien en aldus de verwezenlijking van de door dit kaderbesluit nagestreefde doelstelling van bestrijding van straffeloosheid te bevorderen (zie naar analogie arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 141).
52 Zoals in punt 32 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is het echter in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de uitvaardigende lidstaat om in het kader van een procedure betreffende een Europees aanhoudingsbevel de grondrechten te waarborgen.
53 Bijgevolg kan een uitvaardigende rechterlijke autoriteit, wanneer de omstandigheden niet zijn veranderd, een Europees aanhoudingsbevel niet handhaven wanneer een uitvoerende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 op rechtmatige wijze heeft geweigerd om aan dat aanhoudingsbevel gevolg te geven wegens een reëel gevaar van schending van het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest neergelegde grondrecht op een eerlijk proces (zie naar analogie het arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 143). Indien er geen sprake is van een dergelijk gevaar met name ten gevolge van een verandering in de omstandigheden, kan de enkele omstandigheid dat de uitvoerende autoriteit heeft geweigerd het aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, daarentegen op zich geen beletsel vormen voor de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om dat aanhoudingsbevel te handhaven.
54 Wanneer de handhaving van een Europees aanhoudingsbevel waarvan de tenuitvoerlegging in een lidstaat is geweigerd, kan leiden tot de aanhouding in een andere lidstaat van de persoon tegen wie dat bevel is uitgevaardigd, en dus een inbreuk kan vormen op de persoonlijke vrijheid van die persoon, moet de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bovendien nagaan of die handhaving, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, evenredig is. In het kader van een dergelijk onderzoek dient die autoriteit met name rekening te houden met de aard en de ernst van het strafbare feit waarvoor de gezochte persoon wordt vervolgd, met de gevolgen voor die persoon van de handhaving van het Europees aanhoudingsbevel dat tegen hem is uitgevaardigd, en met de vooruitzichten betreffende de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel (zie naar analogie arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punten 144 en 145).
55 Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 3, en artikel 15, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat de uitvoerende autoriteit van een lidstaat niet verplicht is de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren wanneer de uitvoerende autoriteit van een andere lidstaat eerder de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel heeft geweigerd op grond dat overlevering van de betrokkene zou kunnen leiden tot een aantasting van het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest neergelegde grondrecht op een eerlijk proces. In haar eigen onderzoek naar het bestaan van een grond tot weigering van de tenuitvoerlegging moet die autoriteit echter rekening houden met de redenen voor de weigering van de eerste uitvoerende autoriteit. Deze bepalingen staan er niet aan in de weg dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in dezelfde omstandigheden het Europees aanhoudingsbevel handhaaft, mits volgens haar eigen beoordeling de tenuitvoerlegging van dit aanhoudingsbevel niet mag worden geweigerd wegens een gevaar van schending van het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest neergelegde grondrecht op een eerlijk proces en mits de handhaving van dit aanhoudingsbevel evenredig is.
Derde vraag
56 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, aanvoert dat zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat leidt tot een inbreuk op zijn recht op een eerlijk proces, het bestaan van een beslissing van de CCF die naar de situatie van die persoon verwijst, op zich een rechtvaardiging kan vormen voor de weigering van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om het betrokken aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen of – indien dat niet het geval is – die beslissing door deze rechterlijke autoriteit in aanmerking kan worden genomen voor haar beslissing of de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel dient te worden geweigerd om de door deze persoon aangevoerde reden.
57 Volgens de toelichting van de verwijzende rechter heeft de afdeling verzoekschriften van de CCF beslist om het internationale opsporingsbericht tegen P.P.R. uit de Interpol-databank te verwijderen omdat de gegevens met betrekking tot P.P.R. niet in overeenstemming waren met de regels van Interpol inzake de verwerking van persoonsgegevens. Deze beslissing van de CCF is door de cour d’appel de Paris in aanmerking genomen in haar arrest van 29 november 2023, waarin zij heeft geweigerd het door de Roemeense autoriteiten tegen P.P.R. uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
58 In het arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., (C‑158/21, EU:C:2023:57), is het Hof een soortgelijke vraag gesteld over de inaanmerkingneming door de uitvoerende autoriteit van een verslag van de werkgroep inzake willekeurige detentie, een orgaan dat onder toezicht staat van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties. De door het Hof in de punten 121 tot en met 126 van dat arrest geformuleerde beginselen kunnen mutatis mutandis worden toegepast op de inaanmerkingneming door de uitvoerende autoriteit van een beslissing van de CCF betreffende de situatie van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.
59 Aangezien de in punt 38 van het onderhavige arrest bedoelde tweestappentoets moet berusten op zowel objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens met betrekking tot de werking van het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat, als een concrete en nauwkeurige analyse van de individuele situatie van de gezochte persoon, is een beslissing van de CCF waarbij wordt gelast dat het internationale opsporingsbericht met betrekking tot de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt verwijderd omdat dit bericht in strijd is met de regels van Interpol inzake de verwerking van persoonsgegevens, ontoereikend om de weigering van de tenuitvoerlegging van dit aanhoudingsbevel te rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 123).
60 Mits de uitvoerende autoriteit het bestaan van dergelijke structurele of fundamentele gebreken heeft kunnen vaststellen (zie in die zin arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 135), moet die autoriteit in het kader van de tweede stap van die toets concreet en nauwkeurig beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de gezochte persoon een reëel gevaar zal lopen dat zijn grondrecht op een eerlijk proces wordt geschonden wanneer hij aan de uitvaardigende lidstaat is overgeleverd [zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 92, en 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 61]. Een beslissing van de CCF kan een van de elementen zijn waarmee in het kader van deze tweede stap rekening wordt gehouden, hoewel de uitvoerende rechterlijke autoriteit er niet door gebonden is.
61 Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, aanvoert dat zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat leidt tot een inbreuk op zijn recht op een eerlijk proces, het bestaan van een beslissing van de CCF die naar de situatie van die persoon verwijst, op zich geen rechtvaardiging kan vormen voor de weigering van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om het betrokken aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. Daarentegen kan die beslissing door deze rechterlijke autoriteit in aanmerking worden genomen voor haar beslissing of de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel dient te worden geweigerd.
Vierde vraag
62 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit die een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, verplicht is het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken alvorens, gelet op de redenen waarom de uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft geweigerd dit aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, te beslissen of dit aanhoudingsbevel wordt ingetrokken dan wel gehandhaafd.
63 Artikel 267, tweede alinea, VWEU bepaalt dat wanneer een vraag over de uitlegging van de Verdragen of over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, deze instantie het Hof van Justitie kan verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis.
64 Overeenkomstig de derde alinea van dat artikel is, indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.
65 Hieruit volgt dat de rechterlijke autoriteit die een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, niet verplicht is het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken alvorens, gelet op de redenen waarom de uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft geweigerd dit aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, te beslissen om dit aanhoudingsbevel overeenkomstig het recht van de Unie in te trekken of te handhaven, tenzij haar beslissing volgens het nationale recht niet vatbaar is voor hoger beroep.
66 In dit laatste geval is de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in beginsel verplicht zich overeenkomstig artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof te wenden wanneer haar een vraag betreffende de uitlegging van het Unierecht wordt voorgelegd. Volgens vaste rechtspraak kan die autoriteit enkel van deze verplichting worden ontheven wanneer zij heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet relevant is, dat de betrokken bepaling van het Unierecht door het Hof is uitgelegd, of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo evident is dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan (arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C‑561/19, EU:C:2021:799, punten 32 en 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
67 Bij de beoordeling of een dergelijk geval zich voordoet, moet rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van het Unierecht, met de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en met het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie (arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C‑561/19, EU:C:2021:799, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
68 Wanneer een rechterlijke autoriteit die een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd en waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, van oordeel is dat zij niet gehouden is door de in artikel 267, derde alinea, VWEU neergelegde verplichting om het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken, omdat er sprake is van een van de drie in punt 66 van het onderhavige arrest bedoelde situaties, moet uit de motivering van haar beslissing blijken dat de opgeworpen vraag van Unierecht niet relevant is voor de beslechting van het geschil, dat de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht blijkt uit de rechtspraak, of – bij gebreke daarvan – dat de uitlegging van het Unierecht voor de rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet zo evident is dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C‑561/19, EU:C:2021:799, punt 51).
69 Gelet op al het voorgaande moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit die een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, niet verplicht is het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken alvorens, gelet op de redenen waarom de uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft geweigerd dit aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, te beslissen of dit aanhoudingsbevel wordt ingetrokken dan wel gehandhaafd, tenzij de beslissing die zij zal moeten nemen volgens het nationale recht niet vatbaar is voor hoger beroep, in welk geval zij zich in beginsel tot het Hof dient te wenden.
Tweede vraag
70 Vooraf zij erop gewezen dat de verwijzende rechter in de tweede vraag weliswaar verwijst naar „onregelmatigheden [...] bij de eedaflegging”, maar dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat die „onregelmatigheden” in casu met name bestaan in onzekerheid over de plaats waar het proces-verbaal van de eedaflegging van rechters in Roemenië wordt bewaard, met als gevolg dat van een van de drie rechters van de rechtsprekende formatie van de Înaltă Curte de Casație și Justiție in de zaak tegen P.P.R. geen enkel proces-verbaal van de eedaflegging kon worden gevonden en van een andere rechter van die rechtsprekende formatie enkel een proces-verbaal van haar eedaflegging als openbaar aanklager kon worden gevonden.
71 In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn tweede vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren om een met het oog op de uitvoering van een straf uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, op grond van de onzekerheid die bestaat over de plaats waar de processen-verbaal van de eedaflegging van de rechters van de uitvaardigende lidstaat worden bewaard, het feit dat het proces-verbaal van de eedaflegging van een rechter van de rechtsprekende formatie die deze straf heeft opgelegd niet is gevonden, of dat een andere rechter van die rechtsprekende formatie alleen de eed als openbaar aanklager heeft afgelegd.
72 In dit verband zij eraan herinnerd dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging de uitzondering is, die strikt moet worden uitgelegd [arrest van 21 december 2023, GN (Weigeringsgrond gebaseerd op het belang van het kind), C‑261/22, EU:C:2023:1017, punt 37].
73 Bovendien moeten de lidstaten op grond van het beginsel van wederzijds vertrouwen aannemen dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen (zie in die zin arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punten 93 en 94).
74 In het bijzonder is de hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten waarop het systeem van het Europees aanhoudingsbevel berust, gebaseerd op de premisse dat de strafrechters van de uitvaardigende lidstaat die na de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel de procedure van strafvervolging of van uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel zullen moeten voeren, evenals de strafprocedure ten gronde, voldoen aan de vereisten die inherent zijn aan het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces (arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 95).
75 Gelet op de overwegingen in de punten 72 tot en met 74 van het onderhavige arrest, kunnen alleen uitzonderlijke omstandigheden rechtvaardigen dat de uitvoerende autoriteit weigert om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen op grond dat er gevaar van schending van dit grondrecht bestaat.
76 Volgens de rechtspraak van het Hof staat het weliswaar aan elke lidstaat, teneinde te waarborgen dat de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning – die ten grondslag liggen aan de werking van het mechanisme van het Europese aanhoudingsbevel – ten volle worden toegepast, om onder het uiteindelijke toezicht van het Hof toe te zien op de eerbiediging van de eisen die inherent zijn aan het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest verankerde grondrecht op een eerlijke proces, door geen enkele maatregel te nemen die daaraan afbreuk kan doen, maar kan het de uitvoerende rechterlijke autoriteit zijn toegestaan om er op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 bij wijze van uitzondering van af te zien om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven, wanneer de persoon tegen wie dat aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in geval van overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces zal worden aangetast of wanneer dat gevaar zich daadwerkelijk voordoet [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
77 In dit verband moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit van een lidstaat, alvorens op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 de overlevering te weigeren van een persoon tegen wie met het oog op de uitvoering van een straf een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, een tweestappentoets uitvoeren.
78 In een eerste fase staat het aan die autoriteit om te bepalen of er objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens bestaan om aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat dat het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat zal worden geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht in die lidstaat [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punten 52 en 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
79 Indien dat het geval is, moet de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat in een tweede stap concreet en nauwkeurig nagaan in hoeverre de in de eerste stap vastgestelde tekortkomingen gevolgen kunnen hebben gehad voor de werking van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd zijn om kennis te nemen van de procedures waaraan de betrokkene werd onderworpen, en of er sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat een dergelijk risico zich in casu daadwerkelijk heeft voorgedaan, gelet op de persoonlijke situatie van de betrokkene, de aard van het strafbare feit waarvoor hij is berecht en de feitelijke context van de veroordeling waarvan om erkenning en tenuitvoerlegging wordt verzocht, alsmede, in voorkomend geval, de door deze lidstaat krachtens dit kaderbesluit verstrekte aanvullende gegevens [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
80 Een van de vereisten die inherent zijn aan het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces, is het recht van eenieder om zijn zaak voor te leggen aan een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Door hun aard hebben deze vereisten niet alleen betrekking op de procedure voor de benoeming van de rechters, maar ook op de voorwaarden voor hun ambtsaanvaarding.
81 Derhalve is het noodzakelijk dat de materiële voorwaarden en de procedureregels voor de benoeming van rechters en voor hun ambtsaanvaarding van dien aard zijn dat zij bij de justitiabelen geen legitieme twijfel kunnen doen ontstaan over de ongevoeligheid van de benoemde rechters voor externe factoren en over hun neutraliteit ten aanzien van de met elkaar strijdende belangen (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX‑II en C‑543/18 RX‑II, EU:C:2020:232, punt 71).
82 Evenwel kan niet elke onregelmatigheid die zich tijdens de procedure voor de benoeming van een rechter of bij zijn indiensttreding kan voordoen, twijfel doen rijzen over de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van die rechter en dus over de hoedanigheid van „onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld”, in de zin van het Unierecht, van een rechtsprekende formatie waarin hij zetelt (zie in die zin arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 123).
83 Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) – die relevant is omdat het Handvest volgens artikel 52, lid 3, eerste zin, ervan, rechten bevat die corresponderen met rechten die worden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ondertekend te Rome op 4 november 1950 – komt naar voren dat alleen inbreuken op de fundamentele regels van de procedure voor de benoeming en de ambtsaanvaarding van rechters als schending van artikel 6, lid 1, EVRM kunnen worden aangemerkt [zie in die zin EHRM, 1 december 2020, Guðmundur Andri Ástráðsson tegen IJsland (CE:ECHR:2020:1201JUD002637418, §§ 246 en 247)].
84 De omstandigheid dat het nationale recht van een lidstaat kan bepalen dat een openbaar aanklager die bij zijn indiensttreding de eed heeft afgelegd, bij zijn latere benoeming tot rechter deze eed niet opnieuw hoeft af te leggen, kan dus geen structureel of fundamenteel gebrek met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht vormen in de zin van de in punt 79 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak.
85 Een dergelijke bepaling van nationaal recht, die wordt gerechtvaardigd door het feit dat in deze lidstaat de rechtspositie van openbaar aanklager is gelijkgesteld met die van rechter en dat beide categorieën magistraten bij hun ambtsaanvaarding dezelfde eed moeten afleggen, kan geen twijfel doen rijzen over de regelmatigheid van de benoeming van rechters en, bijgevolg, over hun onafhankelijkheid en onpartijdigheid.
86 Voorts kan onzekerheid over de plaats waar de processen-verbaal van de eedaflegging van rechters van een lidstaat worden bewaard of het feit dat die processen-verbaal niet kunnen worden gevonden, in het bijzonder wanneer sinds de eedaflegging van de betrokken rechter meerdere jaren zijn verstreken, op zichzelf en bij gebreke van andere relevante bewijzen niet aantonen dat de betrokken rechters hun ambt hebben uitgeoefend zonder ooit de vereiste eed te hebben afgelegd.
87 In elk geval kan de onzekerheid over de vraag of de rechters van een lidstaat vóór hun ambtsaanvaarding de eed hebben afgelegd overeenkomstig het nationale recht, niet worden aangemerkt als een structureel of fundamenteel gebrek met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van die lidstaat, wanneer het nationale recht voorziet in doeltreffende rechtsmiddelen die het mogelijk maken zich te beroepen op een eventuele ontbrekende eedaflegging van de rechters die een bepaald vonnis hebben gewezen, en dat vonnis aldus te laten vernietigen. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dergelijke rechtsmiddelen in het Roemeense recht bestaan.
88 Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet kan weigeren om een met het oog op de uitvoering van een straf uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, op grond dat het proces-verbaal van de eedaflegging van een rechter die deze straf heeft opgelegd niet kan worden gevonden of dat een andere rechter van dezelfde rechtsprekende formatie alleen de eed heeft afgelegd bij zijn benoeming tot openbaar aanklager.
Vijfde vraag
89 Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit die een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt, het recht heeft om als partij deel te nemen aan de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van dit aanhoudingsbevel voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit.
90 Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 15 noch artikel 19 van kaderbesluit 2002/584, waarnaar de verwijzende rechter verwijst, noch enige andere bepaling van dit kaderbesluit de rechterlijke autoriteit die een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt, verplicht om rechtstreeks deel te nemen aan de procedure voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit betreffende de tenuitvoerlegging van dit aanhoudingsbevel. Een dergelijke verplichting kan evenmin worden afgeleid uit de beginselen van wederzijdse erkenning en loyale samenwerking.
91 Hoewel kaderbesluit 2002/584 inderdaad niet aldus kan worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een dergelijke deelneming, die eventueel is opgenomen in de procesregels van het nationale recht van de uitvoerende lidstaat, neemt dat niet weg dat dit kaderbesluit voorziet in andere middelen om de samenwerking en de uitwisseling van de nodige gegevens tussen de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en de uitvoerende rechterlijke autoriteit te vergemakkelijken.
92 Zo somt artikel 8, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 een reeks relevante gegevens op die in een Europees aanhoudingsbevel moeten worden opgenomen. Bovendien bepaalt artikel 15, lid 2, van dat kaderbesluit dat indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, zij dringend om aanvullende gegevens verzoekt. Ook kan, volgens artikel 15, lid 3, van het kaderbesluit, de uitvaardigende rechterlijke autoriteit te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.
93 In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat, teneinde met name te verzekeren dat de werking van het Europees aanhoudingsbevel niet wordt verlamd, de verplichting tot loyale samenwerking leidend moet zijn voor de dialoog tussen de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten. Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren en steunen de lidstaten elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien (arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
94 In het licht daarvan moeten de uitvaardigende en de uitvoerende rechterlijke autoriteiten, teneinde een doeltreffende samenwerking op strafrechtelijk gebied te waarborgen, ten volle gebruikmaken van de instrumenten als bedoeld in met name artikel 8, lid 1, en artikel 15 van kaderbesluit 2002/584, om zo het wederzijdse vertrouwen te bevorderen waarop die samenwerking berust (arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 132 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
95 Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de deelneming van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit als partij aan de procedure voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit onontbeerlijk is om te waarborgen dat de beginselen van wederzijdse erkenning en loyale samenwerking die ten grondslag liggen aan de werking van het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel, worden geëerbiedigd.
96 Gelet op al het voorgaande moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit die een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt, niet het recht heeft om als partij deel te nemen aan de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van dit aanhoudingsbevel voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit.
Zesde vraag
97 De zesde vraag heeft betrekking op de mogelijkheid voor de Commissie om op verzoek van de rechterlijke autoriteit die een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, de maatregelen te nemen die zij noodzakelijk acht naar aanleiding van de weigering van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om dat aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
98 Deze vraag houdt kennelijk geen verband met het voorwerp van het geding voor de verwijzende rechter, dat, zoals in punt 28 van dit arrest is uiteengezet, ertoe strekt te bepalen of het tegen P.P.R. uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel moet worden ingetrokken dan wel gehandhaafd.
99 Hieruit volgt dat de zesde vraag niet-ontvankelijk is.
Zevende vraag
100 Met zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 3, en artikel 15, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van artikel 4 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij het onderzoek naar de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet mag weigeren op grond van gegevens betreffende de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat zonder de uitvaardigende rechterlijke autoriteit vooraf om aanvullende gegevens te hebben verzocht, en door een strengere maatstaf inzake detentieomstandigheden toe te passen dan die waarin artikel 4 van het Handvest voorziet.
101 In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat de rechterlijke autoriteit die een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt onder bepaalde voorwaarden verplicht is de bij kaderbesluit 2002/584 ingestelde overleveringsprocedure te beëindigen, wanneer een dergelijke overlevering ertoe kan leiden dat de gezochte persoon onmenselijk of vernederend wordt behandeld in de zin van artikel 4 van het Handvest (arrest van 15 oktober 2019, Dorobantu, C‑128/18, EU:C:2019:857, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
102 Wanneer de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat voor een onmenselijke of vernederende behandeling van personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd – afgemeten aan de beschermingsnorm van grondrechten die door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest is gewaarborgd – moet zij dus toetsen of dit gevaar bestaat wanneer zij moet beslissen of de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt overgeleverd aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. De tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel mag immers niet leiden tot een onmenselijke of vernederende behandeling van die persoon (arrest van 15 oktober 2019, Dorobantu, C‑128/18, EU:C:2019:857, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
103 Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de penitentiaire inrichtingen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het EHRM, uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de instanties van de Raad van Europa of instanties die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
104 De vaststelling dat er vanwege de fundamentele detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling, kan evenwel op zichzelf niet leiden tot de weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, en die betrekking hebben op de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de betrokkene bij overlevering aan de autoriteiten van die lidstaat onmenselijk of vernederend zal worden behandeld [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
105 Teneinde te verzekeren dat artikel 4 van het Handvest wordt geëerbiedigd in het bijzondere geval van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, is de uitvoerende rechterlijke autoriteit die wordt geconfronteerd met objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die duiden op dergelijke gebreken, dan ook verplicht om vervolgens concreet en nauwkeurig na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene na zijn overlevering aan deze lidstaat een reëel gevaar zal lopen, te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel wegens de omstandigheden waarin hij in de uitvaardigende lidstaat zal worden gedetineerd [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
106 Daartoe dient deze autoriteit overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat dringend te verzoeken om alle noodzakelijke aanvullende gegevens met betrekking tot de omstandigheden waaronder de betrokkene naar verwachting in die lidstaat zal worden gedetineerd. Dat verzoek kan ook betrekking hebben op het bestaan, in de uitvaardigende lidstaat, van eventuele nationale of internationale procedures en mechanismen ter controle van de detentieomstandigheden, waaraan bijvoorbeeld bezoeken aan de penitentiaire inrichtingen zijn verbonden waarbij de huidige staat van de detentieomstandigheden in die inrichtingen kan worden beoordeeld [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
107 De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is verplicht deze gegevens aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verstrekken [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
108 Alleen indien, gelet op de overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 verstrekte gegevens alsmede op alle andere gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, deze autoriteit vaststelt dat er voor de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, moet de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel worden uitgesteld. Zij kan evenwel niet worden afgelast. Wanneer daarentegen op grond van de door de uitvoerende rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verkregen gegevens wordt geconcludeerd dat er geen reëel gevaar bestaat dat de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit binnen de in kaderbesluit 2002/584 gestelde termijnen haar beslissing nemen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punten 65 en 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
109 Zoals in punt 92 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, staat artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit de uitvoerende rechterlijke autoriteit in dit verband expliciet toe om, indien zij van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, dringend om aanvullende gegevens te verzoeken. Ook kan, volgens artikel 15, lid 3, van het kaderbesluit, de uitvaardigende rechterlijke autoriteit te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.
110 Bovendien is in punt 93 van het onderhavige arrest in herinnering gebracht dat de lidstaten elkaar krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren en steunen bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
111 Overeenkomstig deze bepalingen kunnen de uitvoerende rechterlijke autoriteit en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit respectievelijk verzoeken om informatie dan wel garanties bieden met betrekking tot de concrete en nauwkeurige omstandigheden waarin de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat zal worden gedetineerd [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
112 Uit de overwegingen in de punten 106 tot en met 111 van het onderhavige arrest volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet kan concluderen dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar zal lopen, te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, zonder de uitvaardigende rechterlijke autoriteit vooraf overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 om aanvullende gegevens te hebben verzocht.
113 In casu verklaart de verwijzende rechter dat hij informatie heeft verstrekt over de detentieomstandigheden van P.P.R. in geval van zijn overlevering aan de Roemeense autoriteiten, maar dat de Maltese uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering van P.P.R. heeft geweigerd op basis van informatie die zij op internet heeft kunnen raadplegen.
114 In dit verband zij eraan herinnerd dat de garantie die door de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat wordt verstrekt dat de betrokkene ten gevolge van zijn concrete en nauwkeurige detentieomstandigheden geen onmenselijke of vernederende behandeling zal ondergaan, ongeacht de penitentiaire inrichting waar hij in de uitvaardigende lidstaat zal worden gedetineerd, een element is waaraan de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet mag voorbijgaan. De schending van een dergelijke garantie zou immers voor de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat kunnen worden aangevoerd, aangezien deze garantie degene die haar heeft gegeven kan binden [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 111].
115 Het Hof heeft aldus reeds geoordeeld dat indien deze garantie is gegeven of althans goedgekeurd door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, zo nodig na de bijstand te hebben gevorderd van de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, gelet op het wederzijdse vertrouwen dat tussen de justitiële autoriteiten van de lidstaten moet bestaan en waarop het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel berust, moet afgaan op deze garantie, althans bij gebreke van enig nauwkeurig gegeven dat erop wijst dat de detentieomstandigheden in een bepaalde gevangenis strijdig zijn met artikel 4 van het Handvest [arresten van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 112, en 15 oktober 2019, Dorobantu, C‑128/18, EU:C:2019:857, punt 68].
116 Uit het voorgaande volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verstrekte informatie niet buiten beschouwing kan laten louter op basis van informatie die eerstgenoemde zelf uit publiekelijk toegankelijke bronnen heeft verkregen, zonder laatstgenoemde overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 om aanvullende informatie en toelichting te verzoeken.
117 Aangezien de verwijzende rechter aangeeft dat de Maltese uitvoerende rechterlijke autoriteit bij haar weigering om het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen in overweging heeft genomen dat de goedkeuring door de verwijzende rechter van een garantie als bedoeld in punt 114 van het onderhavige arrest is aangeduid met een andere term dan die welke in de Engelse taalversie van de rechtspraak ter zake wordt gebruikt, moet bovendien worden opgemerkt dat voor een dergelijke goedkeuring niet vereist is dat een specifieke term of formulering wordt gebruikt. Het volstaat dat uit de door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit gezonden mededeling voldoende duidelijk blijkt dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de garantie heeft goedgekeurd, ongeacht de precieze bewoordingen ervan.
118 Ten slotte moet worden benadrukt dat het loutere ontbreken van een „nauwkeurig plan voor de tenuitvoerlegging van de straf” of van „precieze criteria voor de vaststelling van een bepaalde tenuitvoerleggingsregeling”, waarnaar de verwijzende rechter verwijst in zijn zevende vraag, niet onder het begrip „onmenselijke of vernederende behandeling” in de zin van artikel 4 van het Handvest valt.
119 Ervan uitgaande dat de vaststelling van een dergelijk plan of van dergelijke criteria in de uitvoerende lidstaat vereist is, zij eraan herinnerd dat het Hof, onder verwijzing naar het beginsel van wederzijds vertrouwen, waarvan het fundamentele belang in het Unierecht blijkt uit de in punt 36 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, herhaaldelijk heeft geoordeeld dat de lidstaten gehouden kunnen zijn om aan te nemen dat de andere lidstaten de grondrechten eerbiedigen, zodat zij onder meer niet kunnen eisen dat een andere lidstaat een hoger nationaal niveau van bescherming van de grondrechten biedt dan door het Unierecht wordt verzekerd (arrest van 15 oktober 2019, Dorobantu, C‑128/18, EU:C:2019:857, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
120 Bijgevolg kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering van de gezochte persoon niet weigeren op de enkele grond dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit haar geen „nauwkeurig plan voor de tenuitvoerlegging van de straf” of „precieze criteria voor de vaststelling van een bepaalde tenuitvoerleggingsregeling” heeft meegedeeld.
121 Met betrekking tot de verwijzing van de verwijzende rechter naar een „zeer buitengewone en delicate situatie” van de gezochte persoon, die „waarborgen inzake non-discriminatie” zou vereisen, zij opgemerkt dat de eerbiediging van artikel 4 van het Handvest in het geval van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, overeenkomstig de in punt 106 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak een concrete en nauwkeurige beoordeling van de omstandigheden van het geval vereist.
122 Derhalve moet op de zevende vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 3, en artikel 15, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van artikel 4 van het Handvest en het beginsel van wederzijds vertrouwen, aldus moeten worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij het onderzoek naar de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet mag weigeren op grond van gegevens betreffende de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat die zij zelf heeft verzameld en waarover zij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit niet om aanvullende gegevens heeft verzocht. De uitvoerende rechterlijke autoriteit mag geen strengere maatstaf inzake detentieomstandigheden toepassen dan die waarin artikel 4 van het Handvest voorziet.
Kosten
123 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 1, lid 3, en artikel 15, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009,
moeten aldus worden uitgelegd dat
de uitvoerende autoriteit van een lidstaat niet verplicht is de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren wanneer de uitvoerende autoriteit van een andere lidstaat eerder de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel heeft geweigerd op grond dat overlevering van de betrokkene zou kunnen leiden tot een aantasting van het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde grondrecht op een eerlijk proces. In haar eigen onderzoek naar het bestaan van een grond tot weigering van de tenuitvoerlegging moet die autoriteit echter rekening houden met de redenen voor de weigering van de eerste uitvoerende autoriteit. Deze bepalingen staan er niet aan in de weg dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in dezelfde omstandigheden het Europees aanhoudingsbevel handhaaft, mits volgens haar eigen beoordeling de tenuitvoerlegging van dit aanhoudingsbevel niet mag worden geweigerd wegens een gevaar van schending van het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten neergelegde grondrecht op een eerlijk proces en mits de handhaving van dit aanhoudingsbevel evenredig is.
2) Artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten,
moet aldus worden uitgelegd dat
in een situatie waarin een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, aanvoert dat zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat leidt tot een inbreuk op zijn recht op een eerlijk proces, het bestaan van een beslissing van de Commission for the Control of Interpol’s Files (CCF) (commissie voor de controle van dossiers van Interpol) die naar de situatie van die persoon verwijst, op zich geen rechtvaardiging kan vormen voor de weigering van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om het betrokken aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. Daarentegen kan die beslissing door deze rechterlijke autoriteit in aanmerking worden genomen voor haar beslissing of de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel dient te worden geweigerd.
3) Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat
de rechterlijke autoriteit die een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, niet verplicht is het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken alvorens, gelet op de redenen waarom de uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft geweigerd dit aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, te beslissen of dit aanhoudingsbevel wordt ingetrokken dan wel gehandhaafd, tenzij de beslissing die zij zal moeten nemen volgens het nationale recht niet vatbaar is voor hoger beroep, in welk geval zij zich in beginsel tot het Hof dient te wenden.
4) Artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299,
moet aldus worden uitgelegd dat
de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet kan weigeren om een met het oog op de uitvoering van een straf uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, op grond dat het proces-verbaal van de eedaflegging van een rechter die deze straf heeft opgelegd niet kan worden gevonden of dat een andere rechter van dezelfde rechtsprekende formatie alleen de eed heeft afgelegd bij zijn benoeming tot openbaar aanklager.
5) Kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299,
moet aldus worden uitgelegd dat
de rechterlijke autoriteit die een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt, niet het recht heeft om als partij deel te nemen aan de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van dit aanhoudingsbevel voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit.
6) Artikel 1, lid 3, en artikel 15, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten en het beginsel van wederzijds vertrouwen,
moeten aldus worden uitgelegd dat
de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij het onderzoek naar de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet mag weigeren op grond van gegevens betreffende de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat die zij zelf heeft verzameld en waarover zij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit niet om aanvullende gegevens heeft verzocht. De uitvoerende rechterlijke autoriteit mag geen strengere maatstaf inzake detentieomstandigheden toepassen dan die waarin artikel 4 van het Handvest voorziet.
ondertekeningen
* Procestaal: Roemeens.
i Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.