Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62023TO0125

    Beschikking van het Gerecht (Tweede kamer - uitgebreid) van 7 augustus 2024.
    Synapsa Med sp. z o.o. tegen Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie.
    Uniemerk – Aanwijzing van een nieuwe vertegenwoordiger – Verzoeker die geen gehoor meer geeft aan de uitnodigingen van het Gerecht – Artikel 131, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht – Afdoening zonder beslissing.
    Zaak T-125/23.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2024:519

    Voorlopige editie

    BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid)

    7 augustus 2024 (*)

    „Uniemerk – Aanwijzing van een nieuwe vertegenwoordiger – Verzoeker die geen gehoor meer geeft aan de uitnodigingen van het Gerecht – Artikel 131, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht – Afdoening zonder beslissing”

    In zaak T‑125/23,

    Synapsa Med sp. z o.o., gevestigd te Jelcz-Laskowice (Polen), vertegenwoordigd door G. Kuchta, advocaat,

    verzoekster,

    tegen

    Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door T. Frydendahl als gemachtigde,

    verweerder,

    andere partij in de procedure bij de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht:

    Gravity Brand Holdings LLC, gevestigd te New York, New York (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door V. Balaguer Fuentes, I. Sempere Massa en J. Schmitt, advocaten,

    geeft

    HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid),

    samengesteld als volgt: A. Marcoulli, president, J. Schwarcz, V. Tomljenović, R. Norkus (rapporteur) en W. Valasidis, rechters,

    griffier: V. Di Bucci,

    gezien de stukken,

    de navolgende

    Beschikking

    1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, Synapsa Med sp. z o.o., vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 9 januari 2023 (zaak R 923/2022‑5) (hierna: „bestreden beslissing”).

    2        Bij brief van 6 februari 2024 heeft verzoeksters vertegenwoordiger het Gerecht meegedeeld dat hij haar niet meer vertegenwoordigde.

    3        In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht verzoeksters vertegenwoordiger bij brief van 9 februari 2024 meegedeeld dat de correspondentie via hem zou blijven verlopen totdat verzoekster een nieuwe vertegenwoordiger aanwees. Het Gerecht heeft hem tevens verzocht verzoekster mee te delen dat zij krachtens artikel 51, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een nieuwe vertegenwoordiger diende aan te wijzen. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat het, indien het niet uiterlijk op 26 februari 2024 door de nieuwe vertegenwoordiger van verzoekster van een dergelijke aanwijzing in kennis was gesteld, voornemens was ambtshalve vast te stellen dat niet meer op het beroep hoefde te worden beslist, overeenkomstig artikel 131, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

    4        Verzoekster heeft niet binnen de gestelde termijn een nieuwe vertegenwoordiger aangewezen.

    5        In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht partijen bij brief van 7 maart 2024 een schriftelijk te beantwoorden vraag gesteld, opdat zij zich zouden uitspreken over de mogelijkheid voor het Gerecht om overeenkomstig artikel 131, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering ambtshalve bij met redenen omklede beschikking vast te stellen dat op het beroep niet meer hoefde te worden beslist.

    6        Bij brief van 21 maart 2024 heeft interveniënte, Gravity Brand Holdings LLC, de vraag van het Gerecht bevestigend beantwoord. Zij voegde daaraan toe dat het passend zou zijn dat het Gerecht verzoekster gelast de kosten te dragen.

    7        Bij brief van 22 maart 2024 heeft het EUIPO het Gerecht verzocht het beroep te verwerpen en het EUIPO niet te verwijzen in de kosten. Het heeft eveneens gepreciseerd dat het geen invorderbare kosten had gemaakt. In het bijzonder voert het EUIPO aan dat een vaststelling overeenkomstig artikel 131, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering dat niet meer op het beroep hoeft te worden beslist, tot gevolg zou hebben dat de bestreden beslissing geen gevolgen meer heeft krachtens artikel 71, lid 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).

    8        Het EUIPO stelt dat de verplichting voor verzoekster om door een advocaat te worden vertegenwoordigd een wezenlijk vormvoorschrift is waarvan de niet-inachtneming het beroep bij het Gerecht niet-ontvankelijk maakt. Bovendien kan het Gerecht volgens het EUIPO, wanneer het in de loop van het geding vaststelt dat de verzoekende partij deze regel niet langer naleeft, dit feit uitleggen als een afstand van instantie in de zin van artikel 125 van het Reglement voor de procesvoering, dan wel als een verhindering om de procedure voort te zetten – met als gevolg dat het beroep kennelijk moet worden verworpen op grond van artikel 126 van het Reglement voor de procesvoering –, dan wel als een middel van niet-ontvankelijkheid dat van openbare orde is in de zin van artikel 129 van het Reglement voor de procesvoering.

    9        Verzoekster heeft niet binnen de gestelde termijn op de vraag van het Gerecht geantwoord.

    10      Volgens artikel 131, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien de verzoekende partij geen gehoor meer geeft aan de uitnodigingen van het Gerecht, de partijen gehoord, ambtshalve bij met redenen omklede beschikking vaststellen dat op het beroep niet meer hoeft te worden beslist.

    11      Bovendien blijkt volgens vaste rechtspraak uit artikel 19, derde en vierde alinea, en uit artikel 21, eerste alinea, van Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – die op het Gerecht van toepassing zijn krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut – alsook met name uit het gebruik van het woord „vertegenwoordigen” in artikel 19, derde alinea, van dat Statuut, dat partijen, met uitzondering van de lidstaten, de instellingen van de Europese Unie, de staten – niet zijnde de lidstaten – die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), en de in deze overeenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, niet zelf beroep mogen instellen bij het Gerecht, maar moeten gebruikmaken van de diensten van een derde die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de EER-Overeenkomst (zie in die zin beschikking van 20 november 2017, BikeWorld/Commissie, T‑702/15, EU:T:2017:834, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    12      Uit artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt eveneens dat de verplichting tot vertegenwoordiging door een advocaat moet blijven bestaan tot aan de betekening van de rechterlijke beslissing waarmee het geding wordt beëindigd. Deze laatste verplichting moet echter verenigbaar zijn met, ten eerste, de vrijheid van een partij om zich door de advocaat van haar keuze te laten vertegenwoordigen en, ten tweede, het recht van een advocaat om, met inachtneming van zijn deontologische verplichtingen, in de loop van het geding afstand te doen van zijn volmacht. Hoewel een partij dus niet voor de gehele duur van het geding door dezelfde advocaat moet worden vertegenwoordigd, moet zij er wel voor zorgen dat zij door een advocaat wordt vertegenwoordigd voor de gehele duur van het geding, dat wil zeggen vanaf de instelling van het beroep tot de betekening van de rechterlijke beslissing die het geding beëindigt. Hieruit volgt dat wanneer een advocaat in de loop van het geding ophoudt een verzoekende partij te vertegenwoordigen, die partij onverwijld een nieuwe vertegenwoordiger moet aanwijzen om de continuïteit van haar vertegenwoordiging te waarborgen (beschikking van 19 juni 2014, Suwaid/Raad, T‑268/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:598, punt 17).

    13      In casu blijkt uit de punten 4 en 9 hierboven dat verzoekster geen nieuwe vertegenwoordiger heeft aangewezen en geen gehoor meer geeft aan de uitnodigingen van het Gerecht. Door niet te antwoorden op de verzoeken van het Gerecht om aan te geven welke advocaat zij als nieuwe vertegenwoordiger had aangewezen, is verzoekster in de loop van het geding de wezenlijke procedurele verplichting van artikel 19 van Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet nagekomen.

    14      Anders dan het EUIPO betoogt, kan het stilzitten van verzoekster in casu echter niet worden uitgelegd als een afstand van instantie in de zin van artikel 125 van het Reglement voor de procesvoering, noch als een belemmering voor de voortzetting van de procedure waardoor het beroep kennelijk moet worden verworpen op grond van artikel 126 van dit Reglement of als een middel van niet-ontvankelijkheid dat van openbare orde is in de zin van artikel 129 van dat Reglement.

    15      Wat ten eerste het argument van het EUIPO betreft dat verzoeksters stilzitten kan worden beschouwd als een akte van afstand van instantie, dient te worden opgemerkt dat, om de slotsom te rechtvaardigen dat er sprake is van afstand van instantie, de verzoekende partij te kennen moet geven dat zij daadwerkelijk de bedoeling heeft om afstand van instantie te doen. De voorwaarde dat de verzoekende partij daadwerkelijk die bedoeling heeft, is slechts vervuld indien er geen enkele twijfel daarover kan bestaan. Dat zij die bedoeling kenbaar moet maken, houdt in het bijzonder in dat de afstand van instantie niet impliciet kan gebeuren (zie in die zin beschikking van 15 december 2022, Leonardo/Frontex, T‑675/20, niet gepubliceerd, EU:T:2022:870, punt 22).

    16      In casu volstaat het feit dat verzoekster binnen de gestelde termijn geen nieuwe vertegenwoordiger heeft aangewezen en geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodigingen van het Gerecht niet om te kunnen spreken van afstand van instantie, aangezien dit niet elke twijfel uitsluit over de bedoeling van verzoekster om afstand te doen van instantie. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat dit stilzitten geldt als afstand van instantie.

    17      Wat ten tweede het argument van het EUIPO betreft dat verzoeksters stilzitten een verstoring van het goede verloop van de procedure vormt op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het beroep kennelijk moet worden verworpen, zij eraan herinnerd dat het Gerecht volgens artikel 126 van het Reglement voor de procesvoering, wanneer het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk rechtens ongegrond is, zonder de behandeling voort te zetten kan beslissen bij met redenen omklede beschikking. Bovendien volgt uit de rechtspraak dat de ontvankelijkheid van een beroep moet worden beoordeeld naar de situatie op het moment waarop het verzoekschrift wordt neergelegd. Indien op dat moment niet is voldaan aan de voorwaarden om het beroep in te stellen, is het beroep dus niet-ontvankelijk (arrest van 27 november 1984, Bensider e.a./Commissie, 50/84, EU:C:1984:365, punt 8; zie in die zin beschikking van 6 juli 2017, Yanukovych/Raad, C‑505/16 P, EU:C:2017:525, punt 53).

    18      In casu moet worden vastgesteld dat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift naar behoren was voldaan aan de voorwaarde voor ontvankelijkheid van het beroep die inhoudt dat verzoekster wordt vertegenwoordigd. Aangezien het feit dat verzoekster geen nieuwe vertegenwoordiger aanwijst en geen gehoor meer geeft aan de uitnodigingen van het Gerecht in de loop van het geding, geen invloed kan hebben op de ontvankelijkheid van het beroep op het tijdstip van de instelling ervan, noch op de gegrondheid ervan, wettigt dit niet de conclusie dat het onderhavige beroep kennelijk moet worden verworpen.

    19      Wat ten derde het argument van het EUIPO betreft dat verzoeksters stilzitten een middel van niet-ontvankelijkheid vormt dat het Gerecht krachtens artikel 129 van het Reglement voor de procesvoering ambtshalve aan de orde kan stellen, volstaat het eraan te herinneren dat verzoeksters stilzitten in de loop van het geding heeft plaatsgevonden en dus geen invloed kan hebben op de ontvankelijkheid van het beroep op het moment van de instelling ervan. Aangezien het feit dat er niet naar behoren een nieuwe vertegenwoordiger is aangewezen volgens de rechtspraak een afdoende bewijs kan vormen dat de verzoekende partij geen procesbelang meer heeft [zie in die zin beschikking van 12 september 2013, Yaqub/BHIM – Turkey (ATATURK), T‑580/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:518, punt 7 en aldaar aangehaalde rechtspraak], kan dit bovendien slechts leiden tot de vaststelling dat er niet meer op het beroep hoeft te worden beslist, en niet tot de niet-ontvankelijk van het beroep.

    20      Voor zover het EUIPO aanvoert dat de vaststelling dat in de onderhavige zaak niet hoeft te worden beslist tot gevolg heeft dat de bestreden beslissing geen effect sorteert, dient bovendien te worden opgemerkt dat de onderhavige zaak verschilt van de zaken waarop het zich beroept en die hebben geleid tot de beschikkingen van 12 april 2018, Cryo-Save/EUIPO (C‑327/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:235), 3 juli 2003, Lichtwer Pharma/BHIM – Biofarma (Sedonium) (T‑10/01, EU:T:2003:182), 26 november 2012, MIP Metro/BHIM – Real Seguros (real,- BIO) (T‑549/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:622), 4 juli 2013, Just Music Fernsehbetriebs/BHIM – France Télécom (Jukebox) (T‑589/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:356), 23 februari 2021, Frutas Tono/EUIPO – Agrocazalla (Marién) (T‑587/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:107), en 14 februari 2023, Laboratorios Ern/EUIPO – Arrowhead Pharmaceuticals (TRiM) (T‑428/22, niet gepubliceerd, EU:T:2023:80). Deze zaken betreffen immers gevallen waarin zich in de loop van de procedure bij het Gerecht of het Hof gebeurtenissen hebben voorgedaan die ofwel ertoe hebben geleid dat de procedure bij het EUIPO zonder voorwerp is geraakt – omdat de oppositie tegen de inschrijving van het aangevraagde merk of de vordering tot vervallenverklaring van het litigieuze merk is ingetrokken – ofwel gevolgen hebben gehad voor de geldigheid van het oudere recht of het recht waarop de aanvraag tot bescherming van het stelsel van het Uniemerk betrekking heeft. Elk van deze gebeurtenissen heeft de Unierechter ertoe gebracht om in wezen vast te stellen dat het beroep zonder voorwerp was geraakt in de zin van artikel 113 of artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991, artikel 130, lid 2, of artikel 131, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, en dat overeenkomstig deze bepalingen op het beroep niet meer hoefde te worden beslist.

    21      Vastgesteld moet worden dat in casu geen van deze situaties zich voordoet. Interveniënte heeft haar vordering tot nietigverklaring van verzoeksters merk immers niet ingetrokken. Bovendien heeft geen enkele gebeurtenis met betrekking tot de geldigheid van het betrokken oudere recht van interveniënte plaatsgevonden. In casu heeft de bij het EUIPO ingeleide nietigheidsprocedure dus haar voorwerp behouden. De bestreden beslissing, waarbij de nietigheid van verzoeksters merk is vastgesteld, is niet vervallen. De gevolgen ervan zijn enkel opgeschort in afwachting van de beslissing van het Gerecht, waarbij verzoekster de zaak aanhangig heeft gemaakt.

    22      De omstandigheid dat verzoekster geen gehoor meer heeft gegeven aan de uitnodigingen van het Gerecht, waardoor zij ervan heeft afgezien haar belangen te verdedigen zonder evenwel afstand te doen van haar beroep, heeft dus geen invloed op de procedure bij het EUIPO en bijgevolg op het voorwerp van het beroep bij het Gerecht, maar enkel op de voorwaarden voor voortzetting van de behandeling van het beroep bij het Gerecht.

    23      In deze context kan de vaststelling dat het Gerecht op grond van artikel 131, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet op het beroep hoeft te beslissen, er niet aan in de weg staan dat de bestreden beslissing effect kan sorteren.

    24      In dit verband dient te worden opgemerkt dat het enige doel van het bij artikel 71, lid 3, van verordening 2017/1001 ingevoerde mechanisme erin bestaat dat de beslissingen van de kamers van beroep geen rechtsgevolgen sorteren in afwachting van de uitkomst van de gerechtelijke procedure, teneinde de bij de beslissingen van het EUIPO betrokken partijen een rechtsbescherming te waarborgen die is aangepast aan de bijzonderheid van het merkenrecht. Het heeft namelijk geen zin om een merk in te schrijven en vervolgens uit het register te schrappen en, in voorkomend geval, opnieuw in te schrijven volgens de beslissingen die achtereenvolgens door de instanties van het EUIPO en de Unierechter zijn genomen. Hieruit volgt dat de vaststelling dat op het beroep niet hoeft te worden beslist weliswaar niet uitdrukkelijk is opgenomen in artikel 71, lid 3, van verordening 2017/1001 als voorwaarde voor de schorsende werking van beroepen tegen beslissingen van de kamers van beroep, maar dat voor de toepassing van deze bepaling moet worden geoordeeld dat een op grond van artikel 131, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering vastgestelde afdoening zonder beslissing moet worden gelijkgesteld met een afwijzing van de bij het Gerecht ingestelde vordering in de zin van artikel 71, lid 3, van verordening 2017/1001.

    25      Gelet op een en ander moet overeenkomstig artikel 131, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering ambtshalve worden vastgesteld dat op het onderhavige beroep niet meer hoeft te worden beslist.

     Kosten

    26      Artikel 137 van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat het Gerecht in geval van afdoening zonder beslissing vrijelijk over de kosten beslist.

    27      In casu is het Gerecht van oordeel dat, gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak, verzoekster dient te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van interveniënte, aangezien het EUIPO het Gerecht heeft meegedeeld dat het geen invorderbare kosten heeft gemaakt.

    HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid)

    beschikt:

    1)      Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist.

    2)      Synapsa Med sp. z o.o. zal haar eigen kosten dragen alsmede die van Gravity Brand Holdings LLC.

    Luxemburg, 7 augustus 2024.

    De griffier

     

    De president

    V. Di Bucci

     

    A. Marcoulli


    *      Procestaal: Engels.

    Top