Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62023CJ0265

    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 11 juli 2024.
    Strafzaak tegen DM e.a.
    Verzoek van de Okrazhen sad – Sliven om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Bestrijding van georganiseerde criminaliteit – Kaderbesluit 2008/841/JBZ – Recht op doeltreffende voorziening in rechte en op onpartijdig gerecht – Artikelen 47 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Buitensporig lange duur van de voorfase van de strafprocedure – Wezenlijke maar te verhelpen schendingen van de procedureregels die de tenlastelegging aantasten – Recht van de verdachte om de tegen hem ingeleide strafprocedure te beëindigen.
    Zaak C-265/23.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:602

    Voorlopige editie

    ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

    11 juli 2024 (*)

    „Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Bestrijding van georganiseerde criminaliteit – Kaderbesluit 2008/841/JBZ – Recht op doeltreffende voorziening in rechte en op onpartijdig gerecht – Artikelen 47 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Buitensporig lange duur van de voorfase van de strafprocedure – Wezenlijke maar te verhelpen schendingen van de procedureregels die de tenlastelegging aantasten – Recht van de verdachte om de tegen hem ingeleide strafprocedure te beëindigen”

    In zaak C‑265/23 [Volieva](i),

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Okrazhen sad – Sliven (rechter in eerste aanleg Sliven, Bulgarije) bij beslissing van 12 april 2023, ingekomen bij het Hof op 25 april 2023, in de strafprocedure tegen

    DM,

    AV,

    WO,

    AQ,

    in tegenwoordigheid van:

    Okrazhna prokuratura – Sliven,

    wijst

    HET HOF (Zesde kamer),

    samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Zesde kamer, en P. G. Xuereb, rechter,

    advocaat-generaal: P. Pikamäe,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    –        DM, vertegenwoordigd door KS en ZY,

    –        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wasmeier en I. Zaloguin als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4 van kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit (PB 2008, L 300, blz. 42), gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en de artikelen 47 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

    2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen DM en andere natuurlijke personen wegens deelname aan een criminele organisatie en corruptie.

     Toepasselijke bepalingen

     Unierecht

     Kaderbesluit 2008/841

    3        Artikel 4 van kaderbesluit 2008/841, met als opschrift „Bijzondere omstandigheden”, bepaalt:

    „Iedere lidstaat kan de nodige maatregelen nemen om de in artikel 3 bedoelde sancties te kunnen verminderen of om de dader te kunnen vrijstellen van sancties indien hij bijvoorbeeld:

    a)      afziet van verdere criminele activiteiten, en

    b)      de administratieve of justitiële autoriteiten informatie verstrekt die deze niet op andere wijze hadden kunnen verkrijgen, en die hen helpt om:

    i)      de gevolgen van het strafbare feit te voorkomen, te beëindigen of te beperken;

    ii)      de andere daders te identificeren of hen voor het gerecht te brengen;

    iii)      bewijs te vergaren;

    iv)      de criminele organisatie illegale middelen of winsten uit criminele activiteiten te ontnemen, of

    v)      te voorkomen dat nieuwe strafbare feiten als bedoeld in artikel 2 worden gepleegd.”

     Bulgaars recht

    4        Artikel 334 van de van 29 april 2006 tot en met 28 mei 2010 geldende versie van de Nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”), met als opschrift „Bevoegdheden van de appelrechter”, bepaalde in lid 4 ervan dat de appelrechter het vonnis kon vernietigen en de strafprocedure kon beëindigen, met name wanneer de rechter in eerste aanleg de hem bij artikel 369, lid 4, NPK verleende bevoegdheden niet had uitgeoefend.

    5        Artikel 368 NPK, met als opschrift „Verzoek van de verdachte tot de rechter”, luidde in de van 29 april 2006 tot en met 28 mei 2010 geldende versie als volgt:

    „(1)      Indien er meer dan twee jaar is verstreken sinds de inbeschuldigingstelling van een persoon wegens een ernstig strafbaar feit in het kader van de onderzoeksprocedure, en meer dan een jaar in de andere gevallen, kan de verdachte verzoeken de zaak door de rechter te laten behandelen.

    (2)      In de in lid 1 bedoelde gevallen dient de verdachte een verzoek in bij de bevoegde rechter in eerste aanleg, die de zaak onverwijld in behandeling neemt.”

    6        Artikel 369 NPK, met als opschrift „Behandeling van de zaak”, bepaalde in de van 29 april 2006 tot en met 28 mei 2010 geldende versie:

    „(1)      Binnen een termijn van zeven dagen doet de rechter in enkelvoudige kamer uitspraak op het verzoek en, wanneer hij vaststelt dat aan de voorwaarden van artikel 368, lid 1, is voldaan, verwijst hij de zaak terug naar de openbare aanklager die binnen een termijn van twee maanden de zaak ter behandeling aan de rechter kan voorleggen door indiening van een tenlastelegging, een voorstel om de dader van strafrechtelijke aansprakelijkheid vrij te stellen en een administratieve sanctie op te leggen, of van een overeenkomst tot strafbemiddeling, dan wel de strafprocedure kan beëindigen en de rechter daarvan in kennis kan stellen.

    (2)      Indien na het verstrijken van de termijn van twee maanden de openbare aanklager de hem op grond van lid 1 verleende bevoegdheden niet heeft uitgeoefend of de rechter de overeenkomst tot strafbemiddeling niet heeft goedgekeurd, neemt de rechter de zaak in behandeling en beëindigt hij de strafprocedure bij beschikking die in enkelvoudige kamer met gesloten deuren wordt gegeven. Nadat de beschikking is gegeven, wordt de strafprocedure tegen de mededaders en betreffende de andere strafbare feiten waarvan de verdachte wordt beschuldigd, voortgezet.

    (3)      Wanneer de openbare aanklager zijn bevoegdheden krachtens lid 1 heeft uitgeoefend maar tijdens de onderzoeksprocedure sprake was van wezenlijke schendingen van de procedureregels, beëindigt de rechter, die in enkelvoudige kamer met gesloten deuren uitspraak doet, de procedure en verwijst hij de zaak terug naar de openbare aanklager om de schendingen ongedaan te maken en de zaak binnen een maand voor te leggen aan de rechter.

    (4)      Indien de openbare aanklager zich binnen de in lid 3 bedoelde termijn niet tot de rechter wendt, de wezenlijke schendingen van de procedureregels niet ongedaan zijn gemaakt of die regels opnieuw zijn geschonden, beëindigt de rechter, die in enkelvoudige kamer met gesloten deuren uitspraak doet, de strafprocedure bij beschikking.

    (5)      De in de leden 2 en 4 bedoelde rechterlijke beslissingen zijn onherroepelijk.”

    7        Met ingang van 28 mei 2010 heeft de Bulgaarse wetgever de mogelijkheid voor de appelrechter in artikel 334, lid 4, NPK om het vonnis te vernietigen en de strafprocedure te beëindigen indien de rechter in eerste aanleg de hem bij artikel 369, lid 4, NPK verleende bevoegdheden niet had uitgeoefend, geschrapt. De nationale wetgever heeft ook de bepalingen van hoofdstuk 26 van dat wetboek, te weten de artikelen 368 en 369 ervan, ingetrokken, met dien verstande dat de reeds aanhangige procedures op de voorheen bepaalde wijze zouden worden afgerond.

    8        In de van 13 augustus 2013 tot en met 5 november 2017 geldende versie bepaalde artikel 334, lid 4, NPK wederom op dezelfde wijze als in de van 29 april 2006 tot en met 28 mei 2010 geldende versie dat de appelrechter het vonnis kon vernietigen en de strafprocedure kon beëindigen, met name wanneer de rechter in eerste aanleg de hem bij artikel 369, lid 4, NPK verleende bevoegdheden niet had uitgeoefend.

    9        In de van 13 augustus 2013 tot en met 5 november 2017 geldende versie bevatte de NPK ook een hoofdstuk 26, waarin de artikelen 368 en 369 van dat wetboek waren opgenomen. Het eerste artikel was in dezelfde bewoordingen gesteld als in de van 29 april 2006 tot en met 28 mei 2010 geldende versie van dat wetboek. Dat was ook het geval voor artikel 369 van dat wetboek, waarbij enkel de in lid 1 van laatstgenoemd artikel vastgestelde termijn van twee op drie maanden was gebracht.

    10      In de vanaf 5 november 2017 geldende versie bepaalt artikel 334, lid 4, NPK niet langer dat de appelrechter de beslissing kan vernietigen en de strafprocedure kan beëindigen wanneer bij de rechter in eerste aanleg de wezenlijke schendingen van de procedureregels niet ongedaan zijn gemaakt of die regels opnieuw zijn geschonden.

    11      In de vanaf 5 november 2017 geldende versie luidt artikel 368 NPK, met als opschrift „Bespoediging van de onderzoeksprocedure”, als volgt:

    „(1)      Indien er meer dan twee jaar is verstreken sinds de inbeschuldigingstelling van een persoon wegens een ernstig strafbaar feit in het kader van de onderzoeksprocedure, en meer dan zes maanden in de andere gevallen, kunnen de verdachte, het slachtoffer en de benadeelde rechtspersoon verzoeken om de behandeling van de zaak te bespoedigen. In die termijnen is de periode gedurende welke de zaak bij het gerecht aanhangig was of krachtens artikel 25 was geschorst, niet begrepen.

    (2)      Het in lid 1 bedoelde verzoek wordt ingediend via de openbare aanklager, die de zaak onverwijld voorlegt aan de rechter.

    (3)      De rechter doet in enkelvoudige kamer met gesloten deuren uitspraak binnen een termijn van vijftien dagen.”

    12      In de vanaf 5 november 2017 geldende versie bepaalt artikel 369 NPK, met als opschrift „Rechterlijke beslissing – Maatregelen ter bespoediging van de strafprocedure”:

    „(1)      De rechter doet uitspraak op basis van een beoordeling van de feitelijke en juridische complexiteit van de zaak, eventuele vertragingen bij het verzamelen, verifiëren en evalueren van bewijzen en bewijsmiddelen en de redenen voor die vertragingen.

    (2)      Wanneer de rechter een ongerechtvaardigde vertraging vaststelt, stelt hij een passende termijn vast waarbinnen de handelingen moeten worden uitgevoerd. De beschikking is onherroepelijk.

    (3)      Na het verstrijken van de in lid 2 bedoelde termijn kunnen nieuwe bespoedigingsverzoeken worden ingediend.”

    13      Die laatste twee artikelen vallen in die versie van de NPK nog steeds onder hoofdstuk 26 van dat wetboek.

     Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    14      Op 5 juli 2013 werden vijf personen, waaronder DM, op grond van artikel 321, lid 3, van de Nakazatelen Kodeks (strafwetboek) in staat van beschuldiging gesteld wegens deelname aan een criminele organisatie, en op grond van artikel 301, lid 1, van dat wetboek wegens omkoping.

    15      Op 31 augustus 2015 heeft DM wegens de buitensporig lange duur van het strafrechtelijk onderzoek een verzoek ingediend bij de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter in eerste aanleg, Bulgarije) om de zaak door die rechter te laten behandelen overeenkomstig artikel 368, lid 1, NPK in de versie die gold van 13 augustus 2013 tot en met 5 november 2017.

    16      Bij beschikking van 30 september 2015 heeft die rechter de strafzaak krachtens artikel 369, lid 1, NPK, in de versie die gold van 13 augustus 2013 tot en met 5 november 2017, terugverwezen naar de Spetsializirana prokuratura (bijzonder openbaar ministerie, Bulgarije) en deze een termijn van drie maanden opgelegd om een tenlastelegging in te dienen, een voorstel om de dader vrij te stellen van strafrechtelijke aansprakelijkheid en een administratieve sanctie op te leggen, of een overeenkomst tot strafbemiddeling, dan wel om de strafprocedure te beëindigen en de rechter daarvan in kennis te stellen.

    17      Op 8 januari 2016 heeft het bijzonder openbaar ministerie de zaak voorgelegd aan de Spetsializiran nakazatelen sad met een tenlastelegging tegen vier verdachten, waaronder DM, wegens de in punt 14 van het onderhavige arrest genoemde strafbare feiten.

    18      Bij beschikking van 3 februari 2016 heeft de rechter-rapporteur de procedure beëindigd wegens wezenlijke maar te verhelpen schendingen van de procedureregels en de zaak terugverwezen naar het bijzonder openbaar ministerie om die schendingen ongedaan te maken.

    19      Dat openbaar ministerie heeft binnen een maand een nieuwe tenlastelegging opgesteld en deze op 22 maart 2016 voorgelegd aan de Spetsializiran nakazatelen sad.

    20      In de loop van de daaropvolgende procedure voor die rechter heeft DM verzocht om de tegen haar ingeleide strafprocedure krachtens artikel 369, lid 4, derde geval, NPK, in de versie die gold van 13 augustus 2013 tot en met 5 november 2017, te beëindigen wegens nieuwe schendingen van de procedureregels tijdens het strafrechtelijk onderzoek. De tenlastelegging was namelijk niet zodanig duidelijk en nauwkeurig opgesteld dat de verdachte deze kon begrijpen, haar verdediging doeltreffend kon organiseren en relevante bewijzen kon overleggen.

    21      Op 27 juni 2016 heeft de Spetsializiran nakazatelen sad dit verzoek evenwel afgewezen op grond dat de tenlastelegging naar zijn oordeel voldeed aan de wettelijke vereisten van nauwkeurigheid en duidelijkheid van artikel 246 NPK.

    22      Bij vonnis van 19 november 2019 heeft de Spetsializiran nakazatelen sad DM schuldig verklaard aan de haar verweten strafbare feiten, haar veroordeeld tot een vrijheidsstraf, haar een geldboete opgelegd en haar de aan haar functie verbonden rechten ontnomen.

    23      In hoger beroep heeft de Apelativen spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter in tweede aanleg, Bulgarije) dit vonnis bij arrest van 9 november 2020 in zijn geheel vernietigd wegens wezenlijke maar te verhelpen schendingen van de procedureregels, namelijk het feit dat de tenlastelegging van 22 maart 2016 niet voldeed aan de wettelijke vereisten van duidelijkheid en nauwkeurigheid van artikel 246 NPK, en de zaak terugverwezen naar de Spetsializiran nakazatelen sad.

    24      Op 3 februari 2021 heeft laatstgenoemde rechter de zaak op zijn beurt terugverwezen naar het openbaar ministerie om de wezenlijke schendingen van de procedureregels die het tijdens het strafrechtelijk onderzoek ter voorbereiding van de tenlastelegging had begaan, ongedaan te maken.

    25      Op 7 juli 2022 heeft het bijzonder openbaar ministerie een nieuwe tenlastelegging tegen DM en de drie andere verdachten ingediend.

    26      Na wetswijzigingen en procesincidenten is de zaak uiteindelijk toegewezen aan de Okrazhen sad – Sliven (rechter in eerste aanleg Sliven, Bulgarije), de verwijzende rechter.

    27      Die rechter wijst erop dat de mogelijkheid tot beëindiging van de strafprocedure wanneer sprake is van een buitensporig lang strafrechtelijk onderzoek en wanneer sprake is van herhaaldelijke wezenlijke maar te verhelpen schendingen van de procedureregels is geschrapt met ingang van 5 november 2017. Daardoor heeft de Apelativen Spetsializiran nakazatelen sad, die het vonnis van de rechter in eerste aanleg op 9 november 2020 heeft vernietigd juist omdat bij de opstelling van de tenlastelegging van 22 maart 2016 schendingen waren begaan en die akte niet voldeed aan de wettelijke vereisten van nauwkeurigheid en duidelijkheid van artikel 246 NPK, de strafprocedure tegen DM niet kunnen beëindigen.

    28      Indien de rechter in eerste aanleg artikel 369, lid 4, derde geval, NPK, in de versie die gold van 13 augustus 2013 tot en met 5 november 2017, evenwel correct had toegepast, had de strafprocedure tegen DM in 2016 moeten zijn beëindigd.

    29      Dienaangaande is het, gelet op de rechtspraak van de Konstitusionen sad (grondwettelijk hof, Bulgarije) volgens welke het verbod van wetgeving met terugwerkende kracht wordt geschonden wanneer de nieuwe juridische beoordeling van de gevolgen van een reeds verworven recht, zij het in een ander rechtskader, leidt tot herroeping van rechten of wanneer er in reeds bestaande situaties nadelige gevolgen uit zullen voortvloeien, volgens de verwijzende rechter ongrondwettig uit het oogpunt van het beginsel van de rechtstaat dat de wetgever achteraf nadelige gevolgen oplegt aan justitiabelen die rechten hebben verworven en in overeenstemming met het bestaande rechtskader hebben gehandeld.

    30      Die rechtspraak is juist vanwege de wezenlijke verschillen in de relevante bepalingen van de NPK van vóór en na 5 november 2017 in casu van toepassing. Onder de van 13 augustus 2013 tot en met 5 november 2017 geldende versie van de NPK heeft DM krachtens artikel 369, lid 4, derde geval, ervan sinds 22 maart 2016 het recht op beëindiging van de tegen haar ingestelde strafprocedure verworven. Voor de uitoefening van dat recht doet het niet ter zake dat het ontstaan van dat recht ten gevolge van een gerechtelijke dwaling bijna vijf jaar later is vastgesteld onder gelding van andere wetgeving die niet voorziet in een regeling voor aanhangige zaken en in die zin nadelige gevolgen daarvoor heeft. Zoals uit de voorgaande overwegingen blijkt, is dat immers in strijd met de in Bulgarije geldende constitutionele beginselen.

    31      Volgens de verwijzende rechter is bij de artikelen 368 en 369 NPK, in de versie ervan die gold van 13 augustus 2013 tot en met 5 november 2017, uitvoering gegeven aan de bij artikel 4 van kaderbesluit 2008/841 aan de lidstaten geboden mogelijkheid om de dader in bepaalde omstandigheden, in casu wegens het stilzitten van de onderzoeksautoriteiten of wezenlijke schendingen van de procedureregels tijdens het strafrechtelijk onderzoek, vrij te stellen van sancties wanneer het gaat om strafbare feiten die verband houden met georganiseerde criminaliteit.

    32      Volgens die rechter hebben de bewoordingen van de artikelen 368 en 369 NPK in de vanaf 5 november 2017 geldende versie, doordat zij wezenlijk verschillen van de uit de eerdere versie van dat wetboek voortvloeiende bewoordingen, zonder evenwel te voorzien in overgangsbepalingen voor aanhangige procedures die onder die eerdere versie zijn ingesteld, tot gevolg dat een verdachte de mogelijkheid wordt ontnomen om gebruik te maken van het verworven recht op beëindiging van de tegen hem ingeleide strafvervolging, hetgeen in strijd is met het Unierecht.

    33      Die bepalingen van de NPK zijn in strijd met artikel 4 van kaderbesluit 2008/841, aangezien zij eraan in de weg staan dat maatregelen op grond waarvan wordt gewaarborgd dat de dader van een met georganiseerde criminaliteit verband houdend strafbaar feit in bepaalde omstandigheden kan worden vrijgesteld van sancties, in Bulgarije worden toegepast nadat dergelijke maatregelen zijn genomen en verdachten het recht hebben verworven om daarvan gebruik te maken. Voorts zijn zij in strijd met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, aangezien personen die in beschuldiging zijn gesteld wegens in kaderbesluit 2008/841 genoemde strafbare feiten daardoor het hun geboden rechtsmiddel wordt ontzegd om ervoor te zorgen dat binnen een redelijke termijn over hun geval wordt beslist. Ten slotte zijn zij in strijd met artikel 52 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 47 ervan, aangezien zij de toepassing beperken van een doeltreffende voorziening in rechte die bij de uitvoering van een kaderbesluit van de Unie in het nationale recht is opgenomen, waardoor de billijkheid van de gehele strafprocedure ter discussie wordt gesteld.

    34      Daarop heeft de Okrazhen sad – Sliven de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)      Moeten artikel 52 [van het Handvest], gelezen in samenhang met artikel 47 [ervan] alsmede artikel 4 van [kaderbesluit 2008/841] en [artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU], in geval van strafprocedures op grond van feiten die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale wettelijke bepalingen zoals die [in het hoofdgeding], waarbij het recht van een verdachte op beëindiging van de strafprocedure tegen hem wordt ingetrokken, indien dat recht is ontstaan terwijl de wetgeving in een dergelijke mogelijkheid voorzag, maar als gevolg van een gerechtelijke dwaling pas na de intrekking van die wet is vastgesteld?

    2)       Welke doeltreffende voorzieningen in rechte in de zin van artikel 47 van het [Handvest] moeten een dergelijke verdachte ter beschikking staan en, meer specifiek, dient een nationale rechterlijke instantie de strafprocedure tegen die verdachte in haar geheel te beëindigen indien een rechtsprekende formatie die eerder met de zaak was belast, dit heeft nagelaten, hoewel volgens de destijds toepasselijke nationale wetgeving aan de voorwaarden daarvoor werd voldaan?”

     Beantwoording van de prejudiciële vragen

     Eerste vraag

    35      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of kaderbesluit 2008/841, en met name artikel 4 ervan, gelezen in samenhang met de artikelen 47 en 52 van het Handvest en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij in de loop van de strafprocedure tegen een verdachte diens recht op beëindiging van die procedure wordt ingetrokken dat hem toekwam wanneer wezenlijke maar te verhelpen schendingen van de procedureregels die de tenlastelegging aantasten, niet ongedaan zijn gemaakt.

    36      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het toepassingsgebied van het Handvest is omschreven in artikel 51, lid 1, ervan, op grond waarvan, wat het optreden van de lidstaten betreft, de bepalingen van het Handvest slechts dan tot hen zijn gericht, wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen (arrest van 19 november 2019, TSN en AKT, C‑609/17 en C‑610/17, EU:C:2019:981, punt 42).

    37      Derhalve dient te worden nagegaan of een dergelijke nationale regeling moet worden geacht kaderbesluit 2008/841 ten uitvoer te brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, en of bijgevolg artikel 47 ervan kan worden toegepast op situaties als aan de orde in het hoofdgeding (zie naar analogie arrest van 19 november 2019, TSN en AKT, C‑609/17 en C‑610/17, EU:C:2019:981, punt 45).

    38      Zoals blijkt uit de overwegingen 1 en 3 van kaderbesluit 2008/841, berust dit kaderbesluit op een gezamenlijke aanpak van grensoverschrijdende problemen zoals georganiseerde criminaliteit en moet het ten eerste de strafbare feiten bestrijken die gewoonlijk door een criminele organisatie worden gepleegd en ten tweede ten aanzien van natuurlijke en rechtspersonen die dergelijke strafbare feiten hebben gepleegd of ervoor verantwoordelijk zijn, voorzien in straffen die in overeenstemming zijn met de ernst van deze strafbare feiten.

    39      Krachtens de artikelen 2 en 3 van dat kaderbesluit neemt iedere lidstaat de nodige maatregelen tot strafbaarstelling van met name de met een criminele organisatie verband houdende gedragingen van enig persoon die opzettelijk en met kennis van het oogmerk en van de algemene activiteit van de criminele organisatie dan wel van het voornemen van de organisatie om de strafbare feiten in kwestie te plegen, actief deelneemt aan de criminele activiteiten van de organisatie, onder meer door informatie of middelen te verstrekken, nieuwe leden te werven of de activiteiten van de organisatie in enigerlei vorm te financieren, in de wetenschap dat deze deelneming bijdraagt tot de criminele activiteiten van de organisatie. Dienaangaande zorgt iedere lidstaat ervoor dat een dergelijk strafbaar feit strafbaar wordt gesteld met een maximale vrijheidsstraf die ten minste tussen de twee en de vijf jaar bedraagt.

    40      Artikel 4 van dat kaderbesluit bepaalt dat iedere lidstaat de nodige maatregelen kan nemen om de in artikel 3 bedoelde sancties te kunnen verminderen of om de dader te kunnen vrijstellen van sancties indien hij bijvoorbeeld afziet van verdere criminele activiteiten en de administratieve of justitiële autoriteiten informatie verstrekt die deze niet op andere wijze hadden kunnen verkrijgen en die hen helpt om de gevolgen van het strafbare feit te voorkomen, te beëindigen of te beperken, de andere daders te identificeren of hen voor het gerecht te brengen, bewijs te vergaren, de criminele organisatie illegale middelen of winsten uit criminele activiteiten te ontnemen, of te voorkomen dat nieuwe strafbare feiten als bedoeld in artikel 2 worden gepleegd.

    41      Een nationale regeling op grond waarvan een verdachte het recht heeft op beëindiging van de strafprocedure tegen hem wanneer wezenlijke maar te verhelpen schendingen van de procedureregels die de tenlastelegging aantasten niet ongedaan zijn gemaakt, valt niet onder artikel 4 van kaderbesluit 2008/841, noch onder andere bepalingen ervan. Een dergelijke nationale regeling bepaalt immers dat de verdachte onder bepaalde voorwaarden niet langer strafrechtelijk wordt vervolgd, terwijl in artikel 4 van dat kaderbesluit staat te lezen dat de lidstaten kunnen bepalen dat de dader onder bepaalde voorwaarden kan worden vrijgesteld van sancties of dat die sancties ten aanzien van hem onder die voorwaarden kunnen worden verminderd.

    42      Artikel 4 van kaderbesluit 2008/841 veronderstelt dus dat de betrokkene de dader van het strafbare feit is, in welk geval hij kan worden vrijgesteld van sancties of die sancties ten aanzien van hem kunnen worden verminderd, terwijl die nationale regeling slechts ziet op een verdachte die onder bepaalde voorwaarden het recht heeft op beëindiging van de tegen hem ingeleide strafprocedure.

    43      De nationale regeling als gevolg waarvan dat recht wordt ingetrokken, kan bijgevolg evenmin vallen onder artikel 4 van kaderbesluit 2008/841 of onder andere bepalingen ervan.

    44      Uit het voorgaande volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling niet kan worden geacht kaderbesluit 2008/841 ten uitvoer te brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, zodat artikel 47 van het Handvest en ook andere bepalingen ervan niet van toepassing zijn op een situatie als die in het hoofdgeding.

    45      Wat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU betreft, zij eraan herinnerd dat de lidstaten volgens deze bepaling voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren.

    46      Bij een prejudiciële procedure moet sprake zijn van een zodanig verband tussen het bij de verwijzende rechter aanhangige geding en de Unierechtelijke bepalingen waarvan om uitlegging wordt verzocht, dat die uitlegging objectief noodzakelijk is voor de door die rechter te nemen beslissing (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punten 47 en 48).

    47      Zoals blijkt uit de punten 43 en 44 van het onderhavige arrest, vertoont het hoofdgeding in casu geen enkel verband met de bepalingen van het Unierecht waarvan om uitlegging wordt verzocht. Dit geding houdt met name geen verband met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, waarop de eerste vraag betrekking heeft. De verwijzende rechter dient die bepaling dus niet toe te passen om te bepalen hoe dat geding ten gronde moet worden beslecht (zie naar analogie arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 49).

    48      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat kaderbesluit 2008/841, en met name artikel 4 ervan, gelezen in samenhang met de artikelen 47 en 52 van het Handvest en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling waarbij in de loop van de strafprocedure tegen een verdachte diens recht op beëindiging van die procedure wordt ingetrokken dat hem toekwam wanneer wezenlijke maar te verhelpen schendingen van de procedureregels die de tenlastelegging aantasten niet ongedaan zijn gemaakt.

     Tweede vraag

    49      Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

     Kosten

    50      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

    Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit, en met name artikel 4 ervan, gelezen in samenhang met de artikelen 47 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU,

    moet aldus worden uitgelegd dat

    het zich niet verzet tegen een nationale regeling waarbij in de loop van de strafprocedure tegen een verdachte diens recht op beëindiging van die procedure wordt ingetrokken dat hem toekwam wanneer wezenlijke maar te verhelpen schendingen van de procedureregels die de tenlastelegging aantasten niet ongedaan zijn gemaakt.

    ondertekeningen


    *      Procestaal: Bulgaars.


    i      Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

    Top