EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62023CJ0125

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 22 februari 2024.
Association Unedic délégation AGS de Marseille tegen V e.a.
Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever – Richtlijn 2008/94/EG – Honorering door waarborgfondsen van onvervulde aanspraken van de werknemers die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen – Uitgesloten in geval van eenzijdige verbreking van de arbeidsovereenkomst door de werknemer wegens ernstige tekortkomingen van de werkgever (prise d’acte).
Zaak C-125/23.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:163

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

22 februari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever – Richtlijn 2008/94/EG – Honorering door waarborgfondsen van onvervulde aanspraken van de werknemers die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen – Uitgesloten in geval van eenzijdige verbreking van de arbeidsovereenkomst door de werknemer wegens ernstige tekortkomingen van de werkgever (prise d’acte)”

In zaak C‑125/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de cour d’appel d’Aix-en-Provence (rechter in tweede aanleg Aix-en-Provence, Frankrijk) bij beslissing van 24 februari 2023, ingekomen bij het Hof op 1 maart 2023, in de procedure

Association Unedic délégation AGS de Marseille

tegen

V,

W,

X,

Y,

Z,

Vereffenaar van de vennootschap K,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, N. Wahl en M. L. Arastey Sahún (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de association Unedic délégation AGS de Marseille, vertegenwoordigd door I. Piquet-Maurin, avocate,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Bénard en T. Lechevallier als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en F. van Schaik als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB 2008, L 283, blz. 36).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de association Unedic délégation AGS de Marseille (hierna: „AGS de Marseille”) enerzijds en V, W, X, Y en Z (hierna: „betrokken werknemers”) en de vereffenaar van de vennootschap K anderzijds over de honorering van de onvervulde aanspraken van deze werknemers na de gerechtelijke vereffening van deze vennootschap.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 3 en 7 van richtlijn 2008/94 luiden:

„(3)      Er zijn voorzieningen nodig om werknemers bij insolventie van de werkgever te beschermen en hun een minimum aan bescherming te bieden, in het bijzonder om de honorering van hun onvervulde aanspraken te garanderen met inachtneming van de noodzaak van een evenwichtige economische en sociale ontwikkeling in de Gemeenschap. Daartoe moeten de lidstaten een fonds oprichten dat de honorering van de onvervulde loonaanspraken van de betrokken werknemers waarborgt.

[...]

(7)      De lidstaten kunnen ten aanzien van de verplichtingen van de waarborgfondsen beperkingen vaststellen die verenigbaar zijn met de sociale doelstelling van de richtlijn en waarin de onderscheiden niveaus van de betalingsaanspraken kunnen worden verdisconteerd.”

4        Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Deze richtlijn is van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie in de zin van artikel 2, lid 1, verkeren.

2.      De lidstaten kunnen bij wijze van uitzondering de aanspraken van bepaalde categorieën werknemers van de werkingssfeer van deze richtlijn uitsluiten op grond van het bestaan van andere waarborgen, indien vaststaat dat deze de belanghebbenden eenzelfde mate van bescherming bieden als deze richtlijn.

[...]”

5        Artikel 2 van deze richtlijn luidt:

„1.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt een werkgever geacht in staat van insolventie te verkeren wanneer is verzocht om opening van een in de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat neergelegde, op de insolventie van de werkgever berustende collectieve procedure die ertoe leidt dat deze het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat een curator of een persoon met een vergelijkbare functie wordt aangewezen, en wanneer de uit hoofde van de genoemde wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegde autoriteit:

a)      hetzij heeft besloten tot opening van de procedure;

b)      hetzij heeft geconstateerd dat de onderneming of de vestiging van de werkgever definitief is gesloten, en dat het beschikbare vermogen ontoereikend is om opening van de procedure te rechtvaardigen.

2.      Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het nationale recht met betrekking tot de definitie van de termen ‚werknemer’, ‚werkgever’, ‚bezoldiging’, ‚verkregen recht’ of ‚recht in wording’.

[...]”

6        Artikel 3 van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de nationale wetgeving hierin voorziet.

De aanspraken die het waarborgfonds honoreert, betreffen de onbetaalde lonen over een periode vóór en/of, in voorkomend geval, na een door de lidstaten vastgestelde datum.”

7        Artikel 4 van richtlijn 2008/94 is als volgt geformuleerd:

„1.      De lidstaten hebben de bevoegdheid om de in artikel 3 bedoelde betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken.

2.      Indien de lidstaten van de in lid 1 bedoelde bevoegdheid gebruikmaken, stellen zij de periode vast waarover het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert. Deze periode mag echter niet korter zijn dan een periode die betrekking heeft op de bezoldiging over de laatste drie maanden van de arbeidsbetrekking vóór en/of na de in artikel 3, tweede alinea, bedoelde datum.

De lidstaten kunnen bepalen dat deze minimumperiode van drie maanden binnen een referentieperiode van ten minste zes maanden dient te vallen.

De lidstaten met een referentieperiode van ten minste achttien maanden kunnen de periode waarvoor het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert, tot acht weken beperken. In dit geval wordt de minimumperiode berekend op basis van de voor de werknemer meest gunstige perioden.

3.      De lidstaten kunnen plafonds vaststellen voor de betalingen door het waarborgfonds. Deze plafonds mogen evenwel niet lager zijn dan een minimum dat sociaal verenigbaar is met het sociale doel van deze richtlijn.

Indien de lidstaten van deze bevoegdheid gebruikmaken, delen zij aan de [Europese] Commissie mee welke methoden zij hanteren om het plafond vast te stellen.”

8        Artikel 11 van deze richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers.

De toepassing van deze richtlijn vormt onder geen beding een reden ter rechtvaardiging van een achteruitgang ten opzichte van de in de lidstaten heersende toestand met betrekking tot het algemene beschermingsniveau van werknemers op het door deze richtlijn bestreken terrein.”

9        Artikel 12 van die richtlijn luidt:

„Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten:

a)      om de nodige maatregelen te treffen met het oog op het voorkomen van misbruiken;

[...]”

 Frans recht

10      Artikel L. 3253‑6 van de code du travail luidt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „arbeidswetboek”):

„Iedere privaatrechtelijke werkgever verzekert zijn werknemers, daaronder begrepen gedetacheerde of geëmigreerde werknemers als bedoeld in artikel L. 5422‑13, tegen het risico dat bedragen die hun wegens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst zijn verschuldigd, niet worden uitbetaald bij een procedure van redding, sanering of gerechtelijke vereffening.”

11      Artikel L. 3253‑8 van dit wetboek bepaalt:

„De in artikel L. 3253‑6 bedoelde verzekering dekt:

1°      de bedragen die aan de werknemers zijn verschuldigd op de datum van de rechterlijke beslissing tot inleiding van een procedure van sanering of gerechtelijke vereffening, alsmede de bijdragen die de werkgever in het kader van de arbeidsbeschermingsovereenkomst is verschuldigd;

2 °      de aanspraken die voortvloeien uit de verbreking van arbeidsovereenkomsten wanneer die plaatsvindt:

a)      in de observatieperiode;

b)      in de maand volgend op de uitspraak waarbij het reddings-, sanerings- of overdrachtsplan wordt vastgesteld;

c)      in de 15 dagen – of 21 dagen wanneer een reddingsplan voor de werkgelegenheid wordt uitgewerkt – volgend op de vereffeningsuitspraak;

d)      tijdens de door de vereffeningsuitspraak toegestane voorlopige voortzetting van de werkzaamheden en in de 15 dagen – of 21 dagen wanneer een reddingsplan voor de werkgelegenheid wordt uitgewerkt – volgend op het einde van die voortzetting van de werkzaamheden;

[...]”

12      Artikel L. 3253‑14 van dat wetboek luidt:

„De in artikel L. 3253‑6 bedoelde verzekering wordt ten uitvoer gelegd door een vereniging die is opgericht door representatieve nationale werkgeversorganisaties en die is erkend door de administratieve overheid.

Deze vereniging sluit een beheersovereenkomst met het beheersorgaan van het stelsel van werkloosheidsverzekering en met het centraal bureau van de socialezekerheidsorganen voor de inning van de in artikel L. 3253‑18 genoemde bijdragen.

[...]

Deze vereniging en voornoemd orgaan vormen de waarborgfondsen tegen het risico van niet-uitbetaling.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13      In september en oktober 2017 werden de betrokken werknemers door de vennootschap K aangeworven door middel van deeltijdovereenkomsten voor bepaalde tijd.

14      Op 26 juni 2018 is tegen deze vennootschap een saneringsprocedure ingeleid.

15      Op 9 juli 2018 hebben de betrokken werknemers hun arbeidsovereenkomsten eenzijdig verbroken wegens ernstige tekortkomingen van de werkgever (prise d’acte).

16      Bij uitspraak van 24 juli 2018 heeft de tribunal de commerce (handelsrechter, Frankrijk) de gerechtelijke vereffening van de vennootschap K uitgesproken.

17      Op 31 juli 2018 hebben de betrokken werknemers zich tot de conseil de prud’hommes de Draguignan (arbeidsrechter Draguignan, Frankrijk) gewend met het verzoek om hun aanspraken op te nemen in het passief van de vereffening van de vennootschap K omdat de tekortkomingen van deze vennootschap volgens hen voldoende ernstig waren.

18      Bij uitspraken van 2 juli 2020 heeft deze rechter, ten eerste, verklaard dat het feit dat de betrokken werknemers hadden besloten hun arbeidsovereenkomst te verbreken via prise d’acte, de gevolgen had van een ontslag zonder gewichtige reden, ten tweede, hun aanspraken opgenomen in het passief van de gerechtelijke vereffening van de vennootschap K uit hoofde van met name achterstallig loon, betaalde vakantiedagen, opzegvergoeding en vergoeding voor ontslag zonder gewichtige reden, en ten derde, verklaard dat de uitspraak kan worden tegengeworpen aan AGS de Marseille, die de bedragen in verband met deze aanspraken moet garanderen.

19      Op 28 juli 2020 heeft AGS de Marseille bij de conseil de prud’hommes de Draguignan een vordering ingediend wegens verzuim om uitspraak te doen.

20      Bij vonnissen van 23 september 2021 heeft deze rechter verklaard dat er geen gronden waren om de uitspraken van 2 juli 2020 te herzien.

21      Daarop heeft AGS de Marseille tegen deze vonnissen van 23 september 2021 hoger beroep ingesteld bij de cour d’appel d’Aix-en-Provence (rechter in tweede aanleg Aix-en-Provence, Frankrijk), de verwijzende rechter.

22      Zoals naar voren komt uit de verwijzingsbeslissing, is de Franse rechtsfiguur van de prise d’acte een aan de werknemer voorbehouden methode om de arbeidsovereenkomst eenzijdig te verbreken omdat er volgens hem sprake is van zodanig ernstige tekortkomingen van de werkgever dat de arbeidsovereenkomst daardoor niet kan worden voortgezet. Zodra de werknemer via die methode de arbeidsovereenkomst verbreekt, heeft dit de onmiddellijke beëindiging van de arbeidsverhouding tot gevolg.

23      Indien een rechter die daarna wordt geadieerd door een van de partijen bij de arbeidsovereenkomst oordeelt dat de door de werknemer aangevoerde feiten deze prise d’acte rechtvaardigen – zo verklaart de verwijzende rechter – heeft de verbreking van de arbeidsovereenkomst de gevolgen van een ontslag zonder gewichtige reden. Bijgevolg is de werkgever gehouden tot betaling van de aan een dergelijk ontslag verbonden vergoedingen, te weten opzegvergoeding, betaalde vakantiedagen, wettelijke of contractuele ontslagvergoeding en schadevergoeding voor ontslag zonder gewichtige reden.

24      In Frankrijk is iedere privaatrechtelijke werkgever verplicht om zijn werknemers bij de association pour la gestion du régime de garantie des créances des salariés (vereniging voor het beheer van het garantiestelsel voor werknemersaanspraken; hierna: „AGS”) te verzekeren tegen het risico dat bedragen die hun in uitvoering van hun arbeidsovereenkomst zijn verschuldigd, niet worden uitbetaald bij een procedure van redding, sanering of gerechtelijke vereffening.

25      Volgens vaste rechtspraak van de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) dekt de waarborg van AGS, in geval van verbreking van de arbeidsovereenkomst tijdens de in artikel L. 3253‑8, 2°, van het arbeidswetboek bedoelde tijdvakken, echter enkel de aanspraken die voortvloeien uit de beëindiging van de arbeidsovereenkomst die plaatsvindt op initiatief van de curator, de vereffenaar of de betrokken werkgever. Die waarborg kan derhalve niet worden ingeroepen in geval van verbreking van de arbeidsovereenkomst door een werknemer via prise d’acte, pensionering van de werknemer of gerechtelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

26      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Cour de cassation in een arrest van 10 juli 2019 heeft beslist om geen prioritaire grondwettigheidsvraag over de daadwerkelijke draagwijdte van de uitlegging door de Cour de cassation van artikel L. 3253‑8, 2°, van het arbeidswetboek te verwijzen naar de Conseil constitutionnel (grondwettelijk hof, Frankrijk) op grond dat, ten eerste, het doel van de garantie als bedoeld in die bepaling het voorschieten door AGS is van aanspraken die voortvloeien uit de verbreking van arbeidsovereenkomsten wanneer die verbreking plaatsvindt ten behoeve van de voortzetting van de werkzaamheden van de onderneming, het behoud van de werkgelegenheid en de afwikkeling van de schulden, en ten tweede, de betrokken nationale wettelijke regeling – zoals uitgelegd in vaste rechtspraak van de Cour de cassation, volgens welke de garantie van AGS niet kan worden ingeroepen wanneer de overeenkomst niet op initiatief van de curator, de vereffenaar of de betrokken werkgever wordt beëindigd – een verschillende behandeling invoert die is gebaseerd op een verschillende situatie en die rechtstreeks verband houdt met het doel van de wettelijke regeling.

27      De verwijzende rechter merkt evenwel op dat in geval van verbreking van de arbeidsovereenkomst terwijl de werkgever in staat van insolventie verkeert, richtlijn 2008/94 de tussenkomst van het waarborgfonds voor de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding niet lijkt te laten afhangen van de vraag wie de arbeidsovereenkomst heeft verbroken.

28      Deze uitlegging vindt steun in het arrest van 17 januari 2008, Velasco Navarro (C‑246/06, EU:C:2008:19, punten 35 en 36), volgens hetwelk de nationale regeling die uitvoering geeft aan het Unierecht, moet worden uitgelegd met inachtneming van het gelijkheidsbeginsel.

29      Gelet daarop heeft de cour d’appel d’Aix-en-Provence de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Kan richtlijn [2008/94] aldus worden uitgelegd dat zij toestaat dat wordt uitgesloten dat het waarborgfonds de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding honoreert wanneer een werknemer via prise d’acte zijn arbeidsovereenkomst verbreekt na de opening van een insolventieprocedure?

2)      Is deze uitlegging in overeenstemming met de bewoordingen en het doel van deze richtlijn en kan daarmee het door deze richtlijn beoogde resultaat worden bereikt?

3)      Brengt deze uitlegging, die is gebaseerd op wie de arbeidsovereenkomst tijdens de insolventieperiode verbreekt, een verschillende behandeling van werknemers met zich mee?

4)      Is deze verschillende behandeling, indien daarvan sprake is, objectief gerechtvaardigd?”

 Bevoegdheid van het Hof

30      AGS de Marseille betoogt in haar schriftelijke opmerkingen dat het Hof niet bevoegd is om het nationale recht, in deze zaak meer bepaald artikel L. 3253‑8 van het arbeidswetboek, uit te leggen, zodat het niet bevoegd is om de gestelde vragen te beantwoorden.

31      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het Hof zich in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU niet kan uitspreken over de uitlegging van nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of over de verenigbaarheid daarvan met het Unierecht. Uit vaste rechtspraak volgt immers dat het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing krachtens artikel 267 VWEU het Unierecht enkel kan uitleggen binnen de grenzen van de aan de Europese Unie toegekende bevoegdheden [arrest van 14 december 2023, Getin Noble Bank (Verjaringstermijn voor vorderingen tot terugbetaling), C‑28/22, EU:C:2023:992, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

32      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de gestelde vragen uitdrukkelijk de uitlegging van richtlijn 2008/94 betreffen.

33      Bijgevolg kan niet worden vastgesteld dat de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Franse recht, zodat het argument van AGS de Marseille dat het Hof onbevoegd is, moet worden afgewezen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

34      Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen op te werpen, betoogt de Franse regering in haar schriftelijke opmerkingen dat blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing de in de eerste vraag bedoelde aanspraken van de werknemers weliswaar van de garantie uitgesloten zijn op grond van artikel L. 3253‑8, 2°, van het arbeidswetboek, zoals uitgelegd door de Cour de cassation, maar dat het waarborgfonds bij verbreking door de werknemer van zijn arbeidsovereenkomst via prise d’acte na de datum waarop de procedure van gerechtelijke sanering is ingeleid, hoe dan ook verplicht is om overeenkomstig artikel L. 3253‑8, 1°, van het arbeidswetboek de loonaanspraken te garanderen die op die datum aan de betrokken werknemer verschuldigd zijn.

35      In dit verband zij eraan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het hoofdgeding is voorgelegd om de noodzaak van een prejudiciële beslissing en de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen, waarbij voor deze vragen een vermoeden van relevantie geldt. Het Hof is derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging of de geldigheid van een regel van Unierecht, tenzij de gevraagde uitlegging kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van dat geding, het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op die vraag [arrest van 15 juni 2023, Getin Noble Bank (Opschorting van de uitvoering van een kredietovereenkomst), C‑287/22, EU:C:2023:491, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36      In casu betreft het hoofdgeding de gevolgen, voor de honorering van de aanspraken van werknemers door een waarborgfonds, van het gebruik van een methode van verbreking van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werknemer, in omstandigheden waarin de werkgever insolvent is. Het staat dus vast dat een dergelijke situatie binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/94 valt. Tevens verklaart de verwijzende rechter dat hij moeilijkheden ondervindt bij de uitlegging van deze richtlijn, aangezien de richtlijn de tussenkomst van het waarborgfonds voor de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding niet lijkt te laten afhangen van de vraag wie de overeenkomst heeft beëindigd.

37      Bijgevolg zijn de prejudiciële vragen ontvankelijk.

 Ten gronde

38      Met zijn vier vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of richtlijn 2008/94 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende onvervulde aanspraken van werknemers worden gedekt door het overeenkomstig artikel 3 van deze richtlijn ingevoerde stelsel waarbij de aanspraken van werknemers worden gehonoreerd door een waarborgfonds wanneer de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de curator, de vereffenaar of de betrokken werkgever geschiedt, maar dergelijke aanspraken niet door dit waarborgfonds worden gehonoreerd wanneer de betrokken werknemer zijn arbeidsovereenkomst via prise d’acte heeft verbroken wegens zodanig ernstige tekortkomingen van zijn werkgever dat die overeenkomst daardoor niet kan worden voortgezet, en een nationale rechter heeft geoordeeld dat die prise d’acte gerechtvaardigd was.

39      Voor de beantwoording van deze vragen moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat richtlijn 2008/94 volgens artikel 1, lid 1, ervan van toepassing is op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie verkeren in de zin van artikel 2, lid 1, van deze richtlijn.

40      Krachtens artikel 3, eerste alinea, van richtlijn 2008/94 moeten de lidstaten de nodige maatregelen treffen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 van deze richtlijn de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de nationale wetgeving hierin voorziet.

41      Ingevolge artikel 4 van richtlijn 2008/94 stellen de lidstaten, indien zij de betalingsverplichting van de waarborgfondsen beperken, de periode vast waarover het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert. De lidstaten kunnen ook plafonds vaststellen voor de betalingen door die waarborgfondsen.

42      In de tweede plaats blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat artikel L. 3253‑6 van het arbeidswetboek de privaatrechtelijke werkgevers verplicht om hun werknemers te verzekeren tegen het risico dat „bedragen die hun wegens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst zijn verschuldigd” niet worden uitbetaald.

43      In dit verband moet worden geoordeeld dat aanspraken die voortvloeien uit een verbreking van een arbeidsovereenkomst als in het hoofdgeding, vorderingen tot vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding in de zin van artikel 3 van richtlijn 2008/94 vormen, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft gesteld.

44      In de derde plaats moet worden vastgesteld dat niets in de tekst van deze richtlijn de conclusie wettigt dat een lidstaat kan uitsluiten dat het waarborgfonds de aanspraken van een werknemer honoreert wanneer de arbeidsovereenkomst op initiatief van die werknemer wordt verbroken wegens tekortkomingen van de werkgever. Richtlijn 2008/94 maakt voor de dekking van deze aanspraken door dat fonds immers geen onderscheid naargelang de werknemer al dan niet de partij is die de arbeidsovereenkomst heeft verbroken.

45      Het is juist dat het aan elke lidstaat staat om in het kader van zijn nationale recht te bepalen welke vergoedingen binnen de werkingssfeer van artikel 3, eerste alinea, van richtlijn 2008/94 vallen (arrest van 28 juni 2018, Checa Honrado, C‑57/17, EU:C:2018:512, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      De door die richtlijn aan de lidstaten geboden mogelijkheid om te preciseren welke uitkeringen voor rekening van het waarborgfonds komen, is evenwel onderworpen aan de vereisten die voortvloeien uit het algemene beginsel van gelijkheid en non-discriminatie. Dit beginsel vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij een verschillende behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest van 28 juni 2018, Checa Honrado, C‑57/17, EU:C:2018:512, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      In dit verband kan niet worden aangenomen dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst na de verbreking van die overeenkomst door de werknemer via prise d’acte wegens zodanig ernstige tekortkomingen van de werkgever dat die overeenkomst daardoor niet kan worden voortgezet – welke beëindiging door de nationale rechter gerechtvaardigd werd geacht – is ingegeven door de wil van de werknemer, aangezien de beëindiging van die overeenkomst in werkelijkheid het gevolg is van de tekortkomingen van de werkgever.

48      Bijgevolg moet in een situatie als die in het hoofdgeding worden geoordeeld dat werknemers die hun arbeidsovereenkomst verbreken via prise d’acte, zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van werknemers van wie de overeenkomsten zijn beëindigd op initiatief van de curator, de vereffenaar of de betrokken werkgever (zie naar analogie arrest van 28 juni 2018, Checa Honrado, C‑57/17, EU:C:2018:512, punt 39).

49      De Franse regering betoogt in haar schriftelijke opmerkingen dat het verschil in behandeling ingevolge artikel L. 3253‑8, 2°, van het arbeidswetboek, zoals uitgelegd door de Cour de cassation, naargelang de werknemer al dan niet de partij is die de arbeidsovereenkomst heeft verbroken, gerechtvaardigd is ten behoeve van de voortzetting van de werkzaamheden van de onderneming, het behoud van de werkgelegenheid en de afwikkeling van de schulden. Volgens deze regering voldoet de verbreking van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werknemer, zoals een beëindiging van die overeenkomst via prise d’acte, na de datum waarop de procedure van gerechtelijke sanering is ingeleid, niet aan deze behoeften.

50      Naast het feit dat niet kan worden aangenomen dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door een werknemer via prise d’acte is ingegeven door de wil van die werknemer wanneer die beëindiging in werkelijkheid het gevolg is van de tekortkomingen van de werkgever, zoals in punt 47 van het onderhavige arrest is vastgesteld, mogen die behoeften het sociale doel van richtlijn 2008/94 niet overschaduwen.

51      Dat sociale doel bestaat er blijkens artikel 1, lid 1, van die richtlijn – gelezen in samenhang met overweging 3 ervan – in om alle werknemers op het niveau van de Unie een minimum aan bescherming bij insolventie van de werkgever te waarborgen door honorering van onvervulde aanspraken die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen (arrest van 28 juni 2018, Checa Honrado, C‑57/17, EU:C:2018:512, punt 46).

52      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat richtlijn 2008/94 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende onvervulde aanspraken van werknemers worden gedekt door het overeenkomstig artikel 3 van deze richtlijn ingevoerde nationale stelsel waarbij de aanspraken van werknemers worden gehonoreerd door een waarborgfonds wanneer de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de curator, de vereffenaar of de betrokken werkgever geschiedt, maar dergelijke aanspraken niet door dit waarborgfonds worden gehonoreerd wanneer de betrokken werknemer zijn arbeidsovereenkomst via prise d’acte heeft verbroken wegens zodanig ernstige tekortkomingen van zijn werkgever dat die overeenkomst daardoor niet kan worden voortgezet, en een nationale rechter heeft geoordeeld dat die prise d’acte gerechtvaardigd was.

 Kosten

53      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever

moet aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende onvervulde aanspraken van werknemers worden gedekt door het overeenkomstig artikel 3 van deze richtlijn ingevoerde nationale stelsel waarbij de aanspraken van werknemers worden gehonoreerd door een waarborgfonds wanneer de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de curator, de vereffenaar of de betrokken werkgever geschiedt, maar dergelijke aanspraken niet door dit waarborgfonds worden gehonoreerd wanneer de betrokken werknemer zijn arbeidsovereenkomst via prise d’acte heeft verbroken wegens zodanig ernstige tekortkomingen van zijn werkgever dat die overeenkomst daardoor niet kan worden voortgezet, en een nationale rechter heeft geoordeeld dat die prise d’acte gerechtvaardigd was.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.

Top