This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62022TJ0143
Judgment of the General Court (Fourth Chamber) of 7 June 2023 (Extracts).#OP v European Parliament.#Civil service – Officials – Survivor’s pension – Refusal to grant – Surviving spouse – Eligibility conditions – Duration of the marriage – Plea of illegality – Article 80, first paragraph, of the Staff Regulations – Article 2 of Annex VII to the Staff Regulations – Orphans’ pension – Refusal to grant – Concept of ‘dependent child’ – Error of law.#Case T-143/22.
Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 7 juni 2023 (Uittreksels).
OP tegen Europees Parlement.
Openbare dienst – Ambtenaren – Overlevingspensioen – Weigering van toekenning – Overlevende echtgenoot – Toekenningsvoorwaarden – Duur van het huwelijk – Exceptie van onwettigheid – Artikel 80, eerste alinea, van het Statuut – Artikel 2 van bijlage VII bij het Statuut – Wezenpensioen – Weigering van toekenning – Begrip ‚ten laste komend kind’ – Onjuiste rechtsopvatting.
Zaak T-143/22.
Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 7 juni 2023 (Uittreksels).
OP tegen Europees Parlement.
Openbare dienst – Ambtenaren – Overlevingspensioen – Weigering van toekenning – Overlevende echtgenoot – Toekenningsvoorwaarden – Duur van het huwelijk – Exceptie van onwettigheid – Artikel 80, eerste alinea, van het Statuut – Artikel 2 van bijlage VII bij het Statuut – Wezenpensioen – Weigering van toekenning – Begrip ‚ten laste komend kind’ – Onjuiste rechtsopvatting.
Zaak T-143/22.
Court reports – general
ECLI identifier: ECLI:EU:T:2023:313
ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)
7 juni 2023 ( *1 )
„Openbare dienst – Ambtenaren – Overlevingspensioen – Weigering van toekenning – Overlevende echtgenoot – Toekenningsvoorwaarden – Duur van het huwelijk – Exceptie van onwettigheid – Artikel 80, eerste alinea, van het Statuut – Artikel 2 van bijlage VII bij het Statuut – Wezenpensioen – Weigering van toekenning – Begrip ‚ten laste komend kind’ – Onjuiste rechtsopvatting”
In zaak T‑143/22,
OP, vertegenwoordigd door F. Moyse, advocaat,
verzoekster,
tegen
Europees Parlement, vertegenwoordigd door J. Van Pottelberge en M. Windisch als gemachtigden,
verweerder,
ondersteund door
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer en M. Alver als gemachtigden,
interveniënt,
wijst
HET GERECHT (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: R. da Silva Passos, president, I. Reine en T. Pynnä (rapporteur), rechters,
griffier: T. Henze, waarnemend griffier,
gezien de stukken,
gelet op het feit dat partijen geen verzoek tot vaststelling van een terechtzitting hebben ingediend binnen de termijn van drie weken nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling is betekend en na te hebben besloten om overeenkomstig artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,
het navolgende
Arrest ( 1 )
1 |
Met haar beroep krachtens artikel 270 VWEU vordert verzoekster, OP, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 7 juni 2021, voor zover daarbij haar verzoek om toekenning van een overlevingspensioen wegens het overlijden van haar echtgenoot, voormalig ambtenaar van het Parlement is afgewezen en, ten tweede, voor rekening van haar zoon A, nietigverklaring van hetzelfde besluit voor zover daarbij haar verzoek om toekenning van een wezenpensioen voor hun gehandicapte zoon is afgewezen (hierna: „bestreden besluit”). |
Voorgeschiedenis van het geding
2 |
Verzoekster is in 1980 gehuwd met B. De echtscheiding tussen de echtgenoten werd uitgesproken in 2017. Op 29 januari 2021 is verzoekster hertrouwd met B. Het echtpaar kreeg vier kinderen, waaronder een zoon, vermeld in punt 1 hierboven, geboren op [vertrouwelijk] ( 2 ). In 2015 werd deze zoon door de Belgische autoriteiten voor 66 % gehandicapt verklaard. In het medisch attest van 9 april 2021 voor de beoordeling van de handicap van verzoeksters zoon heeft zijn arts aangegeven dat hij voor 90 % gehandicapt [vertrouwelijk] was. |
3 |
B was een voormalig ambtenaar van het Parlement die in juni 2019 met pensioen was gegaan. Op 18 juni 2020 is erkend dat hij aan een ernstige ziekte leed en hij is op [vertrouwelijk] overleden. |
4 |
Op 22 maart 2021 heeft B zijn dochter gemachtigd om zijn betrekkingen met het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de instellingen van de Europese Gemeenschappen (GSZV) te beheren. Diezelfde dag heeft zij per e-mail contact opgenomen met de diensten van het Parlement om hen te informeren over de gezondheidstoestand van haar vader, het hertrouwen van haar ouders en het bestaan van hun vier kinderen. Zij heeft ook vragen gesteld over de rechten van haar moeder op een overlevingspensioen. |
5 |
Op 25 maart 2021 heeft de dochter van het echtpaar per e-mail aanvullende informatie over haar ouders aan de diensten van het Parlement overgemaakt. Zij heeft er ook op gewezen dat haar vader elk ogenblik kon overlijden en dat een van de kinderen van haar ouders gehandicapt was. Zij heeft haar vraag over de rechten van haar moeder op een overlevingspensioen herhaald. |
6 |
Op 29 maart 2021 hebben de diensten van het Parlement de dochter van het echtpaar documenten toegezonden die moesten worden ingevuld om het dossier van haar vader bij te werken. De dochter van het echtpaar heeft geantwoord dat haar vader twee dagen eerder was overleden en heeft vragen gesteld over de te volgen stappen. |
7 |
Op 30 maart 2021 hebben de diensten van het Parlement de dochter van het echtpaar geantwoord en gevraagd dat verzoekster het formulier dat de dag voordien was verzonden, zou invullen. Diezelfde dag heeft de dochter van het echtpaar de ingevulde documenten en bewijsstukken aan de diensten van het Parlement toegezonden. |
8 |
Nog diezelfde dag hebben de diensten van het Parlement de ontvangst van de ingevulde documenten bevestigd en de documenten aan de dochter van het echtpaar doen toekomen die moesten worden ingevuld om het verzoek om toekenning van een wezenpensioen aan haar gehandicapte broer in te dienen. Eveneens op dezelfde dag heeft de dochter van het echtpaar een van deze naar behoren ingevulde documenten aan de diensten van het Parlement gezonden en hun meegedeeld dat het medisch attest binnenkort ook zou worden overgemaakt. |
9 |
Op 9 april 2021 deelde het Parlement de dochter van het echtpaar per e-mail mee dat geen wezenpensioen aan haar gehandicapte broer kon worden toegekend omdat de aanvraag niet was ontvangen vóór het overlijden van B. |
10 |
Op 15 april 2021 heeft de dochter van het echtpaar de diensten van het Parlement een e-mail gestuurd waarin zij akte nam van hun antwoord betreffende het wezenpensioen van haar broer en hen eraan herinnerde dat haar broer sinds vijf jaar gehandicapt was. Daarnaast bezorgde zij de diensten van het Parlement door hun huisarts ingevulde documenten. Zij stelde hun ook vragen over de vergoeding van de ziektekosten van haar broer en van verzoekster. Diezelfde dag hebben de diensten van het Parlement geantwoord dat het niet mogelijk was om de ziektekosten van de gehandicapte zoon van het echtpaar te vergoeden, aangezien hij ten tijde van het overlijden van B geen ten laste komend kind was. Eveneens op dezelfde dag heeft de dochter van het echtpaar een e-mail gestuurd aan de diensten van het Parlement met aanvullende informatie over de situatie van haar gezin. |
11 |
Op 5 mei 2021 heeft het hoofd van de afdeling pensioenen en sociale verzekeringen van het Parlement verzoekster in kennis gesteld van zijn besluit om haar krachtens artikel 70 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) een overlijdensuitkering toe te kennen. |
12 |
Op 7 juni 2021 hebben de diensten van het Parlement verzoekster middels het bestreden besluit meegedeeld dat het overeenkomstig de artikelen 18 en 20 van de bijlage bij het Statuut niet mogelijk was haar een overlevingspensioen toe te kennen alsook dat de gehandicapte zoon van het echtpaar evenmin recht had op een wezenpensioen, aangezien er op het moment van het overlijden van B geen ten laste komende kinderen waren die door de afdeling Individuele Rechten van het Parlement werden erkend. |
13 |
Op 10 augustus 2021 heeft verzoekster bij het Parlement een klacht ingediend waarin zij verzocht om, ten eerste, het bestreden besluit nietig te verklaren en, ten tweede, een overlevingspensioen aan haarzelf en een wezenpensioen aan haar zoon toe te kennen. |
14 |
Bij besluit van 10 januari 2022 heeft het Parlement de klacht van verzoekster afgewezen (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”). In dat besluit heeft het Parlement, onder verwijzing naar de bewoordingen van artikel 80 van het Statuut, verduidelijkt dat een kind niet kon worden aangemerkt als een ten laste komend kind in de zin van artikel 2, lid 5, van bijlage VII bij het Statuut zonder dat een daartoe strekkend verzoek bij de administratie was ingediend en zonder dat de administratie was nagegaan of was voldaan aan de desbetreffende voorwaarden. |
Conclusies van partijen
15 |
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
|
16 |
Het Parlement verzoekt het Gerecht:
|
In rechte
[omissis]
Vordering tot nietigverklaring
22 |
Ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring voert verzoekster zes middelen aan tot staving van de onrechtmatigheid van het bestreden besluit:
[omissis] |
Vijfde middel: onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 2 van bijlage VII bij het Statuut.
[omissis]
– Gegrondheid van het vijfde middel
79 |
Verzoekster betoogt dat het Parlement bij de toepassing van artikel 2 van bijlage VII bij het Statuut een fout heeft gemaakt waar het de weigering om haar zoon een wezenpensioen toe te kennen heeft gerechtvaardigd op de grond dat hij ten tijde van het overlijden van haar echtgenoot niet werd erkend als een kind te zijnen laste. |
80 |
Volgens verzoekster bevindt haar zoon zich namelijk in de situatie bedoeld in artikel 2, lid 5, van bijlage VII bij het Statuut, te weten die van een kind dat gebrekkig is waardoor het niet in zijn behoeften kan voorzien, en wel zolang dat gebrek duurt. De vereisten van artikel 2, lid 3, onder b), van bijlage VII bij het Statuut zijn dus niet van toepassing, aangezien een gehandicapt kind automatisch een toelage ontvangt. Het Parlement heeft bovendien ten onrechte geëist dat het gehandicapte kind vóór het overlijden van zijn ouder die ambtenaar was, werd erkend, terwijl dit kind vóór dat overlijden was aangegeven bij de diensten van het Parlement. De diensten van het Parlement hebben pas twee dagen na het overlijden van de ambtenaar om aanvullende documenten verzocht, terwijl een onmiddellijk antwoord van het Parlement op de vragen van de dochter van de overleden ambtenaar het mogelijk had kunnen maken om de administratieve formaliteiten vóór dat overlijden te vervullen. |
81 |
Het Parlement antwoordt dat het kind, om in aanmerking te komen voor een wezenpensioen, op het tijdstip van het overlijden van de ambtenaar overeenkomstig artikel 80 van het Statuut als te zijnen laste moet zijn „erkend”. In casu heeft de ambtenaar nooit stappen ondernomen met betrekking tot een toelage voor zijn meerderjarig kind met een handicap. Uit de opzet en het doel van artikel 2, lid 5, van bijlage VII bij het Statuut blijkt echter dat tot toekenning van die toelage wordt besloten na een verzoek waarbij de ambtenaar de administratie in kennis stelt van de situatie van zijn kind, hetgeen het TABG vervolgens zal verifiëren. Een loutere vermelding van het bestaan van een gehandicapt kind, zonder enig bewijsstuk, in een e-mail die aan de administratie was verzonden door de dochter, van wie de volmacht beperkt was tot het beheer van de met het GSZV verband houdende zaken, volstaat niet om te oordelen dat het kind moet worden erkend als ten laste komend. |
82 |
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 80, eerste alinea, van het Statuut bepaalt dat wanneer een ambtenaar is overleden zonder een echtgenoot na te laten die recht heeft op een overlevingspensioen, „[…] de kinderen die op het ogenblik van het overlijden te zijnen laste zijn in de zin van artikel 2 van bijlage VII [bij het Statuut], recht [hebben] op [een] wezenpensioen […]”. |
83 |
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de verschillende taalversies van artikel 80, eerste alinea, van het Statuut uiteenlopen. Terwijl alleen in de Franse, de Italiaanse en de Roemeense versie van deze bepaling de uitdrukking „de kinderen van wie erkend is dat zij ten laste komen” wordt gebruikt, wordt in de andere taalversies het woord „erkend” immers niet gebruikt. Zo verwijst de Duitse versie bijvoorbeeld naar unterhaltsberechtigte Kinder, de Engelse versie naar children dependent on the deceased, de Finse versie naar virkamiehen huollettavina olevat lapset en de Portugese naar de Filhos que sejam considerados como estando a seu cargo. |
84 |
Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag dienen voor de uitlegging van die bepaling of voorrang hebben boven de overige taalversies. Unierechtelijke bepalingen moeten immers uniform worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in alle talen van de Unie. Wanneer er verschillen zijn tussen de taalversies van een Unierechtelijke bepaling, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de context en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie arrest van 12 september 2019, A e.a., C‑347/17, EU:C:2019:720, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 16 januari 2018, SE/Raad, T‑231/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:3, punt 34). |
85 |
Artikel 80, eerste alinea, van het Statuut moet dus worden uitgelegd met inachtneming van zowel het doel van deze bepaling als de context ervan. |
86 |
Wat de definitie van de begunstigden van een wezenpensioen betreft, te weten de ten laste komende kinderen van de overleden ambtenaar, verwijst artikel 80, eerste alinea, van het Statuut naar artikel 2 van bijlage VII bij het Statuut in zijn geheel, en niet alleen naar lid 2 van dat artikel, waarin het begrip „ten laste komend kind” wordt gedefinieerd. Derhalve moet om redenen van samenhang van de statutaire regeling voor de definitie van het begrip „ten laste komend kind” worden verwezen naar alle relevante bepalingen van artikel 2 van bijlage VII bij het Statuut (arrest van 20 januari 2009, Klein/Commissie, F‑32/08, EU:F:2009:3, punt 39). |
87 |
Het is juist dat artikel 2, lid 5, van bijlage VII bij het Statuut uitdrukkelijk verwijst naar de kindertoelage, terwijl lid 2 van dat artikel in meer algemene bewoordingen is geformuleerd. Dit neemt niet weg dat de criteria van artikel 2, lid 5, van bijlage VII gerechtvaardigd zijn met betrekking tot niet alleen de toekenning van de kindertoelage, maar ook die van het wezenpensioen. Vanaf een bepaalde leeftijd moeten de kinderen immers zelf in hun behoeften kunnen voorzien en mogen zij niet ten laste komen van de begroting van de Unie, hetgeen ook geldt voor de in artikel 80 van het Statuut bedoelde financiële uitkeringen (zie in die zin arrest van 20 januari 2009, Klein/Commissie, F‑32/08, EU:F:2009:3, punt 40). |
88 |
Artikel 2, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut definieert het begrip „ten laste komend kind” door te specificeren dat het gaat om „een wettig, onwettig of geadopteerd kind van de ambtenaar of van diens echtgenoot, dat daadwerkelijk door hem wordt onderhouden.” Lid 3, onder a), van dit artikel bepaalt dat de kindertoelage ambtshalve wordt toegekend voor kinderen die de 18-jarige leeftijd nog niet hebben bereikt, terwijl lid 5 van dat artikel meer in het bijzonder betrekking heeft op de situatie van meerderjarige kinderen met een handicap en bepaalt dat „[d]e toelage wordt doorbetaald zonder inachtneming van enige leeftijdsgrens, indien het kind gebrekkig is of aan een ernstige ziekte lijdt waardoor het niet in zijn behoeften kan voorzien, en wel zolang die ziekte of dat gebrek duurt.” |
89 |
Bovendien staat het voor de toepassing van artikel 2, lid 5, van bijlage VII bij het Statuut aan het TABG om in elk concreet geval en met inachtneming van alle omstandigheden van het geval te bepalen of er sprake is van een ernstige ziekte of gebrek waardoor het betrokken kind niet in zijn behoeften kan voorzien (arrest van 21 oktober 2003, Birkhoff/Commissie, T‑302/01, EU:T:2003:276, punt 40). |
90 |
In dit verband betekent de in artikel 2, lid 5, van bijlage VII bij het Statuut gebruikte term „doorbetaald” niet dat de wetgever het voordeel van een toelage voor een gehandicapt kind heeft willen behouden wanneer het kind meerderjarig wordt zonder evenwel de situatie te omvatten waarin een kind een handicap krijgt nadat het meerderjarig is geworden. Uit de rechtspraak blijkt immers dat deze bepaling weliswaar duidelijk betrekking heeft op het geval waarin de betalingen krachtens lid 3 en die krachtens lid 5 elkaar zonder onderbreking in de tijd opvolgen, maar dat het niet is uitgesloten dat de betaling van de betrokken toelage kan worden onderbroken (arrest van 30 november 1994, Dornonville de la Cour/Commissie, T‑498/93, EU:T:1994:278, punt 33). |
91 |
Hieraan moet worden toegevoegd dat het ten laste komende kind in de zin van artikel 2, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut, ongeacht of het gaat om een wettig, een onwettig of een geadopteerd kind van de ambtenaar of van diens echtgenoot, recht geeft op betaling van de kindertoelage, voor zover het daadwerkelijk wordt onderhouden door de ambtenaar en bovendien voldoet aan een van de in de leden 3 en 5 van dat artikel genoemde voorwaarden. Zo moet het kind ofwel jonger zijn dan 18 jaar, ofwel tussen 18 en 26 jaar oud zijn en een school- of beroepsopleiding volgen, ofwel lijden aan een ernstige ziekte of gebrekkig zijn waardoor het niet in zijn behoeften kan voorzien. In elk van deze drie gevallen beschikt het TABG volgens het Statuut niet over een discretionaire bevoegdheid om het betrokken wezenpensioen al dan niet toe te kennen, maar over een gebonden bevoegdheid waarbij het TABG dit pensioen moet toekennen wanneer het vaststelt dat aan de voorwaarden is voldaan en het dit pensioen niet hoeft toe te kennen indien dit niet het geval is (zie naar analogie arresten van 21 oktober 2003, Birkhoff/Commissie, T‑302/01, EU:T:2003:276, punt 38, en 17 november 2021, KR/Commissie, T‑408/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:788, punt 23). |
92 |
Uit artikel 80, eerste alinea, van het Statuut, gelezen in samenhang met artikel 2 van bijlage VII bij het Statuut volgt dat voor het recht op een wezenpensioen, in een geval als dat van verzoeksters zoon, voldaan moet zijn aan drie voorwaarden. De eerste twee voorwaarden zijn van materiële aard, in die zin dat verzoeksters zoon aan een ernstige ziekte moet lijden of gebrekkig moet zijn waardoor hij niet in zijn behoeften kan voorzien, en dat hij daadwerkelijk door de overleden ambtenaar moet zijn onderhouden. De derde voorwaarde is van temporele aard, aangezien verzoeksters zoon op het tijdstip van het overlijden van de overleden ambtenaar te zijnen laste moet zijn geweest. |
93 |
De argumenten van het Parlement dat een aanvullende voorwaarde moet worden toegevoegd die verband houdt met de datum van het besluit tot erkenning van de hoedanigheid van ten laste komend kind, vinden geen steun in artikel 80 van het Statuut, gelezen in samenhang met artikel 2 van bijlage VII bij het Statuut, gelet op de context en het doel van die bepalingen. |
94 |
Allereerst zij opgemerkt dat artikel 80, derde alinea, van het Statuut bepaalt dat indien de ambtenaar of degene die recht heeft op een ouderdomspensioen is overleden, zonder dat voldaan wordt aan de in de eerste alinea van dat artikel bedoelde voorwaarden, de kinderen van wie erkend is dat zij te zijnen laste komen in de zin van artikel 2 van bijlage VII van het Statuut, recht hebben op een wezenpensioen onder de voorwaarden vastgesteld in artikel 21 van bijlage VIII bij het Statuut. Deze bepaling, die betrekking heeft op ditzelfde recht op een wezenpensioen, verwijst niet naar een procedurele voorwaarde betreffende het bestaan van een erkenningsbesluit dat had moeten worden vastgesteld vóórdat de ambtenaar is overleden. |
95 |
Evenzo stelt artikel 37 van de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, dat voorziet in een soortgelijk mechanisme voor de betaling van een wezenpensioen voor ten laste komende kinderen van personeelsleden van de Unie, geen enkele voorwaarde met betrekking tot de datum waarop de hoedanigheid van ten laste komend kind wordt erkend. Integendeel, artikel 37, eerste alinea, van de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie verleent kinderen „die op het ogenblik van overlijden [van een functionaris of een gewezen functionaris die een ouderdomspensioen of een invaliditeitsuitkering ontvangt] als te zijnen laste zijn aangemerkt”, het recht op een wezenpensioen overeenkomstig artikel 80 van het Statuut. |
96 |
Stellig wordt de kindertoelage, zoals het Parlement betoogt, ambtshalve toegekend voor een kind dat de 18-jarige leeftijd nog niet heeft bereikt, maar in de andere gevallen wordt zij op verzoek van de betrokken ambtenaar toegekend (arrest van 14 december 1990, Brems/Raad, T‑75/89, EU:T:1990:88, punt 23). Dit verzoek heeft echter uitsluitend tot doel het TABG in staat te stellen na te gaan of aan de in punt 92 hierboven bedoelde materiële en temporele voorwaarden is voldaan en, indien dat het geval is, een kindertoelage toe te kennen. Het vereiste dat de erkenning door de diensten van het Parlement vóór het overlijden had moeten plaatsvinden, waarin deze bepalingen niet voorzien, is een aanvullende voorwaarde die irrelevant is voor de toekenning van een kindertoelage. |
97 |
Bovendien schrijven deze bepalingen niet voor dat de aanvraag een bijzondere vorm moet hebben en evenmin dat zij vergezeld moet gaan van bewijsstukken. Zo blijkt bijvoorbeeld uit de feiten van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 30 november 1994, Dornonville de la Cour/Commissie (T‑498/93, EU:T:1994:278), dat de kindertoelage in die zaak met terugwerkende kracht aan de verzoekster is toegekend vanaf het tijdstip waarop verzoekster was verzocht bewijsstukken over te maken. |
98 |
Voorts is reeds geoordeeld dat de kindertoelage beantwoordt aan een doelstelling van sociale aard die wordt gerechtvaardigd door de kosten die voortvloeien uit een bestaande en zekere noodzaak in verband met het leven van het kind en zijn daadwerkelijke onderhoud (zie arrest van 7 mei 1992, Raad/Brems, C‑70/91 P, EU:C:1992:201, punt 9 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De toekenning van een wezenpensioen aan ten laste komende kinderen van een overleden ambtenaar heeft een soortgelijk doel. Die doelstelling zou echter niet worden bereikt indien het TABG de toekenning van een wezenpensioen kon weigeren om redenen die niets vandoen hebben met de situatie van het kind en met de in punt 92 hierboven in herinnering gebrachte materiële voorwaarden en tijdsvoorwaarde. |
99 |
Hoewel de bepalingen van het Unierecht die recht geven op financiële uitkeringen strikt moeten worden uitgelegd (arrest van 30 november 1994, Dornonville de la Cour/Commissie, T‑498/93, EU:T:1994:278, punt 39), volgt uit de voorgaande overwegingen dat alleen wanneer artikel 80 van het Statuut en artikel 2 van bijlage VII bij het Statuut samen worden toegepast en daarbij rekening wordt gehouden met de algemene opzet van de regeling betreffende het wezenpensioen en met de bijzondere situatie waarin de betrokkene zich bevindt, te weten het kind dat aan een ernstige ziekte lijdt of gebrekkig is, in overeenstemming is met het sociale doel dat wordt nagestreefd met de betaling van een wezenpensioen voor een dergelijk kind dat niet in zijn behoeften kan voorzien (zie in die zin en naar analogie arresten van 30 november 1994, Dornonville de la Cour/Commissie, T‑498/93, EU:T:1994:278, punt 39, en 29 november 2011, Birkhoff/Commissie, T‑10/11 P, EU:T:2011:699, punt 50). |
100 |
Bijgevolg moet de in artikel 80, eerste alinea, van het Statuut gebruikte uitdrukking „op het ogenblik van het overlijden” worden begrepen als een verwijzing naar de datum die in aanmerking moet worden genomen om te beoordelen of het kind van de overleden ambtenaar voldoet aan de voorwaarden van artikel 2 van bijlage VII bij het Statuut, en niet naar de datum waarop het TABG dienaangaande een besluit moet hebben genomen. Dit betekent dat, mits vóór het overlijden van de ambtenaar voldaan is aan de materiële voorwaarden voor een ten laste komend kind, de administratieve stappen om in aanmerking te komen voor een kindertoelage niet vóór het overlijden hoeven te zijn vervuld. |
101 |
Uit een en ander volgt dat het Parlement artikel 80 van het Statuut, gelezen in samenhang met artikel 2 van bijlage VII bij het Statuut, onjuist heeft toegepast door te weigeren aan verzoeksters zoon een wezenpensioen toe te kennen op grond dat deze op het moment van het overlijden van B door de afdeling individuele rechten nog niet was erkend als een te zijnen laste komend kind. |
102 |
Derhalve moet het vijfde middel worden aanvaard. Aangezien de weigering om een wezenpensioen toe te kennen op één enkele reden is gebaseerd en uit het voorgaande volgt dat deze reden ongegrond is, moet het bestreden besluit nietig worden verklaard voor zover het de weigering betreft om verzoeksters zoon een wezenpensioen toe te kennen, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over het vierde en het zesde middel, die eveneens zijn gericht tegen de weigering om een wezenpensioen toe te kennen. |
– Conclusie over de vordering tot nietigverklaring
[omissis]
104 |
Daarentegen moet het bestreden besluit nietig worden verklaard voor zover het de weigering betreft om verzoeksters zoon een wezenpensioen toe te kennen, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over het vierde en het zesde middel. |
Vordering tot erkenning van verzoeksters recht op een overlevingspensioen en van het recht van haar zoon op een wezenpensioen
105 |
Verzoekster vraagt het Gerecht te erkennen dat zij recht heeft op een overlevingspensioen en dat haar zoon recht heeft op een wezenpensioen. Zij verzoekt het Gerecht tevens om haar zoon dit pensioen toe te kennen. |
106 |
Artikel 91, lid 1, tweede volzin, van het Statuut verleent de Unierechter in gedingen van geldelijke aard volledige rechtsmacht zodat hij met name de bij hem aanhangige gedingen volledig dient te beslechten en het praktisch nut dient te garanderen van de arresten waarbij hij besluiten in ambtenarenzaken nietig verklaart (zie arrest van 20 mei 2010, Gogos/Commissie, C‑583/08 P, EU:C:2010:287, punten 49 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
107 |
Bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht geeft de Unierechter de betrokken instellingen of organen geen bevelen, maar beschikt hij in voorkomend geval over de bevoegdheid om zich in hun plaats te stellen om de besluiten te nemen die noodzakelijkerwijs voortvloeien uit de conclusies die hij aan het einde van zijn juridische beoordeling van het geding bereikt (arrest van 24 november 2021, KL/EIB, T‑370/20, EU:T:2021:822, punt 113). |
108 |
Er zij aan herinnerd dat volgens de rechtspraak onder „geschillen van geldelijke aard” in de zin van artikel 91, lid 1, tweede volzin, van het Statuut niet alleen aansprakelijkheidsvorderingen van personeelsleden tegen een instelling of orgaan van de Unie vallen, maar ook alle geschillen die strekken tot betaling door een dergelijke instelling of een dergelijk orgaan aan rechthebbenden van een bedrag waarvan zij menen dat het hen op grond van het Statuut toekomt (zie in die zin arresten van 18 december 2007, Weißenfels/Parlement, C‑135/06 P, EU:C:2007:812, punt 65, en 20 mei 2010, Gogos/Commissie, C‑583/08 P, EU:C:2010:287, punt 45). |
109 |
Hieruit volgt dat het onderhavige geding, dat betrekking heeft op de betaling van een overlevingspensioen en een wezenpensioen, een geschil van geldelijke aard is. [omissis] |
111 |
Wat de toekenning van het wezenpensioen betreft, brengt de gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit mee dat het Parlement op grond van artikel 266 VWEU een nieuw besluit dient vast te stellen betreffende de toekenning van een wezenpensioen aan verzoeksters zoon. Het staat dus aan het TABG om, gelet op de motivering van het onderhavige arrest, de situatie van verzoeksters zoon opnieuw te onderzoeken teneinde na te gaan of aan de in punt 92 hierboven genoemde voorwaarden is voldaan. Derhalve kan niet reeds worden geconcludeerd dat verzoeksters zoon recht heeft op een wezenpensioen, aangezien het aan het TABG staat om dit onderzoek te verrichten (arrest van 28 september 2011, Allen/Commissie, F‑23/10, EU:F:2011:162, punt 117; zie ook, a contrario, arrest van 24 november 2021, KL/EIB, T‑370/20, EU:T:2021:822, punt 121). |
112 |
Het verzoek van verzoekster om erkenning van het recht van haar zoon op een wezenpensioen en om toekenning van dat pensioen moet dan ook worden afgewezen omdat het voorbarig is. |
Kosten
113 |
Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht draagt elke partij haar eigen kosten, indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Volgens artikel 135, lid 1, van dit Reglement kan het Gerecht evenwel beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij, behalve in haar eigen kosten, slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daarin zelfs niet dient te worden verwezen. |
114 |
In casu zijn het Parlement en verzoekster gedeeltelijk in het ongelijk gesteld. Gelet op de omstandigheden van de zaak moet het Parlement worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van verzoekster. |
115 |
Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering zal de Raad zijn eigen kosten dragen. |
HET GERECHT (Vierde kamer), rechtdoende, verklaart: |
|
|
|
|
da Silva Passos Reine Pynnä Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 juni 2023. ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Frans.
( 1 ) Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.
( 2 ) Weggelaten vertrouwelijke gegevens.