Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0771

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 29 juli 2024.
Bundesarbeitskammer e.a. tegen HDI Global SE en MS Amlin Insurance SE.
Verzoeken van het Bezirksgericht für Handelssachen Wien en de Nederlandstalige Ondernemingsrechtbank Brussel om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Richtlijn (EU) 2015/2302 – Pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen – Artikel 12 – Recht om een pakketreisovereenkomst te beëindigen – Recht op volledige terugbetaling van alle voor de pakketreis betaalde bedragen – Buitengewone en onvermijdbare omstandigheden – COVID-19-pandemie – Artikel 17 – Insolventie van de reisorganisator – Zekerheid voor de terugbetaling van alle betaalde bedragen – Hoog niveau van bescherming van de consument – Beginsel van gelijke behandeling.
Gevoegde zaken C-771/22 en C-45/23.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:644

 ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

29 juli 2024 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn (EU) 2015/2302 – Pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen – Artikel 12 – Recht om een pakketreisovereenkomst te beëindigen – Recht op volledige terugbetaling van alle voor de pakketreis betaalde bedragen – Buitengewone en onvermijdbare omstandigheden – COVID-19-pandemie – Artikel 17 – Insolventie van de reisorganisator – Zekerheid voor de terugbetaling van alle betaalde bedragen – Hoog niveau van bescherming van de consument – Beginsel van gelijke behandeling”

In de gevoegde zaken C‑771/22 en C‑45/23,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bezirksgericht für Handelssachen Wien (handelsrechter in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk) (C‑771/22) en de Nederlandstalige Ondernemingsrechtbank Brussel (België) (C‑45/23) bij beslissingen van 17 oktober 2022 en 19 januari 2023, respectievelijk ingekomen bij het Hof op 19 december 2022 en 31 januari 2023, in de procedures

Bundesarbeitskammer

tegen

HDI Global SE (C‑771/22),

en

A,

B,

C,

D

tegen

MS Amlin Insurance SE (C‑45/23),

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, F. Biltgen, J. Passer en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: A. Lamote, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 december 2023,

gelet op de opmerkingen van:

de Bundesarbeitskammer, vertegenwoordigd door S. Schumacher, Rechtsanwalt,

HDI Global SE, vertegenwoordigd door M. A. Gütlbauer, M. Pichlmair en S. Sighartsleitner, Rechtsanwälte,

A, B, C en D, vertegenwoordigd door E. Loubris en J. Vanermen, advocaten,

MS Amlin Insurance SE, vertegenwoordigd door J. Van Bellinghen, advocaat,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door S. Baeyens, P. Cottin en C. Pochet als gemachtigden,

de Deense regering, vertegenwoordigd door J. F. Kronborg en C. Maertens als gemachtigden,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door Z. Chatzipavlou, K. Georgiadis, C. Kokkosi, K. Konsta en A. Magrippi als gemachtigden,

het Europees Parlement, vertegenwoordigd door M. Menegatti en I. Terwinghe als gemachtigden,

de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door N. Brzezinski en S. Emmerechts als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann, I. Rubene en F. van Schaik als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 maart 2024,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 17 van richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad (PB 2015, L 326, blz. 1).

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen, enerzijds tussen de Bundesarbeitskammer (federale instantie voor de bescherming van werknemers en consumenten, Oostenrijk), als rechtsopvolgster van een reiziger, en HDI Global SE, de verzekeringsmaatschappij van de reisorganisator van die reiziger, (C‑771/22), en anderzijds tussen A, B, C en D, vier andere reizigers, en MS Amlin Insurance SE, de verzekeringsmaatschappij van de reisorganisator van deze vier reizigers (C‑45/23), betreffende de weigering van die verzekeringsmaatschappijen om die reizigers terug te betalen na het faillissement van deze reisorganisatoren.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 90/314

3

Artikel 4, lid 6, van richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten (PB 1990, L 158, blz. 59) bepaalde:

„Indien de consument de overeenkomst opzegt overeenkomstig lid 5 of indien de organisator door ongeacht welke, niet aan de consument te wijten oorzaak het pakket vóór de overeengekomen vertrekdatum annuleert, heeft de consument recht op:

a)

ofwel een ander pakket van gelijkwaardige of betere kwaliteit ingeval de organisator en/of de doorverkoper hem dat kunnen voorstellen. Indien het ter vervanging aangeboden pakket van een mindere kwaliteit is, moet de organisator de consument het verschil in prijs terugbetalen;

b)

ofwel de terugbetaling, zo spoedig mogelijk, van alle door hem op grond van de overeenkomst betaalde bedragen.

[...]”

4

Artikel 7 van deze richtlijn luidde als volgt:

„De organisator en/of de doorverkoper die partij zijn bij de overeenkomst, dienen aan te tonen over voldoende garanties te beschikken om in geval van insolventie of faillissement te zorgen voor terugbetaling van de reeds voldane bedragen en voor repatriëring van de consument.”

Richtlijn 2015/2302

5

In de overwegingen 1 tot en met 3, 39 en 40 van richtlijn 2015/2302 staat het volgende te lezen:

„(1)

Dankzij richtlijn [90/314] hebben consumenten een aantal belangrijke rechten op het gebied van pakketreizen, in het bijzonder met betrekking tot informatieverstrekking, aansprakelijkheid van handelaren voor de uitvoering van een pakketreis, en bescherming bij insolventie van een organisator of een doorverkoper. Het rechtskader moet echter worden aangepast aan de marktontwikkelingen om de wetgeving geschikter te maken voor de interne markt, onduidelijkheden weg te nemen en hiaten in de wetgeving te dichten.

(2)

Toerisme speelt een belangrijke rol in de economie van de [Europese] Unie, en pakketreizen, vakantiepakketten en rondreispakketten (‚pakketreizen’) beslaan een aanzienlijk deel van de reismarkt. Die markt is aanzienlijk veranderd sinds de vaststelling van richtlijn [90/314]. Naast de traditionele distributiekanalen wordt het internet een steeds belangrijker medium voor het aanbieden of verkopen van reisdiensten. Reisdiensten worden niet alleen gecombineerd tot de klassieke, kant-en-klare pakketreizen, maar ook tot op maat gesneden vakanties. Veel van deze combinaties van reisdiensten bevinden zich in een juridisch ‚grijs gebied’ of vallen duidelijk niet onder richtlijn [90/314]. Deze nieuwe richtlijn heeft ten doel de reikwijdte van de bescherming aan te passen aan deze nieuwe ontwikkelingen, te zorgen voor meer transparantie, en reizigers en handelaren meer rechtszekerheid te bieden.

(3)

In artikel 169, lid 1, en artikel 169, lid 2, onder a), van het [VWEU] is bepaald dat de Unie moet bijdragen tot de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming door middel van maatregelen die op grond van artikel 114 VWEU worden genomen.

[...]

(39)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat reizigers die een pakketreis kopen, volledig tegen insolventie van de organisator zijn beschermd. De lidstaten waar organisatoren zijn gevestigd, dienen ervoor te zorgen dat deze de terugbetaling van alle door of namens de reizigers betaalde bedragen garanderen en, indien een pakketreis personenvervoer omvat, de repatriëring van reizigers in geval van insolventie van de organisatoren verzekeren. Het moet echter mogelijk zijn reizigers de voortzetting van de pakketreis aan te bieden. De lidstaten zijn vrij om te bepalen hoe zij de bescherming bij insolventie zullen regelen, maar zij dienen er wel op toe te zien dat de bescherming afdoende is. Doeltreffendheid houdt in dat de bescherming beschikbaar wordt zodra wegens de liquiditeitsproblemen van de organisator reisdiensten niet worden uitgevoerd, niet of slechts ten dele zullen worden uitgevoerd, of ingeval de dienstverleners reizigers verplichten ervoor te betalen. De lidstaten moeten kunnen voorschrijven dat de organisatoren aan de reizigers een certificaat afgeven waaruit blijkt dat zij een rechtstreeks recht hebben ten aanzien van de verstrekker van de bescherming bij insolventie.

(40)

Om doeltreffend te zijn moet de bescherming bij insolventie de te voorziene bedragen van de betalingen waarop de insolventie van de organisator betrekking heeft, en, waar toepasselijk, de te voorziene kosten voor repatriëring dekken. De bescherming dient dus toereikend te zijn voor alle te voorziene betalingen die door of namens reizigers worden verricht voor pakketreizen in het hoogseizoen, waarbij rekening wordt gehouden met het tijdsverloop tussen de ontvangst van de betaling en de uitvoering van de reis of vakantie, alsmede, waar van toepassing, met de te voorziene kosten voor repatriëring. Algemeen gesproken dient de zekerheid dus een voldoende hoog percentage van de pakketreizenomzet van de organisator te bestrijken. Zij kan afhankelijk zijn van factoren zoals de soort verkochte pakketreis, onder meer wat betreft de vervoerswijze of de reisbestemming, en van eventuele wettelijke beperkingen of de toezeggingen van de organisator inzake het bedrag aan vooruitbetalingen dat hij mag aanvaarden en het tijdstip van de betaling daarvan vóór het begin van de pakketreis. Hoewel voor de berekening van de benodigde dekking kan worden uitgegaan van de recentste bedrijfsgegevens, zoals de omzet van het laatste boekjaar, dienen de organisatoren verplicht te worden om bij verhoogd risico de bescherming bij insolventie aan te passen, onder meer bij een aanmerkelijke stijging in de verkoop van pakketreizen. Doeltreffende bescherming bij insolventie dient echter geen rekening te houden met zeer geringe risico’s, bijvoorbeeld de gelijktijdige insolventie van verscheidene van de grootste organisatoren, wanneer dit de kosten van de bescherming onevenredig zou beïnvloeden en derhalve de doeltreffendheid ervan in de weg zou staan. In dergelijke gevallen kan de borgstelling voor terugbetalingen worden beperkt.”

6

Artikel 1 van richtlijn 2015/2302 heeft als opschrift „Onderwerp” en bepaalt het volgende:

„Deze richtlijn heeft tot doel bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en de verwezenlijking van een hoog en zo uniform mogelijk niveau van consumentenbescherming door bepaalde aspecten van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake tussen reizigers en handelaren gesloten overeenkomsten betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen onderling aan te passen.”

7

Artikel 3 („Definities”) van die richtlijn bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

l) ‚reisdienst’

a)

personenvervoer;

b)

accommodatie die niet intrinsiek deel uitmaakt van personenvervoer en die niet voor bewoning is bestemd;

c)

verhuur van auto’s, andere motorvoertuigen [...];

d)

andere toeristische diensten die niet intrinsiek deel uitmaken van een reisdienst in de zin van de punten a), b) of c);

[...]”

8

Artikel 5 van deze richtlijn, met als opschrift „Precontractuele informatie”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de organisator en, indien de pakketreis wordt verkocht via een doorverkoper, ook de doorverkoper, de reiziger, voordat deze is gebonden door een pakketreisovereenkomst of een daarmee overeenstemmend aanbod, door middel van het relevante formulier als bedoeld in bijlage I, deel A of deel B, de standaardinformatie verstrekt, alsook, voor zover deze van toepassing is op de pakketreis, de volgende informatie:

[...]”

9

Artikel 11 van deze richtlijn, met als opschrift „Wijziging van andere bepalingen van de pakketreisovereenkomst”, bepaalt:

„[...]

2.   Indien, vóór het begin van de pakketreis, de organisator zich genoodzaakt ziet een van de voornaamste kenmerken van de reisdiensten in de zin van artikel 5, lid 1, eerste alinea, onder a), ingrijpend te wijzigen of niet aan de bijzondere wensen in de zin van artikel 7, lid 2, onder a), tegemoet kan komen, of voorstelt de prijs van de pakketreis met meer dan 8 % te verhogen overeenkomstig artikel 10, lid 2, kan de reiziger binnen een door de organisator bepaalde redelijke termijn:

a)

de voorgestelde wijziging aanvaarden; of

b)

de overeenkomst beëindigen zonder het betalen van een beëindigingsvergoeding.

Indien de reiziger de pakketreisovereenkomst beëindigt, kan de reiziger voor een vervangende pakketreis kiezen indien die door de organisator wordt aangeboden. Indien mogelijk moet deze van gelijkwaardige of hogere kwaliteit zijn.

[...]

5.   Indien de pakketreisovereenkomst op grond van lid 2, eerste alinea, onder b), van dit artikel wordt beëindigd en de reiziger geen vervangende pakketreis aanvaardt, betaalt de organisator alle door of namens de reiziger betaalde bedragen onverwijld en in elk geval uiterlijk veertien dagen nadat de overeenkomst is beëindigd, aan de reiziger terug. [...]”

10

Artikel 12 van richtlijn 2015/2302 heeft als opschrift „Beëindiging van de pakketreisovereenkomst en recht van herroeping vóór het begin van de pakketreis” en bepaalt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de reiziger vóór het begin van de pakketreis de pakketreisovereenkomst te allen tijde kan beëindigen. Bij beëindiging van de pakketreisovereenkomst door de reiziger uit hoofde van dit lid kan de reiziger worden verplicht tot betaling van een passende en gerechtvaardigde beëindigingsvergoeding aan de organisator. [...]

2.   Niettegenstaande lid 1 heeft de reiziger, indien zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, of die aanzienlijke gevolgen hebben voor het personenvervoer naar de bestemming, het recht de pakketreisovereenkomst vóór het begin van de pakketreis zonder betaling van een beëindigingsvergoeding te beëindigen. In geval van beëindiging van de pakketreisovereenkomst op grond van dit lid heeft de reiziger recht op een volledige terugbetaling van alle voor de pakketreis betaalde bedragen, maar kan hij geen aanspraak maken op een bijkomende schadevergoeding.

3.   De organisator kan de pakketreisovereenkomst beëindigen en de reiziger alle voor de pakketreis betaalde bedragen volledig terugbetalen zonder een bijkomende schadevergoeding verschuldigd te zijn, indien:

[...]

b)

de organisator de overeenkomst niet kan uitvoeren als gevolg van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden en hij de reiziger er onverwijld en vóór het begin van de pakketreis van in kennis stelt dat de overeenkomst wordt beëindigd.

4.   De organisator verricht alle terugbetalingen die op grond van de leden 2 en 3 zijn vereist, of betaalt met betrekking tot lid 1 alle bedragen terug die door of namens de reiziger voor de pakketreis zijn betaald, minus de passende beëindigingsvergoeding. De terugbetalingen worden onverwijld aan de reiziger gedaan en in elk geval uiterlijk binnen 14 dagen na de beëindiging van de pakketreisovereenkomst.

[...]”

11

In artikel 17 („Doeltreffendheid en reikwijdte van de bescherming bij insolventie”) van deze richtlijn staat te lezen:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat op hun grondgebied gevestigde organisatoren zekerheid stellen voor de terugbetaling van alle reeds door of namens reizigers betaalde bedragen voor zover de desbetreffende diensten als gevolg van de insolventie van deze organisatoren niet worden verricht. Indien personenvervoer in de pakketreisovereenkomst is inbegrepen, stellen de organisatoren ook zekerheid voor de repatriëring van de reizigers. Er kan worden aangeboden de pakketreis voort te zetten.

[...]

2.   De in lid 1 bedoelde zekerheid is afdoende en dekt redelijkerwijs voorzienbare kosten. Zij dekt tevens de in verband met pakketreizen door of namens reizigers betaalde bedragen, rekening houdend met de duur van de periode tussen de aanbetaling en de definitieve betaling en de volledige uitvoering van de pakketreizen, alsmede de geraamde kosten voor repatriëring in geval van insolventie van de organisator.

[...]

4.   Indien de uitvoering van de pakketreis wordt beïnvloed door de insolventie van de organisator, wordt de zekerheid kosteloos ter beschikking gesteld om repatriëring te verzekeren en, indien nodig, de financiering van accommodatie in afwachting van de repatriëring.

5.   Voor niet-uitgevoerde reisdiensten worden terugbetalingen op verzoek van de reiziger onverwijld verricht.”

12

In deel A van bijlage I bij genoemde richtlijn, met als opschrift „Standaardinformatieformulier voor pakketreisovereenkomsten indien het gebruik van hyperlinks mogelijk is”, is in een omkaderd vak de inhoud van dat formulier opgenomen en is vermeld dat de reiziger de volgende informatie te zien krijgt door de hyperlink aan te klikken:

„Basisrechten krachtens richtlijn (EU) 2015/2302

[...]

Indien de organisator of, in sommige lidstaten, de doorverkoper insolvent wordt, zullen de betaalde bedragen worden teruggestort. [...]

[...]”

13

Deel B van bijlage I bij deze richtlijn, met als opschrift „Standaardinformatieformulier voor pakketreisovereenkomsten in andere dan de in deel A bedoelde situaties”, geeft in een omkaderd vak de inhoud van dat formulier weer en vermeldt dezelfde essentiële rechten als die welke zijn vermeld in deel A van bijlage I bij die richtlijn.

Oostenrijks recht

14

In § 3 van de Verordnung der Bundesministerin für Digitalisierung und Wirtschaftsstandort über Pauschalreisen und verbundene Reiseleistungen (besluit van de federale minister voor digitalisering, bedrijfsleven en ondernemerschap betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen), van 28 september 2018 (BGBl. II, nr. 260/2018), is bepaald:

„(1)   Ondernemers die het recht hebben om reisdiensten te verlenen zien erop toe dat aan de reiziger wordt terugbetaald:

1)

de reeds betaalde bedragen (aanbetalingen en restbetalingen), indien ten gevolge van de insolventie van de persoon die het recht heeft om de reisdiensten te verlenen, de reisdiensten geheel of gedeeltelijk niet worden verleend, of indien de dienstverrichter de reiziger verplicht om voor deze diensten te betalen;

2)

de kosten die noodzakelijk zijn voor de repatriëring en, indien nodig, de kosten van de accommodatie in afwachting van de repatriëring, die ontstaan zijn ten gevolge van de insolventie van de organisator of – in geval deze verantwoordelijk is voor personenvervoer – van de bemiddelaar bij gekoppelde reisarrangementen, en

3)

in voorkomend geval de kosten die noodzakelijk zijn voor de voortzetting van de pakketreis of van de gekoppelde reisarrangementen die door bemiddeling tot stand zijn gekomen,

[...]”

15

In § 10 van het Bundesgesetz über Pauschalreisen und verbundene Reiseleistungen (Pauschalreisegesetz – PRG) (federale wet betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen) van 24 april 2017 (BGBl. I, 50/2017), staat te lezen:

„(1)   De reiziger kan vóór het begin van de pakketreis te allen tijde zonder opgaaf van redenen de pakketreisovereenkomst beëindigen. Indien de reiziger op grond van dit lid de pakketreis beëindigt, kan de reisorganisator van hem betaling eisen van een passende en gerechtvaardigde beëindigingsvergoeding. In de pakketreisovereenkomst kunnen redelijke standaardbeëindigingsvergoedingen worden bedongen, die worden berekend op basis van de duur tussen de datum van de beëindiging van de pakketreis en de datum waarop deze zou beginnen, alsmede op basis van de kostenbesparingen en de verwachte inkomsten uit alternatief gebruik van de reisdiensten. Indien er geen gestandaardiseerde beëindigingsvergoedingen zijn bedongen, stemt het bedrag van de beëindigingsvergoeding overeen met de prijs van de pakketreis minus de kostenbesparingen en inkomsten uit alternatief gebruik van de reisdiensten. Indien de reiziger hierom verzoekt, verstrekt de reisorganisator een verantwoording van het bedrag van de beëindigingsvergoeding.

(2)   Niettegenstaande het beëindigingsrecht krachtens lid 1 heeft de reiziger, indien zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, of die aanzienlijke gevolgen hebben voor het personenvervoer naar de bestemming, het recht de pakketreisovereenkomst vóór het begin van de pakketreis zonder betaling van een beëindigingsvergoeding te beëindigen. In geval van beëindiging van de pakketreisovereenkomst op grond van dit lid heeft de reiziger recht op een volledige terugbetaling van alle voor de pakketreis betaalde bedragen, maar kan hij geen aanspraak maken op een bijkomende schadevergoeding.

[...]

(4)   De reisorganisator moet bij een beëindiging op grond van de bovenstaande leden onverwijld, en in elk geval uiterlijk binnen 14 dagen na de ontvangst van de verklaring tot beëindiging, aan de reiziger alle bedragen terugbetalen die door of namens de reiziger voor de pakketreis zijn betaald, in geval van beëindiging op grond van lid 1 minus de in dat lid bedoelde beëindigingsvergoeding.”

Belgisch recht

Wet betreffende de verkoop van pakketreizen

16

Volgens artikel 30 van de wet van 21 november 2017 betreffende de verkoop van pakketreizen, gekoppelde reisarrangementen en reisdiensten (Belgisch Staatsblad van 1 december 2017, blz. 106673; hierna: „wet betreffende de verkoop van pakketreizen”) heeft de reiziger het recht zijn pakketreisovereenkomst te beëindigen „indien onvermijdbare en uitzonderlijke omstandigheden op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke nabijheid daarvan belangrijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis of voor het vervoer van de passagiers naar de plaats van bestemming”. In dat geval verleent dat artikel de reiziger het recht op de volledige terugbetaling van de bedragen die hij aan de reisorganisator heeft betaald.

17

Artikel 54 van de wet betreffende de verkoop van pakketreizen bepaalt:

„De in België gevestigde organisatoren en doorverkopers stellen zekerheid voor de terugbetaling van alle reeds door of namens reizigers betaalde bedragen voor zover de desbetreffende diensten als gevolg van hun insolventie niet worden verricht. [...]”

Koninklijk besluit betreffende de bescherming tegen insolventie bij de verkoop van pakketreizen

18

Artikel 3 van het koninklijk besluit van 29 mei 2018 betreffende de bescherming tegen insolventie bij de verkoop van pakketreizen, gekoppelde reisarrangementen en reisdiensten (Belgisch Staatsblad van 11 juni 2018; hierna: „koninklijk besluit betreffende de bescherming tegen insolventie bij de verkoop van pakketreizen”) bepaalt:

„De zekerheden bedoeld in de artikelen 54, 55, 65 en 72 van de [wet betreffende de verkoop van pakketreizen] worden gesteld door een verzekeringsovereenkomst aangegaan bij een verzekeringsonderneming die gemachtigd is om dergelijke verrichtingen uit te oefenen.”

19

Artikel 10 van dat koninklijk besluit luidt als volgt:

„De waarborg van de verzekeringsovereenkomst is verworven door de begunstigde vanaf het ogenblik dat de overeenkomst met de professioneel bedoeld in artikel 2, 7°, van de wet, werd gesloten tijdens de geldigheidsduur van de verzekeringsovereenkomst.”

20

Artikel 12, § 1, van voormeld koninklijk besluit bepaalt:

„De verzekeringsovereenkomst biedt, in geval van insolventie van een professioneel, de volgende dekking:

1° de verderzetting van de reis, indien dit mogelijk is;

2 ° de terugbetaling van de bedragen die de begunstigde reeds heeft voldaan bij het sluiten van de overeenkomst met de professioneel;

3 ° de terugbetaling van de bedragen van de reisdiensten die niet kunnen worden verstrekt als gevolg van de insolventie van de professioneel;

4 ° de repatriëring van de reizigers, wanneer de uitvoering van de overeenkomst met de professioneel reeds een aanvang heeft genomen, en indien nodig, de accommodatie in afwachting van de repatriëring.”

21

Artikel 13, eerste volzin, van het koninklijk besluit beperkt de terugbetalingen tot „alle bedragen die de begunstigde aan de professioneel heeft betaald voor de reisovereenkomst wanneer deze geen uitvoering krijgt als gevolg van zijn insolventie of alle betaalde bedragen voor reisdiensten die niet worden geleverd als gevolg van zijn insolventie”.

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

Zaak C‑771/22

22

HDI Global is een verzekeringsmaatschappij die met Flamenco Sprachreisen GmbH (hierna: „Flamenco”), een reisorganisator, een verzekeringsovereenkomst heeft gesloten ter dekking van de risico’s in verband met de insolventie van Flamenco, zoals bedoeld in § 3 van het besluit van de federale minister voor digitalisering, bedrijfsleven en ondernemerschap betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen.

23

Op 3 maart 2020 heeft XY met Flamenco een pakketreisovereenkomst gesloten voor de periode van 3 mei tot en met 2 juni 2020 te Las Palmas de Gran Canaria (Spanje). Op 9 maart 2020 heeft XY de volledige prijs van die reis ten bedrage van 2656 EUR betaald.

24

Op 16 maart 2020 heeft XY deze overeenkomst beëindigd wegens met name waarschuwingen van de Oostenrijkse en de Spaanse autoriteiten na de verspreiding van COVID-19. Flamenco heeft deze beëindiging niet betwist, maar heeft XY de prijs van de betrokken reis niet terugbetaald.

25

Na afloop van een insolventieprocedure heeft het Landesgericht Linz (rechter in eerste aanleg Linz, Oostenrijk) Flamenco op 9 juni 2022 failliet verklaard.

26

XY heeft zijn vordering op Flamenco tot terugbetaling van de voor de pakketreis betaalde bedragen overgedragen aan de Bundesarbeitskammer. Na deze overdracht heeft de Bundesarbeitskammer HDI Global, als verzekeraar van het insolventierisico van Flamenco, om deze terugbetaling verzocht. HDI Global heeft geweigerd om die terugbetaling te verrichten omdat dat zij enkel het risico dekte dat de pakketreis niet werd uitgevoerd wegens die insolventie.

27

Na deze weigering heeft de Bundesarbeitskammer HDI Global gedagvaard voor het Bezirksgericht für Handelssachen Wien (handelsrechter in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk), de verwijzende rechter.

28

Deze rechter is in de eerste plaats van oordeel dat het voor de beslechting van het hoofdgeding van belang is om te weten of, wanneer een pakketreisovereenkomst door een reiziger wordt beëindigd voordat de reisorganisator insolvent wordt, het recht op terugbetaling dat deze reiziger na die beëindiging geniet, wordt gedekt door de zekerheid bij insolventie van die reisorganisator. In het bijzonder moet volgens die rechter worden nagegaan of er een causaal verband moet bestaan tussen die insolventie en het niet of slecht verrichten van de betrokken reisdienst.

29

In dit verband is de verwijzende rechter van oordeel dat de bewoordingen van artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302, gelet op de woorden „voor zover” en „als gevolg van”, suggereren dat er een dergelijk causaal verband moet bestaan. Een dergelijk vereiste zou tot gevolg hebben dat de terugbetalingen waarop een reiziger recht heeft na de beëindiging van zijn pakketreisovereenkomst vóórdat de betrokken reisorganisator insolvent is geworden, niet zouden worden gedekt door de in die bepaling bedoelde zekerheid bij insolventie.

30

Overweging 39 van richtlijn 2015/2302 pleit echter tegen deze lezing van die bepaling voor zover daarin is vermeld dat de lidstaten ervoor dienen te zorgen dat reizigers die een pakketreis kopen „volledig beschermd” zijn tegen de insolventie van de reisorganisator, en voorts dat deze laatste in geval van insolventie de terugbetaling „van alle door [...] de reizigers betaalde bedragen” en de repatriëring van die reizigers garandeert. De benadering die in die overweging naar voren komt, vindt bovendien steun in het hoge niveau van consumentenbescherming dat in de Unie wordt nagestreefd, zoals blijkt uit artikel 114, lid 3, en artikel 169 VWEU en artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

31

De verwijzende rechter merkt voorts op dat de lidstaten de kwestie van de omvang van de bescherming bij insolventie van de reisorganisator hebben besproken in gedachtewisselingen met de Europese Commissie, in het kader waarvan de Commissie heeft aangegeven dat de Uniewetgever, door in artikel 17 van richtlijn 2015/2302 een andere formulering vast te stellen dan die van artikel 7 van richtlijn 90/314, enerzijds niet de bedoeling had om de aan de reizigers geboden zekerheid in het geval van insolventie van de reisorganisator te beperken en dat anderzijds volgens de bewoordingen van bedoeld artikel 17 elke zekerheid uitdrukkelijk uitgesloten was wanneer de reisovereenkomst was beëindigd vóór het intreden de insolventie. Hij herinnert er ook aan dat het Hof in zijn rechtspraak over artikel 7 van richtlijn 90/314 heeft geoordeeld dat de zekerheid voor terugbetaling van de door de reiziger betaalde bedragen in geval van insolventie van de reisorganisator wordt verleend ongeacht de oorzaken van die insolventie (zie in die zin arresten van 14 mei 1998, Verein für Konsumenteninformation, C‑364/96, EU:C:1998:226; 15 juni 1999, Rechberger e.a., C‑140/97, EU:C:1999:306, en 16 februari 2012, Blödel-Pawlik, C‑134/11, EU:C:2012:98).

32

In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of een reiziger, wanneer hij de door hem met de reisorganisator gesloten pakketreisovereenkomst wegens buitengewone omstandigheden beëindigt vóór de datum van de opening van de tegen die reisorganisator ingeleide insolventieprocedure, maar deze procedure loopt gedurende de periode waarin de betrokken reis was gepland, op grond van de door artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302 geboden bescherming recht heeft op terugbetaling van de door hem aan die reisorganisator betaalde bedragen. Het zou volgens de verwijzende rechter dienaangaande geen zin hebben om, gelet op de doelstelling van consumentenbescherming die het Unierecht nastreeft, ervan uit te gaan dat een reiziger bescherming tegen insolventie van de reisorganisator geniet wanneer hij zijn pakketreis heeft aangevangen, maar niet wanneer hij zijn reisovereenkomst rechtmatig heeft beëindigd.

33

In de derde plaats stelt de verwijzende rechter zich de vraag af of, wanneer er een indirect verband bestaat tussen de beëindiging van een pakketreisovereenkomst door de reiziger en de insolventie van de reisorganisator van die reis doordat beide hun oorsprong vinden in dezelfde buitengewone omstandigheid, zoals in casu de COVID-19-pandemie, het recht van deze reiziger op terugbetaling wordt gedekt door de zekerheid bij insolventie van artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302. Hij verwijst in dit verband naar het argument van de Bundesarbeitskammer dat, indien artikel 17, lid 1, aldus zou worden uitgelegd dat deze zekerheid niet van toepassing is wanneer de insolventie van de reisorganisator te wijten is aan dezelfde buitengewone omstandigheid als die welke aanleiding heeft gegeven tot de beëindiging van de pakketreisovereenkomst door de reiziger, de reiziger er alle belang bij heeft zijn recht van beëindiging niet uit te oefenen en te wachten totdat de reisorganisator insolvent wordt. Een dergelijke benadering zou afdoen aan het nut van het beëindigingsrecht dat door artikel 12 van die richtlijn aan de consument wordt toegekend.

34

In deze omstandigheden heeft het Bezirksgericht für Handelssachen Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een beslissing over de volgende prejudiciële vragen:

„1)

Moet artikel 17 van richtlijn [2015/2302] aldus worden uitgelegd dat betalingen die de reiziger vóór het begin van de reis aan de reisorganisator heeft verricht, alleen beschermd zijn wanneer de reis ten gevolge van de insolventie niet plaatsvindt, of zijn ook vóór de inleiding van de insolventieprocedure aan de reisorganisator verrichte betalingen beschermd wanneer die reiziger de reisovereenkomst vóór die insolventie beëindigt wegens buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 12 van richtlijn 2015/2302?

2)

Moet artikel 17 van richtlijn [2015/2302] aldus worden uitgelegd dat betalingen die de reiziger vóór het begin van de reis aan de reisorganisator heeft verricht, beschermd zijn wanneer de reiziger de reis nog vóór het intreden van de insolventie [van die reisorganisator] beëindigt wegens buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 12 van die richtlijn, maar de insolventie is ingetreden tijdens de periode waarin de geboekte reis zou plaatsvinden?

3)

Moet artikel 17 van richtlijn [2015/2302] aldus worden uitgelegd dat de betalingen die de reiziger vóór het begin van de reis aan de reisorganisator heeft verricht, beschermd zijn wanneer de reiziger nog vóór het intreden van de insolventie de reisovereenkomst beëindigt wegens buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 12 van die richtlijn en de insolventie van de reisorganisator is ontstaan wegens deze buitengewone omstandigheden?”

Zaak C‑45/23

35

Op 13 november 2019 hebben A, B, C en D via de doorverkoper Selectair Inter-Sun Reizen bij een reisorganisator, Exclusive Destinations, voor een bedrag van 36832 EUR een pakketreis gekocht van Brussel (België) naar Punta Cana (Dominicaanse Republiek) voor de periode van 21 tot en met 29 maart 2020.

36

Wegens de verspreiding van de COVID-19-pandemie is deze reis uitgesteld tot de periode van 21 tot en met 30 november 2020. De prijs van die reis werd vervolgens vastgesteld op 46428 EUR.

37

Op 20 oktober 2020 hebben A, B, C en D hun reisovereenkomst beëindigd omdat de COVID-19-pandemie bleef duren en hebben zij Exclusive Destinations verzocht om terugbetaling van het bedrag van 36832 EUR dat zij voor die reis hadden betaald.

38

De ondernemingsrechtbank Gent, afdeling Gent (België), heeft Exclusive Destinations op 8 december 2020 failliet verklaard. Op 9 december 2020 heeft Selectair Inter-Sun Reizen een bedrag van 4151 EUR, dat nog niet doorgestort was aan Exclusive Destinations, terugbetaald aan A en C.

39

Op 22 januari 2021 hebben A, B, C en D MS Amlin Insurance, die Exclusive Destinations verzekerde in geval van insolventie, verzocht om terugbetaling van de bedragen die zij aan Exclusive Destinations hadden betaald en die hun niet waren terugbetaald.

40

MS Amlin Insurance heeft deze terugbetaling geweigerd omdat zij enkel het niet leveren van reisdiensten ten gevolge van de insolventie van Exclusive Destinations verzekerde. De niet-uitvoering van de reis van A, B, C en D was volgens MS Amlin Insurance echter toe te schrijven aan de beëindiging van de reisovereenkomst door laatstgenoemden en niet aan de insolventie van Exclusive Destinations.

41

Na deze weigering hebben A, B, C en D zich tot de Nederlandstalige ondernemingsrechtbank Brussel (België), de verwijzende rechter, gewend en gevorderd dat MS Amlin Insurance werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van 32681 EUR, vermeerderd met rente vanaf 22 januari 2021.

42

De verwijzende rechter is van oordeel dat de in artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302 opgenomen zekerheid slechts verplicht is voor zover de desbetreffende reisdiensten niet worden verricht als gevolg van de insolventie van de reisorganisator. Deze zekerheid geldt dus niet voor andere oorzaken van niet-uitvoering, zoals de beëindiging van de pakketreisovereenkomst door de reiziger wegens onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan voordoen en die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis. De wet betreffende de verkoop van pakketreizen en het koninklijk besluit betreffende de bescherming tegen insolventie bij de verkoop van pakketreizen voorzien volgens deze rechter niet in een ruimere bescherming van de reiziger dienaangaande. Daaruit leidt hij af dat wanneer de reisorganisator, zoals in het onderhavige geval, failliet gaat nadat de reizigers hun pakketreisovereenkomst hebben beëindigd wegens buitengewone en onvermijdbare omstandigheden, maar voordat hij de reizigers de bedragen heeft terugbetaald die zij voor deze reis hebben betaald, deze reizigers niet in aanmerking komen voor de zekerheid van artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302.

43

Niettemin heeft de verwijzende rechter twijfels over de reikwijdte over de bescherming die laatstgenoemde bepaling verleent.

44

Ten eerste vraagt hij zich af of de consument overeenkomstig de algemene doelstelling van richtlijn 2015/2302 afdoende kan worden beschermd indien de zekerheid van artikel 17, lid 1, van deze richtlijn niet van toepassing is op de reiziger die na de beëindiging van zijn pakketreisovereenkomst wegens buitengewone en onvermijdbare omstandigheden recht heeft op terugbetaling van de betaalde bedragen wanneer de reisorganisator failliet is gegaan ná die beëindiging, maar vóór de terugbetaling van de betaalde bedragen. Hij herinnert er in dit verband aan dat deze doelstelling erin bestaat bij te dragen tot de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming, zoals vermeld in overweging 3 van die richtlijn, waarin wordt verwezen naar artikel 169 VWEU. Bovendien preciseert overweging 39 van deze richtlijn dat reizigers die een pakketreis kopen volledig moeten worden beschermd tegen insolventie van de reisorganisator, en dat de door de reisorganisatoren te verstrekken zekerheid in geval van insolventie de terugbetaling van alle door reizigers betaalde bedragen moet dekken. De verwijzende rechter benadrukt tevens dat onder de voorheen toepasselijke richtlijn 90/314 de bescherming van de consument bij insolventie van reisorganisatoren alle door hen betaalde bedragen dekte.

45

Ten tweede stelt de verwijzende rechter zich de vraag of de door richtlijn 2015/2302 geboden bescherming bij insolventie niet tot een ongelijke behandeling leidt. Volgens deze rechter lijden zowel de reiziger die zijn reis niet kan aanvangen wegens de insolventie van de reisorganisator als degene die na een beëindiging geen terugbetaling kan verkrijgen wegens deze insolventie, een financieel verlies doordat zij beide de prijs van hun reis hebben betaald vóór de uitvoering van de betrokken pakketreisovereenkomst. Volgens de bewoordingen van artikel 17 van deze richtlijn wordt echter alleen het verlies van de eerste reiziger gedekt door de bescherming tegen insolventie van de reisorganisator. De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of deze ongelijke behandeling gerechtvaardigd is.

46

In deze omstandigheden heeft de Nederlandstalige Ondernemingsrechtbank Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 17, lid 1, van richtlijn [2015/2302] aldus worden uitgelegd dat de daarin verplichte zekerheid ook geldt voor de terugbetaling van alle reeds door of namens reizigers betaalde bedragen wanneer de reizigers die pakketreisovereenkomst beëindigen op grond van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden zoals bedoeld in artikel 12, lid 2, van deze richtlijn en de reisorganisator failliet wordt verklaard nadat de pakketreisovereenkomst op die grond is beëindigd, maar voordat die bedragen aan de reizigers daadwerkelijk zijn terugbetaald waardoor die reizigers een financieel verlies lijden en bijgevolg een economisch risico dragen in geval van faillissement van de reisorganisator?”

Procedure bij het Hof

47

Bij beschikking van het Hof van 24 oktober 2023 zijn de zaken C‑771/22 en C‑45/23 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑771/22

48

HDI Global is van mening dat de uitlegging van artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302 niet bepalend is voor de beslechting van het hoofdgeding in zaak C‑771/22. Enkel de inhoud van de door haar met Flamenco gesloten verzekeringsovereenkomst is beslissend voor de afdoening van dat geding, zodat het verzoek om een prejudiciële beslissing in die zaak strekt tot verduidelijking van algemene of hypothetische vragen, waarvoor de prejudiciële procedure niet kan dienen.

49

Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te wijzen rechterlijke beslissing draagt om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dan ook in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 22 februari 2024, Consejería de Presidencia, Justicia e Interior de la Comunidad de Madrid e.a., C‑59/22, C‑110/22 en C‑159/22, EU:C:2024:149, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Derhalve geldt er een vermoeden van relevantie voor vragen die het Unierecht betreffen. Het Hof kan echter weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat het vraagstuk van hypothetische aard is (zie in die zin arrest van 22 februari 2024, Consejería de Presidencia, Justicia e Interior de la Comunidad de Madrid e.a., C‑59/22, C‑110/22 en C‑159/22, EU:C:2024:149, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

In casu lijken de vragen van de verwijzende rechter in zaak C‑771/22 evenwel niet hypothetisch te zijn wat het hoofdgeding betreft. Dat geding betreft namelijk de omvang van de bescherming die aan reizigers moet worden geboden wanneer de organisator van de pakketreizen insolvent is. Artikel 17 van richtlijn 2015/2302 definieert nu juist de door de lidstaten te organiseren bescherming van reizigers bij insolventie van de pakketreisorganisatoren.

52

Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑771/22 ontvankelijk.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag in zaak C‑771/22 en enige vraag in zaak C‑45/23

53

Met de eerste vraag in zaak C‑771/22 en de enige vraag in zaak C‑45/23, die samen moeten worden onderzocht, wensen de verwijzende rechters in essentie te vernemen of artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302 aldus moet worden uitgelegd dat de aan de reiziger verleende zekerheid tegen insolventie van de pakketreisorganisator ook geldt wanneer een reiziger overeenkomstig artikel 12, lid 2, van die richtlijn zijn pakketreisovereenkomst beëindigt als gevolg van buitengewone en onvermijdbare omstandigheden, de reisorganisator na die beëindiging insolvent wordt, en de reiziger vóór het intreden van die insolventie geen volledige terugbetaling heeft ontvangen van de reeds door hem betaalde bedragen waarop hij volgens die bepaling recht heeft.

54

Vooraf zij eraan herinnerd dat de reiziger op grond van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 recht heeft op volledige terugbetaling van de uit hoofde van de pakketreis betaalde bedragen wanneer hij zijn pakketreisovereenkomst vóór het begin van de pakketreis beëindigt wegens onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die zich voordoen op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving ervan en die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van die pakketreis of voor het personenvervoer naar die plaats van bestemming. Ingeval de betrokken reiziger dat recht uitoefent is de reisorganisator bovendien krachtens artikel 12, lid 4, van deze richtlijn verplicht om deze terugbetaling onverwijld te verrichten, en in elk geval uiterlijk binnen 14 dagen na de beëindiging van die pakketreisovereenkomst.

55

In casu staat vast dat de reizigers die de hoofdgedingen hebben ingeleid, hun pakketreisovereenkomst overeenkomstig artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 rechtmatig hebben beëindigd wegens het uitbreken en voortduren van de COVID-19-pandemie. Deze reizigers hadden dus recht op volledige terugbetaling van de door hen aan de betrokken reisorganisatoren betaalde bedragen, en dit uiterlijk 14 dagen na de beëindiging van hun pakketreisovereenkomst. Hoewel zij aanspraak konden maken op terugbetaling, is deze niet verricht omdat de reisorganisatoren insolvent waren geworden en hun verzekeraars niet voornemens waren dekking aan hen te verlenen, aangezien deze van mening waren dat zij volgens de toepasselijke nationale wettelijke regeling houdende omzetting van artikel 17, lid 1, van deze richtlijn niet verplicht daartoe waren.

56

Wat de uitlegging van laatstgenoemde bepaling betreft is het vaste rechtspraak dat bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan maar ook met de context ervan, de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt en, in voorkomend geval, de ontstaansgeschiedenis ervan [zie in die zin arrest van 12 januari 2023, FTI Touristik (Pakketreis naar de Canarische Eilanden), C‑396/21, EU:C:2023:10, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Wanneer de betekenis van een bepaling van Unierecht ondubbelzinnig uit de bewoordingen ervan blijkt, mag het Hof echter niet van deze betekenis afwijken (zie in die zin arrest van 25 januari 2022, VYSOČINA WIND, C‑181/20, EU:C:2022:51, punt 39).

57

In artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302 is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat op hun grondgebied gevestigde pakketreisorganisatoren zekerheid stellen voor de terugbetaling van alle reeds door of namens reizigers betaalde bedragen voor zover de desbetreffende diensten als gevolg van de insolventie van deze reisorganisatoren niet worden verricht.

58

De term „desbetreffende diensten” kan weliswaar zo worden begrepen dat deze ziet op „reisdiensten” in de zin van artikel 3, punt 1, van richtlijn 2015/2302, hetgeen zou betekenen dat de door elke lidstaat in te stellen bescherming bij insolventie van een reisorganisator uitsluitend betrekking heeft op situaties waarin de in de pakketreisovereenkomst bedongen reisdiensten niet zijn uitgevoerd wegens de insolventie van de organisator. Volgens deze lezing zou er dus een causaal verband moeten bestaan tussen het niet uitvoeren van de reisdiensten en de insolventie van de reisorganisator opdat de reiziger aanspraak zou kunnen maken op de zekerheid bij insolventie van de reisorganisator waarin artikel 17 van die richtlijn voorziet.

59

Zoals meerdere partijen in de procedure bij het Hof hebben opgemerkt, maakt artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302, anders dan vele andere bepalingen van deze richtlijn, echter geen melding van „reisdiensten” maar van „betrokken diensten”, waarbij laatstgenoemd begrip kan worden opgevat als een begrip dat ruimer is dan het eerste, en dus ook andere door reisorganisatoren verrichte diensten omvat, zoals de terugbetalingen die aan de reizigers verschuldigd zijn na de beëindiging van hun pakketreisovereenkomst.

60

Hieruit volgt dat de betekenis van artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302 niet ondubbelzinnig uit de bewoordingen ervan blijkt. Derhalve moeten overeenkomstig de in punt 56 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak de context van deze bepaling, de doelstellingen van die richtlijn en, in voorkomend geval, de ontstaansgeschiedenis ervan worden onderzocht.

61

Wat in de eerste plaats de context van artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302 betreft, geeft, om te beginnen, artikel 17, lid 4, van die richtlijn aan dat indien de uitvoering van de pakketreis wordt beïnvloed door de insolventie van de reisorganisator, de zekerheid kosteloos ter beschikking wordt gesteld om repatriëring en indien nodig, de financiering van accommodatie in afwachting van de repatriëring te verzekeren.

62

Artikel 17, lid 5, van deze richtlijn bepaalt zijnerzijds dat voor niet-uitgevoerde reisdiensten terugbetalingen op verzoek van de reiziger onverwijld worden verricht.

63

Gelet op de bewoordingen, en met name de bewoordingen „indien de uitvoering van de pakketreis wordt beïnvloed door de insolventie van de organisator” en „reisdiensten die niet worden uitgevoerd” zoals deze zijn gebruikt in respectievelijk artikel 17, lid 4, en artikel 17, lid 5, van richtlijn 2015/2302, kunnen deze bepalingen steun bieden aan een uitlegging van artikel 17, lid 1, van die richtlijn volgens welke het begrip „betrokken diensten” uitsluitend betrekking heeft op reisdiensten, zodat de zekerheid waarin dit artikel voorziet enkel van toepassing is wanneer er een causaal verband bestaat tussen de niet-uitvoering van die diensten en de insolventie van de reisorganisator.

64

Vervolgens bepaalt artikel 17, lid 2, van richtlijn 2015/2302 dat de in lid 1 van dit artikel bedoelde zekerheid afdoende moet zijn en de redelijkerwijs voorzienbare kosten moet dekken. Deze zekerheid moet dus de in verband met pakketreizen door of namens reizigers betaalde bedragen dekken, rekening houdend met de duur van de periode tussen de aanbetaling en de definitieve betaling en de volledige uitvoering van de pakketreizen, alsmede met de geraamde kosten voor repatriëring in geval van insolventie van de reisorganisator.

65

Wat het in deze bepaling neergelegde vereiste betreft dat de zekerheid tegen de insolventie van de reisorganisator afdoende is, preciseert overweging 39 van richtlijn 2015/2302 dat de doeltreffendheid van de bescherming tegen de insolventie van de reisorganisator inhoudt dat de bescherming beschikbaar wordt zodra reisdiensten wegens de liquiditeitsproblemen van die organisator niet worden uitgevoerd of niet of slechts ten dele zullen worden uitgevoerd, of ingeval de dienstverleners reizigers verplichten ervoor te betalen, hetgeen tot de conclusie zou kunnen leiden dat artikel 17, lid 2, van deze richtlijn, gelezen in het licht van deze elementen in overweging 39 ervan, eveneens de in punt 58 van het onderhavige arrest bedoelde uitlegging kan ondersteunen.

66

Overweging 39 geeft evenwel ook aan dat de lidstaten ervoor dienen te zorgen dat reizigers die een pakketreis kopen „volledig beschermd” zijn tegen de insolventie van de reisorganisator, en dus dat de zekerheid waarin artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302 voorziet in het geval van een dergelijke insolventie de terugbetaling van „alle door of namens de reizigers betaalde bedragen” omvat.

67

Verder geeft overweging 40 van deze richtlijn aan dat het vereiste dat de zekerheid bij insolventie van de reisorganisator afdoende is, inhoudt dat de bescherming bij insolventie zich dient uit te strekken tot de „te voorziene bedragen van de betalingen waarop de insolventie van de [reis]organisator betrekking heeft”, wat betekent dat de zekerheid waarop deze bescherming berust algemeen gesproken een voldoende hoog percentage van de omzet van die organisator moet dekken. Volgens deze overweging mogen alleen zeer geringe risico’s, zoals de gelijktijdige insolventie van verscheidene van de grootste reisorganisatoren, buiten beschouwing worden gelaten. Dergelijke risico’s houden echter geen verband met de oorsprong van de verplichting tot terugbetaling van de reisorganisator, of het nu gaat om de niet-uitvoering van de reisovereenkomst dan wel om de beëindiging ervan voor de aanvang van de pakketreis.

68

Elke terugbetaling van betalingen die de reisorganisator na de beëindiging van een pakketreisovereenkomst door hemzelf of door de reiziger moet verrichten, met name op grond van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302, is evenwel een te voorzien bedrag van de betaling waarop de insolventie van de organisator betrekking kan hebben in de zin van overweging 40 van deze richtlijn. Deze terugbetaling betreft betalingen die de reiziger heeft verricht na het sluiten van een pakketreisovereenkomst die in beginsel krachtens artikel 17, lid 2, van deze richtlijn wordt gedekt door de zekerheid waarin lid 1 van dat artikel voorziet.

69

Zoals ook de advocaat-generaal in punt 89 van haar conclusie heeft opgemerkt, zou het in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 vastgestelde recht van de reiziger op volledige terugbetaling van de betaalde bedragen in geval van beëindiging van zijn pakketreisovereenkomst wegens buitengewone en onvermijdbare omstandigheden, elk nuttig effect verliezen indien artikel 17, lid 1, van deze richtlijn in die zin zou worden uitgelegd dat wanneer de insolventie van de reisorganisator na deze beëindiging intreedt, de tegen die insolventie van de reisorganisator gestelde zekerheid de desbetreffende vorderingen tot terugbetaling niet dekt. Deze benadering geldt ook voor de andere in artikel 11, lid 5, en artikel 12 van deze richtlijn bedoelde terugbetalingen waarop de reiziger recht heeft nadat zijn pakketreisovereenkomst door hemzelf of door de organisator is beëindigd.

70

Indien de in artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302 vastgestelde zekerheid niet van toepassing zou zijn op vorderingen tot terugbetaling ingeval van beëindiging van de pakketreisovereenkomst door de reiziger, zou dit hem er bovendien van kunnen weerhouden om het recht van beëindiging uit te oefenen dat deze richtlijn hem in een aantal situaties toekent.

71

Artikel 17, lid 2, van richtlijn 2015/2302, gelezen in het licht van de in punt 66 van het onderhavige arrest genoemde elementen van overweging 39 van deze richtlijn en in die van overweging 40 ervan, kan dus voor een uitlegging van lid 1 van dat artikel pleiten volgens welke deze zekerheid van toepassing is op elke terugbetaling die de reisorganisator aan de reiziger verschuldigd is wanneer de pakketreisovereenkomst in een van de in deze richtlijn bedoelde gevallen wordt beëindigd voordat de insolventie van die organisator is ingetreden.

72

Ten slotte moet worden opgemerkt dat de reisorganisator volgens artikel 5 van richtlijn 2015/2302, dat verwijst naar de delen A en B van bijlage I bij deze richtlijn, verplicht is om de reiziger, voordat deze door een pakketreisovereenkomst is gebonden, in kennis te stellen van de uit deze richtlijn voortvloeiende essentiële rechten, en met name dat „[i]ndien de organisator [...] insolvent wordt [...] de betaalde bedragen [zullen] worden teruggestort” zonder dat enige beperking van dit recht op terugbetaling in geval van insolventie van de reisorganisator wordt vermeld.

73

Deze laatste bepalingen ondersteunen ook een uitlegging van de reikwijdte van de door artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302 aan de reizigers bij insolventie van de reisorganisator geboden zekerheid die de terugbetalingen omvat die deze organisator aan de reiziger verschuldigd is na de beëindiging van de pakketreisovereenkomst in een van de in deze richtlijn genoemde gevallen. Een uitlegging van laatstgenoemde bepaling die deze reikwijdte beperkt tot enkel de terugbetalingen die verband houden met het feit dat de reisdiensten niet zijn verricht ten gevolge van de insolventie van de reisorganisator, zou immers betekenen dat voornoemd artikel 5 de reiziger misleidt met betrekking tot zijn rechten op terugbetaling in geval van een dergelijke insolventie.

74

Wat in de tweede plaats het doel van richtlijn 2015/2302 betreft, blijkt uit artikel 1 van deze richtlijn, gelezen in samenhang met de overwegingen 1 tot en met 3 ervan, dat deze richtlijn ertoe strekt zowel dubbelzinnigheden weg te werken, juridische leemten op te vullen en de omvang van de door richtlijn 90/314 aan de reizigers verleende bescherming aan te passen als bij te dragen tot de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming, zoals wordt vereist door artikel 169 VWEU. Richtlijn 2015/2302 draagt aldus overeenkomstig artikel 38 van het Handvest van de grondrechten bij tot het waarborgen van een hoog niveau van consumentenbescherming in het beleid van de Europese Unie inzake pakketreizen.

75

Artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302 zo uitleggen dat de terugbetalingen die de aan reizigers zijn verschuldigd na een in een van de in deze richtlijn bedoelde situaties verrichte beëindiging van de reisovereenkomst vóórdat de insolventie van de reisorganisator is ingetreden, zijn uitgesloten van de tegen die insolventie gestelde zekerheid zou er echter op neerkomen dat de bescherming van deze reizigers wordt verminderd ten opzichte van die welke richtlijn 90/314 hun verleende.

76

Artikel 7 van laatstgenoemde richtlijn bepaalde namelijk dat de reisorganisatoren dienden te beschikken over voldoende garanties om in geval van insolventie te zorgen voor terugbetaling van door de consument reeds voldane bedragen. Het Hof heeft geoordeeld dat dit artikel beoogde de in die bepaling vermelde rechten van de consumenten volledig te beschermen, en deze laatsten dus te vrijwaren tegen alle in dat artikel opgesomde risico’s die uit de insolventie van de reisorganisator voortvloeien (zie in die zin arrest van 15 juni 1999, Rechberger e.a., C‑140/97, EU:C:1999:306, punt 61). Dat artikel had dus als hoofddoel de terugbetaling te verzekeren van de door de reiziger gestorte bedragen in geval van insolventie van die reisorganisator, zonder dat aan die zekerheid enige specifieke voorwaarde was verbonden met betrekking tot de oorzaken van de insolventie van die reisorganisator (zie in die zin arrest van 16 februari 2012, Blödel-Pawlik, C‑134/11, EU:C:2012:98, punten 20 en 21).

77

Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door het feit dat richtlijn 90/314 niet voorzag in een recht voor de reiziger om de pakketreisovereenkomst te beëindigen en een volledige terugbetaling van de betaalde bedragen te verkrijgen dat gelijkwaardig was aan het recht dat hem thans bij artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 wordt verleend.

78

Zoals ook de advocaat-generaal in punt 82 van haar conclusie heeft opgemerkt, voorzag richtlijn 90/314 reeds in een recht op beëindiging met een recht op terugbetaling van de door de reiziger betaalde bedragen in situaties die thans worden geregeld door richtlijn 2015/2302. Zo komt het in artikel 11, lid 5, van richtlijn 2015/2302 vastgestelde recht van de reiziger om de pakketreisovereenkomst te beëindigen en terugbetaling te verkrijgen van alle bedragen die hij uit hoofde van die overeenkomst heeft betaald wanneer de reisorganisator zich genoodzaakt ziet die overeenkomst ingrijpend te wijzigen, overeen met het recht dat in artikel 4, lid 6, van richtlijn 90/314 was neergelegd.

79

Indien artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302 aldus zou worden uitgelegd dat het tegen de insolventie van de reisorganisator gestelde zekerheid beperkt tot de terugbetalingen die aan de reizigers verschuldigd zijn wegens de niet-uitvoering van een pakketreis als gevolg van die insolventie, zouden van deze zekerheid alle betalingen zijn uitgesloten die verschuldigd zijn na een beëindiging die heeft plaatsgevonden vóór het intreden van die insolventie, met inbegrip van de volgens artikel 11, lid 5, van deze richtlijn aan de reiziger verschuldigde terugbetaling. Dit zou een achteruitgang betekenen ten opzichte van het door richtlijn 90/314 verleende niveau van consumentenbescherming.

80

Wat in de derde plaats de ontstaansgeschiedenis van richtlijn 2015/2302 betreft, kan de precieze draagwijdte van artikel 17, lid 1, van deze richtlijn niet worden afgeleid uit de voorbereidende werkzaamheden van deze richtlijn. Zoals ook de advocaat-generaal in de punten 62 tot en met 83 van haar conclusie heeft uiteengezet, blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden niet duidelijk welke reikwijdte de Uniewetgever wilde verlenen aan de bescherming tegen insolventie van de reisorganisator uit hoofde van artikel 17, lid 1, van deze richtlijn. De Commissie leidt uit de ontstaansgeschiedenis van deze richtlijn af dat de Uniewetgever deze bepaling heeft vastgesteld met de bedoeling af te wijken van het eerdere niveau van bescherming bij insolventie van de reisorganisator en om de vóór het intreden van deze insolventie ontstane vorderingen tot terugbetaling van reizigers uit te sluiten van de zekerheid bij insolventie, terwijl het Europees Parlement betoogt dat uit deze ontstaansgeschiedenis blijkt dat de wetgever de bedoeling had om het eerdere niveau van de aan de reizigers tegen deze insolventie geboden bescherming te handhaven, zodat de tegen die insolventie gestelde zekerheid ook de vorderingen tot terugbetaling van de reiziger omvat die zijn ontstaan vóór er sprake was van insolventie. De Raad van de Europese Unie heeft niet aangegeven wat de bedoeling van de Uniewetgever was bij de vaststelling van artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302.

81

Uit het voorgaande volgt dat de bewoordingen van artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302 en bepaalde elementen van de achtergrond van deze bepaling weliswaar kunnen pleiten voor een uitlegging volgens welke vorderingen tot terugbetaling die zijn ontstaan na de beëindiging van de pakketreisovereenkomst die in een van de in deze richtlijn genoemde situaties is verricht vóórdat de reisorganisator insolvent is verklaard, zijn uitgesloten van de werkingssfeer van deze bepaling, maar dat andere contextuele aspecten van deze bepaling en het doel van die richtlijn integendeel een uitlegging rechtvaardigen volgens welke deze schuldvorderingen wel binnen die werkingssfeer ervan vallen.

82

Wanneer een bepaling van afgeleid Unierecht voor meer dan één uitlegging vatbaar is, verdient de uitlegging die ervoor zorgt dat de betrokken bepaling in overeenstemming is met het primaire recht de voorkeur boven de uitlegging die met zich meebrengt dat zij in strijd is met dat recht. Volgens een algemeen uitleggingsbeginsel moet een handeling van de Unie namelijk zo veel mogelijk aldus worden uitgelegd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de geldigheid ervan en van het gehele primaire recht, daaronder begrepen het beginsel van gelijke behandeling [zie in die zin arresten van 19 november 2009, Sturgeon e.a., C‑402/07 en C‑432/07, EU:C:2009:716, punten 47 en 48, en 16 november 2023, Ligue des droits humains (Controle door de toezichthoudende autoriteit op de gegevensverwerking), C‑333/22, EU:C:2023:874, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Zoals in punt 45 van het onderhavige arrest is opgemerkt, heeft de verwijzende rechter in zaak C‑45/23 juist naar dit beginsel verwezen.

83

Het beginsel van gelijke behandeling, dat een algemeen beginsel van het Unierecht is, vereist dat behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie in die zin arrest van 30 november 2023, MG/EIB, C‑173/22 P, EU:C:2023:932, punt 45 en aangehaalde rechtspraak).

84

Zoals uit de rechtspraak van het Hof volgt moet bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid van situaties om te bepalen of dit algemene beginsel in acht is genomen, worden uitgegaan van het doel van de handeling waarvan de betrokken norm deel uitmaakt (zie naar analogie arrest van 19 november 2009, Sturgeon e.a., C‑402/07 en C‑432/07, EU:C:2009:716, punt 49).

85

Zoals in punt 74 van het onderhavige arrest is uiteengezet, heeft richtlijn 2015/2302 tot doel een hoog niveau van consumentenbescherming te verwezenlijken. Artikel 17 van deze richtlijn draagt bij tot de verwezenlijking van deze doelstelling doordat het beoogt de reiziger te beschermen tegen het financiële risico dat de insolventie van de reisorganisator met zich meebrengt. Gelet op het feit dat de reiziger de prijs van zijn pakketreis geheel of gedeeltelijk betaalt voordat hij gebruik kan maken van de reisdiensten van de reisorganisator, loopt hij namelijk het risico het overeenkomstige bedrag te verliezen indien de reisorganisator later insolvent wordt.

86

In het licht van deze doelstelling moet het risico van financieel verlies dat de betrokken reiziger loopt het referentiepunt zijn bij het vergelijken van de situatie van de reiziger die, na de prijs van zijn pakketreis geheel of gedeeltelijk te hebben betaald, zijn pakketreisovereenkomst heeft beëindigd in een van de in deze richtlijn vermelde situaties maar die geen terugbetaling heeft ontvangen omdat de reisorganisator na die beëindiging insolvent is geworden, met de situatie van de reiziger wiens reis niet werd uitgevoerd en die wegens de insolventie van die organisator niet is terugbetaald.

87

Indien dat referentiepunt in aanmerking genomen wordt, is de situatie van de twee bovengenoemde reizigers vergelijkbaar. In beide gevallen loopt de reiziger namelijk het financiële risico dat hij wegens de insolventie van de reisorganisator geen terugbetaling kan verkrijgen van de bedragen die hij aan deze reisorganisator heeft betaald, ook al heeft hij daar volgens richtlijn 2015/2302 recht op.

88

Bijgevolg moet op grond van het beginsel van gelijke behandeling zowel de reiziger wiens pakketreis wegens insolventie van de reisorganisator niet kan worden uitgevoerd als de reiziger die zijn pakketreisovereenkomst met name overeenkomstig artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 heeft beëindigd, aanspraak kunnen maken op de in artikel 17, lid 1, van deze richtlijn vastgestelde zekerheid bij insolventie van de reisorganisator voor de aan hen verschuldigde terugbetalingen, tenzij een verschil in behandeling tussen deze twee categorieën reizigers objectief gerechtvaardigd is.

89

Met betrekking tot dit laatste aspect lijkt niets een verschil in behandeling tussen deze categorieën reizigers te kunnen rechtvaardigen. Wat in het bijzonder de mogelijkheid betreft om zeer geringe risico’s uit te sluiten van de werkingssfeer van de bescherming bij insolventie van de reisorganisator, waarop sommige partijen in de procedure bij het Hof hebben gewezen op grond van overweging 40 van richtlijn 2015/2302, blijkt uit de dossiers waarover het Hof beschikt niet dat in een dergelijke uitsluiting was voorzien in de nationale regelgeving en in de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde verzekeringsovereenkomsten. Hoe dan ook zou een dergelijke eventuele uitsluiting geen dergelijk verschil in behandeling kunnen rechtvaardigen. Zoals in die overweging 40 is aangegeven, heeft die uitsluiting immers betrekking op risico’s zoals de gelijktijdige insolventie van verscheidene van de grootste reisorganisatoren. Zij houdt geen verband met de vraag of de vordering tot terugbetaling van de reiziger die door de insolventie van de reisorganisator is getroffen, voortvloeit uit de niet-uitvoering van de pakketreis dan wel uit de uitoefening door deze reiziger van zijn recht om de pakketreisovereenkomst in een van de in deze richtlijn opgesomde situaties te beëindigen.

90

Derhalve moet artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302, gelet op de in punt 82 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak en het beginsel van gelijke behandeling, aldus worden uitgelegd dat de vorderingen tot terugbetaling van de reizigers die zijn ontstaan na een beëindiging van de pakketreisovereenkomst die in een van de in deze richtlijn bedoelde situaties is verricht vóórdat de reisorganisator insolvent is geworden, onder de tegen de insolventie van de reisorganisatoren gestelde zekerheid vallen.

91

Bijgevolg dient op de eerste vraag in zaak C‑771/22 en op de enige vraag in zaak C‑45/23 te worden geantwoord dat artikel 17, lid 1, van richtlijn 2015/2302 aldus moet worden uitgelegd dat de aan de reiziger verleende zekerheid tegen insolventie van de pakketreisorganisator ook geldt wanneer een reiziger overeenkomstig artikel 12, lid 2, van die richtlijn zijn pakketreisovereenkomst beëindigt als gevolg van buitengewone en onvermijdbare omstandigheden, de reisorganisator na die beëindiging insolvent wordt, en de reiziger vóór het intreden van die insolventie geen volledige terugbetaling heeft ontvangen van de reeds door hem betaalde bedragen waarop hij volgens die bepaling recht heeft.

Tweede en derde vraag in zaak C‑771/22

92

Gelet op het antwoord op de eerste vraag in zaak C‑771/22, behoeven de tweede en de derde vraag in die zaak niet meer te worden beantwoord.

Kosten

93

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechters over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 17, lid 1, van richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad

 

moet aldus worden uitgelegd dat

 

de aan de reiziger verleende zekerheid tegen insolventie van de pakketreisorganisator ook geldt wanneer een reiziger overeenkomstig artikel 12, lid 2, van die richtlijn zijn pakketreisovereenkomst beëindigt als gevolg van buitengewone en onvermijdbare omstandigheden, de reisorganisator na die beëindiging insolvent wordt, en de reiziger vóór het intreden van die insolventie geen volledige terugbetaling heeft ontvangen van de reeds door hem betaalde bedragen waarop hij volgens die bepaling recht heeft.

 

Prechal

Lenaerts

Biltgen

Passer

Arastey Sahún

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 juli 2024.

De griffier

A. Calot Escobar

De kamerpresident

A. Prechal


( *1 ) Procestalen: Duits en Nederlands.

Top